De Nieuwe Gids. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 408]
| |
Dominee, Pastoor of Rabbi?Ga naar voetnoot1) door F. van der Goes. | |
I.Dit theologische geschrift wordt bij vele duizentallen over het land verspreid; en het mag zeker heeten dat geen Nederlandsch auteur van iets dat een boekje genoemd kan worden, want het is een vijftig bladzijden dik, nu of te voren, zoolang er Hollandsch geschreven is, zoovele exemplaren van zijn werk van de pers heeft zien gaan. De auteur-zelf zal dit succes maar voor een gering gedeelte aan de wetenschappelijke of letterkundige waarde van de brochure dank weten, maar men kan in zulke dingen ook óngelukkig zijn en er behoeft niet veel bij te komen om een geschrift van dezen aard geheel onopgemerkt te doen passeeren. Iets degelijker dan noodig is, iets minder familjaar dan verlangd wordt, en de lezers voor wie de brochure bestemd is, zullen haar ongelezen laten, omdat zij den naam krijgt van geleerd en droog te zijn. Hier is nog deze fout te vermijden, van extra-grof in zijne kritiek of eenigszins fantastisch in het positieve gedeelte te worden; de heftigheid van sterke woorden schrikt menig fatsoenlijk en bedaard mensch af, en als men te veel | |
[pagina 409]
| |
gaat fantaseeren, doet het kwaad aan de soberheid die verstandige lieden op prijs stellen. Geen dertigduizend van deze Populaire Kritiek zouden de wereld zijn ingegaan, als de schrijver zich in het oogloopend aan een of meer van deze afdwalingen had schuldig gemaakt. Zooals de brochure daar ligt is zij niet excentriek, niet overdreven nijdig, niet deftig en niet al te diepzinnig of overladen met blijken van geleerdheid. De schrijver die dit alles heeft vermeden, heeft zijn succes niet gestolen. Wat hij gewild heeft, is verkregen, en met de middelen die hij heeft gebruikt. Zijn doel is blijkbaar geweest, bij de duizende geschriften tegen den godsdienst er nog éen te voegen; éen, dat ditmaal eens bijzonder duidelijk en treffend van gezond verstand zou wezen. Hij kan nu rustig den opgang van zijn boekje volgen, tot hij een hoogte heeft bereikt waar hij veilig is voor de pijlen van de kritiek. | |
II.De bijval, waarmede deze laatste uitgave van De Dageraad is ontvangen, heeft nog een andere beteekenis dan een verdiende belooning voor den steller te zijn. - Want zij bevat een popularisatie van oude wetenschap en een reproductie van oud-materialistische redeneering. Zoo is het een boekje waarvan men liever de lezer dan de schrijver zou wezen. Als men thans zóo tegen den godsdienst moet schrijven, moet de godsdienst wel enorm in de achting van de menschen zijn gedaald. Wat atheïstische elementaire kennis, wat burgermans-logika, wat grove scherts, ziedaar de samenstelling van de roestige, maar hoogst-verderfelijke projectielen, die wij volstaan kunnen met in het kerkelijke kamp te werpen. Daarom is, wat in deze brochure niet staat, nog treffender dan wat er wél in staat. Zij is geen laborieuze onderneming van nieuwe en diepe wetenschap en van fijn, spitsvondig betoog. En het groote succes bewijst dat zij dat te recht niet is. De godsdienst, schijnt het, móet op deze wijze worden bestreden, en er mag uit worden afgeleid, dat hij, | |
[pagina 410]
| |
wat zijne verdedigers aangaat, niet roemen kan op een personeel dat de tegenstanders overtreft. Dit, dunkt mij, moet voor ieder aannemelijk zijn die de verschijnselen van de samenleving eenigszins heeft bestudeerd; als in de rijen van de vrienden van den godsdienst zich bevonden vele mannen, die in den hedendaagschen zin van het woord groote geleerden waren en uitstekende vernuften, dan zou ieder mensch met gezond verstand zich er voor wachten tegen hen in het veld te treden met het gebabbel van deze brochure; en eene brochure die zulk gebabbel bevatte, zou niet bij duizende en duizende exemplaren worden gelezen. Daar komt de beteekenis van dit werkje in korte woorden op neer. De dingen die het minder-beschaafde publiek leert gelooven en eerbiedigen, zijn dermate onvereenigbaar met de eenvoudigste kennis van de natuur en van den mensch; de godsdienst staat in de praktijk zoo peilloos laag beneden de hoogte van de taak die hij in theorie nog wel eens beweert te moeten vervullen, dat men met een heel klein beetje wetenschap en een zeer alledaagsch verstand toe kan, om dit aan de groote menigte duidelijk te maken. Wij vinden, als wij zoo ongeveer weten wat wij zouden moeten aannemen om geloovig te kunnen heeten, en hoe wij omtrent zouden moeten handelen om godsdienstig te zijn, dat de snuiter die tegen de dominees, de pastoors en de rabbis in dit boekje aangaat, geheel en al hun portuur moet wezen. Zij hebben, denken wij, hier hun man gevonden.... Gesteld eens, om u te kunnen verbeelden wat ik bedoel, dat gij nooit van godsdienst en van kerkleer had gehoord. Gij hebt alleen eenige bekendheid met den stand van sommige wetenschap in het algemeen, en van eenige zaken hebt gij een eigen en eenigzins dieper onderzoek gemaakt. Nu verneemt gij op een zekeren dag dat er menschen zijn, die er op aandringen dat gij deze en vele andere dergelijke dingen zult houden voor een onbetwistbare en eene heilige waarheid. Dat een machtig Wezen voor zesduizend jaar in éene week uit niets de aarde heeft gemaakt met alles wat er op en in is; dat Hij van dien tijd de lotgevallen van alle menschen | |
[pagina 411]
| |
in de kleinste bijzonderheden heeft geregeld; dat Hij de goeden na hun dood opneemt in zijn woning en de boozen verwijst naar een plaats van eeuwige pijn; dat die Hemel en deze Hel lokalen zijn zoo concreet, de Hemel in het bijzonder als boven de wolken, beschreven en bestaande als uw aardsch verblijf; dat Hij zijn Zoon tweeduizend jaar geleden op de wereld heeft gestuurd om de stervelingen die tot zonde vervallen waren ondanks zijn almacht, weder te bekeeren, maar tevergeefs, zoodat de Zoon zijn vertoornden Vader zijn bloed aanbood als zoenoffer voor der menschen verdorvenheid; dat deze Zoon, na drie dagen in het graf eens misdadigers te hebben vertoefd, voor de oogen van zijne getrouwen oprees en ten Hemel steeg om voortaan naast den Vader te troonen te eeuwigen dage, waar hij in de jongste ure zal zitten en rechten alle zielen; dat Hij voorts zijn wil en wet heeft kenbaar gemaakt in het Bijbelboek; dat de stedehouder van Christus, den Zoon, te Rome huist als de opperste herder der menschekinderen; dat wij moeten voortgaan met te gebruiken het lichaam en het bloed van Christus den geschonkene en den redder; dat de voornaamste blijken van de waarachtigheid dezes Goddelijken boodschappers gelegen zijn in de wonderen van zijn verblijf op de wereld, zijn smetteloozen wandel, zijn macht over elementen, over de zielen en lichamen der menschen, zijn geboorte uit eene maagd en de ontzetting die ging over de aarde toen men zijne heilige ledematen nagelde aan een kruis van hout.... Gij zoudt vragen naar de bewijzen. Gij zoudt meenen dat historische gebeurtenissen zoo ontzachelijk en zoo belangrijk als deze, berusten moeten op onomstootelijken grondslag om te worden geloofd en invloed uitteoefenen op het gedrag van de menschen. Deze oplossing van alle voorname moeilijkheden des levens zoudt gij niet aannemen, dan na u te hebben overtuigd van de deugdelijkheid van de redenen waarom zij door velen wordt verkondigd als de ware en de eenige oplossing. En men zou u moeten verwijzen naar eene verzameling oude en minder oude geschriften, die elkaar op duizend plaatsen tegenspreken, die dateeren uit een tijd waarin | |
[pagina 412]
| |
de kennis van de natuur en van den mensch uiterst gering was, die afkomstig zijn van verschillende landen en schrijvers, die blijkbaar in den loop der eeuwen omgewerkt en gewijzigd zijn met diverse oogmerken; geschriften waarvan de geschiedkundige mededeelingen alleen onder de strengste kritiek kunnen worden aangenomen; waarvan de zedelijke strekking of eene verouderde barbaarschheid, óf een eenzijdige overdrijving, of eene van elders reeds bekende en vroeger gepredikte algemeenheid is; waarvan de voorspellende geest herhaaldelijk is te schande gemaakt, en die in het algemeen slechts waarde bezitten als zeer oude fraaie en andere letteren, een waarde die moeilijk te overschatten is, maar die niets gemeen heeft met de beteekenis welke de Christelijke kerk aan hare mythologie wil toekennen. Maar gij wilt u in de afkomst van den Bijbel niet verdiepen, noch in de kritiek van zijn inhoud of strekking. Gij meent dat als, door een zonderlingen ommekeer van al de u bekende en door u vermoede waarheden omtrent natuur en schepsel, door een plotselinge ineenstorting van die moeizaam opgestapelde en bloedig gewonnen steenhoopen der wetenschap en der ervaring, door een onverwachte maar niet onmogelijke erkenning, de waarheid van eeuwen tot den leugen van éen dag zou worden, gij meent dat als de Christelijke voorstelling van ons verleden en van onze toekomst juist moest worden geacht, dat dan ons heden daarvan in de eerste plaats de duidelijkste teekenen zou dragen. En wat is het dat gij in werkelijkheid ziet? Gij ziet in éen woord dat, in plaats van God, de Duivel de wereld regeert. Gij ziet dat in alle beschaafde streken van de aarde het éenige bedrijf dat stelselmatig en krachtens de voorschriften van de wet, door de geheele mannelijke bevolking beöefend wordt, het bedrijf van doodslager is. Gij ziet dat de grenzen van zeer vele landen gesloten zijn voor verkeer en handel en dat zij die goederen willen aanvoeren, daarvoor eene boete hebben te voldoen, alsof zij vergif of nood brachten van vijanden tot vijanden. Gij ziet dat het een toppunt van wijsheid wordt geächt, wanneer een staats- | |
[pagina 413]
| |
man een naburig rijk kan doen achterstaan bij het zijne in macht en welvaart. En, binnen de palen van de landen, ziet gij overal eene heerschzuchtige aristocratie, van geld en van geboorte, een hongerig proletariaat dat zich gereed maakt het brood met geweld te nemen dat haar door geweld wordt onthouden, en een baatzuchtige middenstand, ongevoelig voor het lijden der kleinen en onderdanig aan den buidel van de grooten Gij ziet overal onderdrukking, nijd, haat, hebzucht, slaafschheid en huichelarij. Gij ziet, bij deze praktijk, eene passende theorie. Gij ziet dat over de geheele beschaafde wereld in duizend hoogescholen, de middelpunten van wetenschap en de kweekplaatsen van het puik der jeugd, leeraren de kennis van het stoffelijk leven der menschen onderwijzen en prediken dezen grondregel van hun doen en laten, dat eigenbaat van beiden de krachtige drijfveer is en dat het algemeen niet beter kan bevorderd worden dan door de eigenbaat onbelemmerd spel te geven; - zijn arbeid en zijn goederen zoo duur mogelijk te verkoopen en voor de goederen en den arbeid van anderen zoo weinig mogelijk te geven, zonder aanzien des persoons, zonder eerbied voor zijn nood, voor dien van zijn kinderen, zonder achting voor zijn karakter dat gevaar loopt, zonder bezorgdheid voor zijn deugd die hij prijs geeft, en zonder schroom voor eigen zedelijkheid en eer.... gij ziet dat dit de stelling is, die in twintig toepassingen zonder blozen door duizend voorgangers wordt betoogd als de kern van de wereldwijsheid niet alleen, maar tevens als de eenige voorwaarde waaronder eene menschelijke maatschappij kan bestaan. - Gij ziet hoe gretig de Satan dit zijn voêr verslindt. Gij ziet kapitalisten prijzen opdrijven, productie hinderen, of, anders, met hun geld fabrieken oprichten, middelen van verkeer en andere onontbeerlijke inrichtingen tot openbaar nut, monopoliseeren, en zoo op twee manieren leven en rijker worden door den arbeid van hunne medemenschen: door den hoogeren dan kostprijs die zij vorderen voor het gebruik van hun monopolies en hun fabrikaat, en door het loon van hunne ondergeschikte helpers te beperken tot de laagte die zij lijden kunnen alvorens van gebrek | |
[pagina 414]
| |
te vergaan. Gij ziet deze klasse van bezitters verder het aldus gewonnen geld besteden om de armen nog feller te treffen en dieper te laten zinken. Gij ziet hen tot zelfs den bodem van dezen wereldbol verklaren tot hun bijzonder eigendom én het recht op alle waardigheden en titels, én het vermogen om stem uit te brengen in het algemeen bestuur, én de vrijstelling van den dienst in het leger, én een overgroot en schandelijk privilegie in het opbrengen van publieke lasten. Gij ziet dat als deze klasse van bezitters, gelijk in Nederland, behalve hunne inheemsche armen nog slachtoffers tellen in vreemde landen, zij de slaven in de verte nog harder behandelen dan hunne slaven te huis. Gij ziet hen de afgelegen onderdanen stuk voor stuk opnemen, en hun elken bloeddruppel die tot voedsel kan strekken, zuigen uit het lijf. Gij ziet hen, als de laatste levensadem van de uitgemergelden in puren en nijpenden wanhoop strekt tot aanblazing van de vrijheidszucht bij een bende van gelijkelijk rampzaligen, op de stervende honden aanhitsen het Europeesch gespuis dat zij als soldaten in hun dienst hebben en waaronder, helaas, eenige éerlijke lieden een plaats bekleeden die voor de eenvoudigsten onder hen te slecht is..., En nu vraagt gij of het machtige Wezen dat de wereld heeft gemaakt en de menschen, lankmoediger en zorgeloozer is dan de landman die het ongedierte wascht uit de vacht van zijne schapen. En tot de verklarders van zijn Wet, de dienaren van zijn Woord, de opvolgers van zijn Afgezant naar de aarde, wendt gij u om te zien wat zij doen tot bestraffing van zoovele zondaren en tot beteugeling van zooveel kwaad. Verbazing, verontwaardiging en toorn, is al wat gij voelt oprijzen, die gemeend had te zullen vinden steun, troost en medelijden. Gij vindt de eenige broederschap op de wereld in de broederschap van de onderdrukkers der armen met hen die zich noemen de bij uitstek Geestelijken onder de menschen; éendracht, slechts in hun vereenigd verzet tegen verbetering; liefde, enkel in de begeerigheid naar het vette van deze | |
[pagina 415]
| |
aarde; berusting, uitsluitend in de berusting die zij prediken in onrecht; verzoening, in de verzoening die zij aanprijzen met den honger; hoop, in den hoop op de toekomst die zij trachten aan te smeeren in de plaats van verzadiging voor vandaag; kinderlijkheid, in de kinderlijke onderwerping die zij eischen voor de ouderlijke macht van de ontaarde rijken; en in het algemeen een toepassing van deugden die de armen nog ongelukkiger maakt, en de misbruiken der rijken vergoelijkt. Gij vindt dat er in vijfhonderd jaar niet éen belangrijke verbetering van den stoffelijken toestand van de menschen, geen vooruitgang van zijn intellekt, geen verzachting van zijne zeden heeft plaats gekregen die niet ten felste en zonder keuze van middelen door Katholieken of door Protestanten is bestreden. Om alleen van ons land te reppen - wat verzachting van de zeden betreft, het zijn de vertegenwoordigers van het Christendom geweest, die zich tegen de afschaffing van de slavernij en de mildere bejegening van misdadigers het hevigst hebben verzet, een toppunt van pijnlijke verwondering moet het wezen voor hen die de oorzaken van zulke dingen niet weten, dat de volgers van den gemartelden Nazarener de afschaffing van de lijfstraffen en van den schavotdood nog heden ten dage blijven betreuren, als wilden zij met geweld de gesloten oogen van hunne aanhangers openrukken om te doen zien hoe de beulen van hunnen Heiland door hunne priesters worden benijd. Wat aangaat den vooruitgang van het intellekt, welke ontdekking van eenige wetenschap is er, die door de Geestelijkheid niet werd verkleind en uitgekreten? De Kerk bestrijdt in het bijzonder de uitbreiding van die kennis, welke tot een andere dan eene kerkelijke beschouwing van Maatschappij, Natuur en Leven zou kunnen leiden. Telkens verslagen, telkens gedwongen het gisteren verdedigde terrein heden prijs te geven, telkens verplicht te volgen, gebruik te maken, de heerschappij te erkennen van theoretische en practische waarheden, die zij gisteren ontkenden en beweerden te verafschuwen, staan de voorname belijders van het Christendom | |
[pagina 416]
| |
steeds pal tegenover elke nieuwe voorwaartsche beweging van het menschelijk verstand. Geen couranteartikel, geen tijdschrift-opstel, geen boek, dat niet een aanslag is op de onderzoekers van ons geslacht, die bezig zijn geduldig stukje voor stukje het edele en diep-bedolven waarheids-metaal te ontgraven en te zuiveren. En de verbetering van zijn stoffelijken toestand - allen die dit het meeste behoeven, weten hoe de Leeraren van het Geloof daarover denken. In Nederland is het de letterlijke waarheid, dat de eene, de meer behoudende helft van de Geestelijkheid, voor zoover zij zich met de openbare zaak bemoeit, steeds en zonder uitzondering in den klassestrijd staat aan de zijde van de bevoorrechten. Een billijke verdeeling van de belasting, afschaffing van de privilegies in stemrecht en dienstplicht, toepassing van wetten zonder aanzien van rijk en arm, wijziging van wetten die de armen onderdrukken en de rijken beschermen; door het aktief-optredende gedeelte van de Geestelijkheid wordt het tot stand komen van dit alles zoo veel en zoo lang mogelijk belet - eene oppositie die hare treffendste uitdrukking vond in eene verklaring, onlangs door het Katholieke Dagblad De Tijd gegeven, dat het eigendomsrecht niet mocht worden bediscussieerd. Is er met de openbare moraliteit van alle eeuwen, met den oorspronkelijken geest van het Christendom, zooals hij uit het Nieuwe Testament gekend wordt, éene leuze minder vereenigbaar dan deze brutale aanbidding van den Mammon? En is niet, vergelijkender-wijze, eene instelling die deze anti-christelijke en on-maatschappelijke leer voortbrengt, het Ghomorra onzer dagen waarop de geloovigen 's Hemels brandend vuur met vreugde zouden zien dalen? - De andere helft van de Geestelijkheid, die zich met den socialen en stoffelijken kant van het openbare leven niet bezig houdt, bestaat eveneens uit leden van de klasse die de armen onderdrukt, en is medeplichtig door haar zwijgen en door hare onverschilligheid. En zoo is, in deze beide helften te zamen, in Nederland geen enkele predikant of priester, die het vertrouwen van de armen heeft weten te winnen door éene enkele daad, | |
[pagina 417]
| |
welke zou getuigen dat de in tien-duizend Nederlandsche kerken gepredikte leer van een diepere beteekenis voor het werkelijke leven dan een foefje zou wezen. - Gij vindt eindelijk, als gij deze werkelijkheid beschouwt, dat in het particuliere leven geen in het oog vallend verschil bestaat tusschen den wandel van geloovigen en van ongeloovigen. Reeds deze opmerking zou voldoende zijn om aan te toonen dat het Christendom voor den modernen tijd krachteloos en overbodig is, want het is onverdedigbaar, instellingen te behouden die blijkbaar hun doel niet of niet meer bereiken, en waarvan het voorwerp hunner bijzondere zorg, zoo goed als geheel aan hunnen invloed is onttrokken. Het Christendom is verouderd, zoodra het niet meer de maatstaf, de vormster, de bron van de hooge zedelijkheid is. Zoo blijkt het dat het Christendom, sedert zij haar taak van om de leermeesteresse van de beschaving te zijn, heeft moeten opgeven, geheel en al van rol in de huishouding van de menschheid is veranderd. Als een oude gouvernante, die, bij het groot worden van de kinderen, haar vroeger ontzag ziet afnemen en in plaats van zich te voegen in dezen natuurlijken loop van zaken, met alle middelen haar macht wil herstellen, en ten slotte haar troost en haar wraak zocht in het samenspannen met de geringste der bedienden, tegen het geluk van hare vroegere leerlingen, - zoo is het Christendom, in de streken waar het anders dan in schijn nog leeft, de vijand van het menschdom geworden. Gij wordt thans herinnerd aan de sprookjes en grove vervalsching, waarmede de dienaren van den Godsdienst de juistheid en de bindende kracht van hun leer zoeken te verdedigen. Nu is er voor u een dubbele reden om den strijd tegen den godsdienst te beginnen; gij wilt, in de theorie, de waarheid recht verschaffen op den leugen, en in de praktijk de geplaagde armoede op den baatzuchtigen rijkdom. Door de uitvindsels van den boodschapper in het licht te stellen, denkt gij den klem van zijn boodschap te verminderen, en aldus den mond te snoeren aan een der beide vijanden van den arme. Beide ergeren zij u in hooge mate: de onbe- | |
[pagina 418]
| |
schaamdheid waarmede de wetenschap van de in- en uitwendige wereld wordt geminacht, en het bondgenootschap met de onderdrukkers. En nu, met uwe belezenheid als geweer en uw geest als sabel gewapend, trekt gij uit en schiet er op los en houwt er op in, zoodra gij den vijand in het oog krijgt. Gij vervult uw rol evenals elk mensch op de wereld. | |
III.Beschouwen wij de rol van den schrijver van deze brochure nog nader. Niet in ernstige en wetenschappelijke tijdschriften zegt hij ergens, maar in hunne eigen blaadjes en in hunne preeken gaan de geestelijken van de verschillende sekten voort met de verouderde voorstellingen van den Godsdienst te propageeren. - Moet men hen hier nu volgen, of zich tevreden stellen met het behaalde voordeel in intellektueel-hoogere kringen? De Dageraad en de auteur van dit boekje vinden van niet. Een misverstand kon hun besluit niet zijn, de aftrek van dit en andere geschriften bewijst het. En ook de theorie geeft hun gelijk. Indien onze beschaving voortbrengt menschen die gelooven en voorgangers die hen sterken in hun geloof, dan moet zij ook voortbrengen lieden wien het lust de onbevoegdheid van de leiders en de domheid van de volgelingen te ontmaskeren. Is niet het geheel van onze maatschappij een lichaam dat op den weg van de beschaving zich voortbeweegt, en in evenwicht wordt gehouden door het samenstel van krachten dat op haar werkt? Indien een van de factoren plotseling ophield te werken, zou zij in de sloot vallen aan den kant van den weg. De grove onwetendheid van de godsdienstige schare moet worden opgewogen door de nuchtere duidelijkheid van de vrijdenkerij; de femelarij, het zelf bedrog, de baatzucht van de priesters, onschadelijk gemaakt door den onzachten spot en de ruwe vermaning van het ongeloof. De bestrijders moeten teruggaan tot het a. b. c. van logika en wetenschap, wanneer hunne tegenstanders van wetenschap en logika het | |
[pagina 419]
| |
a. b. c. miskennen. Ook de eksteroogen en de wandluizen moeten hunne meesters vinden; en niemand die last heeft gehad van ongedierte in zijn woning of nauwe schoenen aan de voeten, zal laag neerzien op de diensten van pédicuren of van zuiveraars. Verlangt gij dat de éen u een bladzijde uit de natuurlijke historie, of de ander u een anatomisch vertoog zal voorlezen voor hij zijn bedrijf begint? Volstrekt niet, hier is een positief kwaad te beteugelen, uitteroeien zoo mogelijk, roei dan uit en beteugel zonder praten. Uit dit oogpunt van eene sociologische beschouwing van den werkkring der anti-godsdienstigen, is hun optreden volkomen te verklaren en te billijken. Zij hebben zich niet in de eerste plaats met filozofische bespiegelingen of historische opvatting bezig te houden. Aanpakken behoort hun leuze te zijn. Hunne overdrijving, hunne eenzijdigheid zijn noodzakelijke factoren; de aarzeling van een dieper nadenken, de kieschheid van eene hoogere rechtvaardigheid zouden hun eerlijk en noodzakelijk streven iets van zijn kracht ontnemen. Zoo blijken al die eerste indrukken: - hoe is het mogelijk om dit alles nog eens op te schrijven? - wie moet dit nu lezen? - op die manier is het gemakkelijk gelijk te hebben! - zoo blijken zij te behooren tot een oppervlakkige kritiek, waarin geen plaats is voor de wetenschappelijke beschouwing van geschriften als deze brochure die hier is aangeduid. Door éen citaat wil ik mijn bedoeling toelichten: Voor hen, die overtuigd meenen te zijn van 't groote nut van den godsdienst, is 't een waar buitenkansje, dat zij als 't ware in hunne wieg een godsdienst kant en klaar vonden liggen. Stel u 't lot voor van den stumper die, gaarne een ‘waren’ godsdienst willende hebben, dien zelf moest gaan zoeken uit al de onwaren! De eeuwigheid zou er nauwelijks lang genoeg voor zijn! Dominee trekt hem aan één arm. Heeroom aan den anderen en Rabbi scheurt hem de panden van den jas af. | |
[pagina 420]
| |
't Gekste is, dat de meeste menschen die godsdiensten zóó maar blindelings overnemen, zonder 't minste onderzoek of een andere godsdienst ook beter is. Iemand, die voor 't bewaren van zijn geld eene brandkast noodig heeft, informeert eens, welke fabrikant de beste maakt. Moet een reiziger zijn paard laten beslaan, dan past hij wel op, maar niet zoo den eersten smid den besten te nemen. En zelfs bij 't koopen van een dubbeltje sigaren of een glas bier vraagt men eerst naar een goed adres. | |
[pagina 421]
| |
Dat is niet voldoende, vindt No. 7. Hij wil hebben, dat we iedereen ver branden, die wat anders gelooft dan wij. Men kan, zonder twijfel, over deze dingen schrijven deftiger, ingetogener, geestiger, geleerder, wijsgeeriger. Maar als bladzijden goed-gehumeurde, krasse en populaire kritiek zijn zij, naar mijne meening, zeer goed geslaagd. En dit is hun voornaamste deugd, dat de schrijver hetgeen hij bestrijdt, juist zoo ziet als hij het moet zien: als een positief kwaad. Het ís namelijk een positief kwaad wanneer de menschen denken en doen zooals de godsdienst van tegenwoordig het gebiedt; wat de oorspronkelijke strekking, welke de herkomst, hoedanig de filozofische beteekenis van het godsdienstig idee ook moge zijn, het is en blijft waar dat de godsdienst tegenwoordig overbodig en zelfs nadeelig is voor het geluk van de | |
[pagina 422]
| |
menschen, dat hij dus een positief kwaad is en als zoodanig moet worden gekeerd. Nu ja, iedereen weet wel dat de godsdienst een gevolg en een uiting is van eene algemeene neiging bij de menschen, en dat de verschillende sekten veroorzaakt zijn door kleinere oorzaken en bijzondere omstandigheden, en dat zoowel het groote verschijnsel van godsdienst als de geringere verschijnselen van sekten, even verklaarbaar en noodzakelijk zijn als iets dat in de natuur of in de wereld gebeurt, en dat men dus in het ergste geval rustig kan afwachten, wat óok onvermijdelijk is, dat andere oorzaken de werking van deze oorzaken opheffen - maar dit kan men zeggen van alle nadeel en verkeerdheid in het leven. Ik herhaal dat de bestrijding van dit kwaad een even natuurlijk voortbrengsel van onzen tijd is, als de instellingzelve dat van eene vroegere periode was; - en dat men dus, om van de kritiek der belanghebbenden te zwijgen, alleen van hen eene afkeuring van deze bestrijding verwachten kan, voor wie de leer van de menschelijke evolutie eene fraze is gebleven en die voortgaan met de personen en de zaken te beöordeelen naar hunne eigen, kleine meeningen en hunne onbeduidende smaakjes. | |
IV.Welke dan de houding is die de kritiek tegenover een geschrift als het onderwerp van dit artikel is, dient aantenemen, wil ik thans nog aanduiden. Vooreerst zal het hare taak wel zijn, de plaats van den auteur in de gelederen van de actieve beschavings-agenten te beschrijven. Zij mag verder gaan en een eisch formuleeren, waaraan het wenschelijk is dat alle deze agenten bëantwoorden. Namelijk deze, van zich hunne positie volkomen bewust te zijn. De steller van de brochure van De Dageraad is dit, schijnt het, slechts gedeeltelijk. - Hoe ik dit bedoel wil ik aan een ander publiek persoon duidelijk maken. Het lid van de Tweede Kamer, Mr. van Houten, kan ook, door eenige van zijn daden, gerekend worden tot de werkende beschavings-agenten. Zijn boek | |
[pagina 423]
| |
over God, Eigendom en Familie, zijne quaestie met Thorbecke over het souvereiniteits-idee, zijn wet op den kinder-arbeid, en nu zijn voorstel tot beperking van het eigendomsrecht op den grond - deze grepen uit het openbare leven van den Heer van Houten zouden met nog eenige andere vermeerderd kunnen worden om te betoogen, dat hij werkelijk tot de genoemde klasse van personen mag worden geteld. Zij bewijzen dat zijn optreden in het publiek niet gekant is tegen de strekking van den Europeeschen vooruitgang, dat zijn optreden die strekking eenigermate helpt bevorderen. Wat maakt evenwel dat de beste dingen die hij doet en schrijft, steeds zoo onvolledig schijnen en door zooveel aarzeling half bedorven? Wat is de oorzaak dat hij in de Tweede Kamer zulk een geringe mate van toewijding, van overtuiging, van consequentie toont? Daar zullen verschillende kleine oorzaken van bestaan, maar de groote is, dunkt mij, deze, dat de Heer van Houten niet duidelijk genoeg, misschien in 't geheel niet, ziet het verband tusschen de drijfveeren in zijn binnenste en de groote oorzaken van de beweging van ons geslacht. Als hij, bij het voorstellen van zijn arbeids-wet gevoelde en begreep dat dit niet een inval van hem-zelf, of uitsluitend het resultaat van eigen overleg was, maar dat hij zoo handelde als lid van eene maatschappij, die in de beschaving de hoogte heeft bereikt, waarop men gaat vinden dat de staat behoort te zorgen voor het geluk van al zijn burgers, nog op eene andere manier dan door het bevoordeelen van rijken en het onderhouden van eene voldoende politie; - dat zulk een wetsvoorstel een begin was van een reeks van steeds belangrijker maatregelen, totdat het met dit plan voor een gering gedeelte beöogde, groote doel volkomen bereikt zal wezen, dan zou ten eerste het voorstel-zelf ingrijpender zijn geweest en ook later het optreden van den Heer van Houten als sociaal wetgever meer beteekenis hebben gehad, omdat men met vastere en vluggere schreden stapt op een weg aan het eind waarvan een bekende en begeerde rustplaats ligt, dan op een pad dat leidt men weet niet waarheen. En bij deze winst-derving komt nog een positief verlies. Door | |
[pagina 424]
| |
het bedoelde gemis aan zelf-kennis ten aanzien van den tijd waarin men leeft, vervalt men ook in deze fout, van zich te verzetten tegen een ieder die iets verder wil gaan dan gijzelf. Dit is zeer duidelijk het geval bij den Heer van Houten. Als hij wist waarheen hem zijn voeten droegen, dan zou hij de hand reiken aan allen die alleen van hem hierin verschillen, dat zij met meer vastberadenheid en met grooteren spoed pogen te gaan. En hij, de ontwerper van een voorstel van wet tot uitbreiding en nadere regeling van het onteigeningsrecht van den grond, - hij bestrijdt de land-nationalisatie, met eene naieve argumentatie die bewijst dat de Heer van Houten wel getuigt onder den invloed van de denkbeelden van dezen tijd, maar daarvan in geenendeele de zelf-bewuste drager is. Dit is de reden dat men van den Heer van Houten altijd in verkleinwoorden zal spreken, zoolang hij leeft, en hem spoedig zal vergeten als hij gestorven is. Het boekje van Mr. van Houten, het wetje van Mr. van Houten, ziedaar de terminologie van eene kritiek, die aan de dankbaarheid voor het geschonkene niet te kort doet, en die zinspeelt op den dringenden eisch van dezen tijd om, werktuig gelijk men in dienst van de beschaving altijd blijft, met het machinale van ons optreden dit menschelijke te vereenigen, dat men weet wat men doet. De vraag was of het streven De Dageraad, in deze brochure in het bijzonder, een zelf-bewust streven is. Slechts gedeeltelijk, zeide ik, kan ik de teekenen daarvan vinden, niet alle. Reeds gaf ik te kennen dat de algemeene inrichting van het werkje met voordacht zoo en niet anders is geweest. De schrijver weet zeer wel dat hij geen nieuws vertelt, hij populariseert maar, de barre logika en de ongezouten scherts zijn van hem, hij kent zijn menschen en hij weet wat zij moeten hebben. Ik moet hem andermaal verdedigen tegen die oppervlakkige kritiek, die er behagen in zou scheppen het zoo voortestellen, alsof de mannen van De Dageraad in hunne volksboekjes wonder wat bijzonders beweerden te leveren; zij doen noodzakelijk en grof werk en zij weten het. | |
[pagina 425]
| |
Als uw dominee of pastoor of rabbi u zegt, dat er niets nieuws in staat, vraag hem dan wat zulks bewijst tegen de Waarheid der zaken. Daar komt het toch slechts op aan, niet waar? En vraag hem dan meteen wanneer hij de laatste keer iets nieuws gezegd heeft. Dat is zeker ook al lang geleden! Zie hier een aanhaling die geen twijfel overlaat, tevens eene die mijne karakteristiek van het boekje volkomen bevestigd: gaat gij voort, zegt de schrijver tot de Geestelijkheid, met de menschen te verlakken, wij zullen niet ophouden met de oude anti-godsdienstige denkbeelden te verkondigen. Maar nu volgt, in dit voorbericht waaraan dit citaat is ontleend, iets anders, dat de grens van zijn bewustheid duidelijk aanwijst. Dat er niet veel nieuws in staat is overigens volkomen waar. Er staat waarheid in, en de waarheid is oud.... - Neen, Mijnheer, de waarheid is niét oud, er is nergens een waarheid die op zich zelf zou bestaan en eigenschappen hebben van jong of oud te zijn; er zijn enkel waarhedén omtrent zekere zaken, en de waarheden ten aanzien van den Godsdienst zijn juist van betrekkelijk jongen datum. Maar dit is uw fout, de fout van uw deugd zoo gij wilt, maar toch uw fout. Want, door uw ijver om het positieve en absolute euvel van den Godsdienst te bestrijden, verliest gij het vermogen om met de kalmte die daarvoor wordt vereischt, de historische positie én van u-zelf én van uwe tegenstanders te onderscheiden. Dezelfde kracht die het geloof doet vergrijzen, schenkt u uw jeugdig vuur. Dit nu is het wat gij niet gevoelt; gij meent maar eenvoudig een waarheid-lievend mensch te zijn, zooals er altijd geweest zijn en die ook altijd de geestelijkheid wat gij noemt ‘benauwde uren hebben bezorgd door het verkondigen van waarheid;’ gij zult wel eenige uitzonderingen toestaan, maar gij vindt toch in het algemeen dat de geloovigen, en vooral hunne leiders, min of meer opzettelijke bedriegers zijn, en gij denkt dat even-als gij en uwe vrienden uit vrijen wil en uit liefde voor rechtvaardigheid den Godsdienst zoekt af breuk te doen, er anderen zijn, die eveneens door eígen verkiezing en uit liefde voor het tegendeel, den Godsdienst blijven steunen. Daarom spreekt | |
[pagina 426]
| |
gij van een oude waarheid, die gij andermaal in het veld brengt tegen wat gij moet achten een ouden leugen te zijn. Een fout, herhaal ik, is dit van uw deugd, mijn Heer en vriend! Voor u móet het geloof een bejaard monster zijn, dat onbewegelijk en onbewogen de poort van het kasteel bewaakt waarachter het mooie jonge meisje, de hemelsche Waarheid, gevangen zit, die gij, ridder, wilt verlossen. Vergun mij u te zeggen dat u het een en ander mankeert om u een zelf-bewust agitator te noemen, en waarom mij dit wegens twee redenen, bedenkelijk toeschijnt. Ten eerste meen ik dat alle geschriften die den vooruitgang willen bevorderen, voornamelijk dit moesten beöogen, van den mensch als element van de samenleving zoo bewust mogelijk te maken. De eene mensch is voortreffelijker dan de andere, naarmate hij met meer bewustheid handelt. Iemand die zich-zelf ziet en hoort, die nauwkeurig nagaat den indruk dien wat hij zegt en doet op anderen maakt, is iemand van wien veel kan worden verwacht. En zou dit niet gelden van de levende organisatie van de maatschappij? Zij moet worden als iemand die van al zijne zenuwen en spieren de juiste ligging kent en de preciese werking. Als een reusachtig, volkomen werktuig meet zij worden, maar als een werktuig met een ziel en oogen van achteren en van voren. Daarom moesten alle geschriften van dezen aard deze zelf-kennis helpen vergrooten, door elk voor zich het gedeelte van het menschelijk samenstel dat zij behandelen, in zijn aard en eigenschappen te beschrijven. En dit eene zal wel nog langen tijd de hoofdzaak blijven, dat wij de groote stroomingen in de beschaving leeren kennen, en de oorzaken en verschijnselen van de evolutie pogen te onderscheiden. Niet als toevallig bij elkaar geworpen brokken, een stuk godsdienst, een stuk ongeloof, een stuk heerschzucht, een stuk vrijheidsliefde, een stuk gezag, een stuk verzet, moeten wij de formatie van de wereld noemen; en als wij een ouden leugen, het geloof, meenen te zien naast en tegenover een oude waarheid, dan mankeert aan deze visie het vermogen om beweging waartenemen, de beweging die tegelijkertijd den leugen, welke waarheid was in zijn tijd en | |
[pagina 427]
| |
een nog ouderen leugen ontmaskerde en verving, vervangt en ontmaskert en de nieuwe waarheid doet geboren worden. Want wat is nu een zeer groot gebrek van deze brochure? Zij laat ons omtrent een groote hoofdzaak volkomen in het duister: hoe is nu eigenlijk die godsdienst ontstaan, waarvan gij terecht zulke erge dingen vertelt? Als wij den schrijver moesten gelooven, dan zouden eenige gewiktste knapen op een zekeren dag den godsdienst hebben uitgevonden om het groote publiek te bedotten. De parabel van al de schraap-zuchtige rentmeesters van den niet-bestaanden land-eigenaar, geeft dit het duidelijkst te kennen. Nu komt het voor den tegenwoordigen stand van zaken er niet bijzonder op aan, dat deze voorstelling van het verleden onjuist en onbillijk is, want tegenwoordig is de toestand vrij wel zoo en alleen met den toestand van het oogenblik heeft de ijveraar van thans te maken. Maar de leerzaamheid van zijn boekje lijdt er onder; ik houd het er althans voor dat menig onbevangen lezer tot zeer zonderlinge conclusiën moet komen omtrent de menschen. Het redelooze vee, denken zij allicht, zou wijzer geweest zijn dat wij-lieden, om ons zoo geweldig te laten beetnemen. Zijn wij dan schepselen die distelen en onrijp ooft verslinden voor brood en zoete koek? - Of, de lezers gaan twijfelen aan de geloofvaardigheld van den auteur en hem verdenken van iets te verzwijgen, van niet alles te zeggen en niet alles zooals het is.... Zie hier tot welke verkeerdheden leidt het on-wetenschappelijk aannemen van iets dat, als menschelijke instelling naast andere instellingen opgericht, door sommigen geëerbiedigd en gesteund, door anderen geminacht en bestookt, onder den naam van Godsdienst in een vrij wel onveranderden vorm in den loop der eeuwen zou bestaan hebben en nog zou bestaan. - De schrijver onderzoekt of het waar is wat velen zeggen, dat de Godsdienst de menschen zoo gelukkig maakt. Men begrijpt tot welk resultaat het gemakkelijk is te komen; alleen ‘de hoofdpunten van de acte van beschuldiging’ tegen den Godsdienst worden opgesomd; ‘de slachtpartijen en uitroeierijen van het Oude Testament,’ de millioenen gevallenen | |
[pagina 428]
| |
in den eindeloozen Europeeschen geloofskrijg, de zegen Gods die door beide partijen op het groote moorden í 1870 werd afgesmeekt; en dan de slachtoffers van de kerkelijke vervolging, met inbegrip van de heksenprocessen. Als actueel strijd-middel heeft deze opmerking waarde; zij bewijst dat zelfs de Godsdienst, dat de erkenning van een boven andere machten en belangen verheven plichtsbesef, dat de wijding van het leven door het geloof dat het goede het beste is, in zekere beschavingstoestanden niet de menschen weerhouden kan van de hand aan elkander te slaan; zij bewijst dat de voortreffelijkste moreele bedoelingen niet voldoende zijn voor het geluk van de menschen, zoolang zij niet geleid worden door een hooger intellektueel inzicht. Maar dit is niet wat de schrijver te kennen wil geven: de opgenoemde feiten hebben voor hem een andere beteekenis, al dit ongeluk, meent hij, komt voort uit den Godsdienst-zelf, hij citeert teksten en artikelen uit een geloofsbelijdenis om te betoogen dat het dooden van andersdenkenden een onafwijsbare plicht is van de geloovigen. Dit nu komt mij voor het omgekeerde van de waarheid te zijn. Want de Godsdienst is niet een instelling die, naar bijna onveranderde voorschriften en regelen, met de opvolgende geslachten te doen heeft. De Godsdienst is, zooals de menschen zijn; hij is hunne wijze om op deze aarde het beste te zoeken en te vereeren; niet de Godsdienst maakt de menschen ruw en vervolgziek, maar in een vervolgzieke en ruwe eeuw zal, zoo behoort men zich uit te drukken, zélfs de godsdienst zich wreed en onverdraagzaam voordoen. De neiging om dat-gene te verrichten wat zij meenen dat hun plicht is, en met den meesten ernst en met de grootste inspanning hunne héiligste plichten te volbrengen, deze neiging is van alle tijden en de respectabelste gezindheid van de menschen. Om hunnen Schepper en Meester te vereeren, om hunne mede-menschen voor dwaling hier beneden en voor eeuwige wanhoop hiernamaals te behoeden, om hunne kinderen op te voeden, om den misdaad uit te roeien, om de armoede te voorkomen en te lenigen, om hunne zieken en gebrekkigen te verzorgen; - dit zijn verplichtíngen die | |
[pagina 429]
| |
de menschen gaan gevoelen zoodra zij uit den toestand van de barbaarschheid te voorschijn treden; naarmate zij de barbaarschheid verder achten zich laten, zullen zij zich van deze verplichtingen kwijten op eene manier die meer met de onze overeenkomt en die wij daarom een betere manier noemen. En, van godsdienstkrijg en geloofsvervolging gesproken - wat is dit anders dan een teeken van de eerbiedwaardige neiging van de menschen, om pal te staan voor hunne dierbaarste overtuiging, te staan met het martelwerktuig en het oorlogswapen wanneer, níet die overtuiging-zelve, maar de intellektueele opinie van hun tijd deze middelen voorschrijft als de beste, als de eenige middelen. Bij ons is die opinie nu anders, én wat aangaat het voorwerp van onze overtuiging én wat de middelen betreft om haar te verdedigen en te verspreiden; anders - maar nauw-verwant. De maatregelen tegen de sociaal-democraten in alle landen van Europa bewijzen het; heeft men niet in, Amsterdam het grauw en de politie een vergaderplaats van socialisten zien bestormen, en vervolgens door de stedelijke regeering en de conservatieve pers de daad zien ontkennen en de gezindheid vergoelijken?; twee overeenkomstige bondgenootschappen van belanghebbenden, die in de keuze van hunne middelen een gelijke onbesuisdheid aan den dag legden. En zal men nu, wegens deze politieke gruwelen, de politiek veroordeelen? Uitbarstingen van volkswoede; oogluiking, wetschennis bij magistraten; onverdraagzaamheid en aanzetting tot geweld bij belanghebbende woordvoerders van een bekrompen publiek, dit is, in Holland niet het minst, wat men in den socialen strijd waarneemt zooals vroeger in den godsdienstigen. Zooals de menschen den godsdienst maken, maken zij de politiek. De staathuishoudkunde is de theologie van de negentiende eeuw; en het zal, in later jaren, eene overeenkomstige kortzichtigheid zijn als die welke bij onze anti-godsdienstigen thans wordt opgemerkt, wanneer men de manier waarop wij de politiek drijven zal wijten aan de politiek-zelve. Ten slotte mijn tweede bedenking. Het gebrek aan bewustheid bij den auteur van de brochure | |
[pagina 430]
| |
is nog oorzaak van gevaren die de praktijk bedreigen; evenals dit gebrek de hoofdvraag onbëantwoord liet, heeft het de strekking om de oogen van de menschen voor ander en grooter kwaad te verblinden, het sociale kwaad in het bijzonder. ‘De heele aarde is een groote sjacherboel geworden, grootendeels tengevolge van dat voortdurende sjacheren met God over onze zaligheid,’ zoo spreekt onze auteur, terwijl iedereen weet dat de oorzaak van het aangeduide euvel elders gelegen is, in de macht die eene kleine klasse van personen bezit om de opbrengst van den algemeenen arbeid grootendeels in haar eigen zak te steken en de rest onder de menschen te werpen zooals men een been onder de honden gooit, die er op een hondsche manier om moeten vechten; ‘sjacheren’ zegt de auteur. Het bewijs dat zijn opmerking onjuist is, is gelegen in de omstandigheid dat de moeite om te leven toeneemt met de ophooping van rijkdom en met de concentratie van arbeid, en samengaat met de verzwakking van den Godsdienst als een maatschappelijke kracht. De Dageraad zoekt óók in de latere jaren zijn werkkring niet uitsluitend meer in het anti-kerkelijke; zelfs in deze brochure heeft de passage het voorkomen van een overblijfsel uit den tijd toen het uiterste van vrijzinnigheid het athëisme was, en al het maatschappelijk kwaad werd gezocht in den Godsdienst. Nog dateert uit dien tijd de afkeer om met clericalen samen te werken in de politiek. De radicalen en ongeloovigen, die de heeren nooit aan 't werk zagen, laten zich door die belofte (‘van niet meer, als ze weer ergens baas werden, zoo onaangenaam te werk te gaan’) inpalmen en uit walging over zoogenaamd liberaal wanbestuur, kon men zelfs in 1888 bij kamerverkiezingen in vele plaatsen een soort van politiek verbond tusschen clericalen en radicalen opmerken.
De schrijver moet gevoelen dat zijn vermoeden waarmede het aangaan van dit verbond verklaard wordt, uiterst onwaarschijnlijk is. Neen, men heeft de Heeren wel degelijk aan het werk gezien, en met oogen minder verblind dan die van onze athëistische vrienden; men heeft gezien dat er bij de gereformeerde helft van de Heeren sterker progressieve neigingen | |
[pagina 431]
| |
zijn dan bij de anti-clericale meerderheid, dat deze meerderheid in hoofdzaken even conservatief was als de conservatiefste helft van dat het reeds om deze redenen niet meer noodig was de quasi-verdeeling van liberaal en clericaal te bestendigen; voorts heeft men gezien dat de groote krachts-ontwikkeling van Protestanten en van Roomschen juist het tegendeel beduidde van wat de angstige en met den waren aard van deze verschijnselen onbekende menigte vreesde, dat zij namelijk was een heuchelijke voorkeur aan de staatkunde boven de godsdienst, een prijzenswaardige toeneming van belangstelling in de dingen van deze wereld, en eindelijk dat, op grond van deze feiten, de liberale overheersching niets anders beteekende dan de overheersching van eene côterie in stad en land op andere côterieën en op de onder-gelegen klasse, een overheersching die in de allereerste plaats moest worden gebroken - gelijk zij nu op weg is om in steeds toenemend diskrediet te geraken. Deze andere beschouwing van de aanspraken van onze kerkelijke medeburgers bestreden te zien van geävanceerde zijde - alleen de zwakheid van de tegenwerping verzoent er ons mede. Ik reken deze fraze tot de atavistische opwellingen die hier zijn aangestipt, en die op deze wijze verklaard, de juiste karakteristiek helpen leveren van den intellektueelen strijd van onze dagen.
Am., Juli '90. |
|