De Nieuwe Gids. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
Glaukon of over de moeite. Dialoog door Ch.M. van Deventer.Aan Willem Kloos. Alkibiades. Waarom toch, o Sokrates, loopt ge met het hoofd voorovergebogen; hebt ge iets verloren en zoekt ge dat op den grond? Sokrates. O zoon van Kleinias, ben ik eigenaar van zulke kostbare zaken, dat ik het verlies van een harer zou betreuren? Alkibiades. Welnu, wat dwingt u dan zulk een lastige houding aan te nemen? Sokrates. Wil ik u de reden zeggen? Wij, Hellenen, weet ge, als wij tot de goden omhoog bidden, zien omhoog, en bidden wij tot de goden daar beneden, dan buigen wij ons. Alkibiades. En wien dan, Sokrates, riept gij aan van die daar omlaag? Was het Persefone, de schoone? Sokrates. Gij vraagt als een jongeling, jongeling, die het eerst om een schoone vrouw denkt. Doch leeftijd zoekt leeftijd, niet waar, en zoo sprak ik tot een van mijn leeftijd, als men de jaren van goden met jaren van menschen mag vergelijken, en ik zocht raad en ondersteuning bij den grooten koning daar beneden. Alkibiades. Hoe, Sokrates, vreest gij Hades, gij, de rechtvaardigste aller menschen? | |
[pagina 308]
| |
Sokrates. Ik zeide niet, dat ik hem vreesde; ik zocht zijn raad, den steun zijner wijsheid, wijl hij god is en toch bij den Acheron woont. Alkibiades. Waarom bevreemdt u dat? Sokrates. Ik dacht, Alkibiades, Zeus regeert daar boven en is wijs en gelukkig, doch dat verwondert mij niet, want hij is een god en dus wijs en hij ziet het licht en het leven. Doch Hades is een god, en dus wijs en gelukkig en toch ziet hij slechts schimmen, de bleeke schaduwen van 't leven, en de duisternis. En is hij niet zeer wijs, die gelukkig weet te zijn in droevige omstandigheden? Alkibiades. Zeer zeker. Sokrates. Zou dan Hades niet de wijste wezen? En ik vroeg of hij mij leeren wilde, hoe men genot kan vinden in moeite doen, want geen, dacht me, moest dat beter weten dan hij. Alkibiades. En wat antwoordde hij, Sokrates? Sokrates. O mijn beste, de goden zijn karig met hun wijsheid; zij zeggen ze aan weinigen, of zooals in Delphi door ééne aan velen, doch op zulk een wijze, dat de velen lang moeten zoeken, vóór zij de wijsheid van den god gevonden hebben. En ook de god daar beneden is karig. Want hij wilde gaan spreken, doch toen kwaamt gij juist bij mij, en hij, vreezende, dat ook gij zijn woorden zoudt hooren, zonk terug, en ik had niets gehoord. Alkibiades. Inderdaad, Sokrates, gij spreekt met een ernst, alsof werkelijk geschied was, wat gij vertelt, en het smart mij, dat ik u van zulke rijke wijsheid beroofd heb. Doch zeg mij, waarom wildet ge juist die wijsheid kennen? Hebt ge met een sofist gesproken en u verbaasd, dat die menschen behagen er in scheppen zich zelf en anderen met spitsvondigheden te vermoeien? Of vroeg hij u, wat gij van Hades wildet weten? Sokrates. Voorwaar geen sofist, Alkibiades, doch een bescheiden en wijsheidlievend jongeling van uw tijd; Glaukon, den zoon van Apollonios; gij kent hem, niet waar? Waarlijk, het verbaasde en verheugde mij hem zoo naar waarheid | |
[pagina 309]
| |
strevend te vinden, wijl ik wist, dat hij veel met sofisten was geweest. Alkibiades. Glaukon, wie zou hem niet kennen, die na mij de schoonste paarden in Athene bezit? En zoudt ge mij willen mededeelen, wat gij met hem besproken hebt? Sokrates. Wilt gij het hooren? Alkibiades. Maar niets zal mij liever wezen, o Sokrates. Sokrates. Welnu, luister dan. Ik had korten tijd mijn huis verlaten en was op weg naar de Agora, toen ik een snellen stap achter mij hoorde en spoedig daarop voelde ik een hand op mijn schouder, en mij omkeerende, zag ik Glaukon, die mij staande hield en zeide: ‘o Sokrates, ik vreesde reeds u niet te huis te zullen treffen, doch wijl ik u noch op de Agora, noch in het Lukeion vond, besloot ik u in uw huis op te zoeken, en nu zag ik u vóór mij loopen. - Den goden dank, zei ik, dat gij niet later zijt gekomen, want het is zeker om iets belangrijks, dat gij zelf rondloopt en niet een slaaf tot mij zendt? - Belangrijk voor mij, zeer zeker, sprak hij, doch voor u durf ik niet zeggen. - Wat wildet ge mij dan vragen? vroeg ik. - Ge weet, Sokrates, zei hij, dat ik weldra huw, en de vader van mijn bruid en mijn vrienden wenschten zoo zeer als ik, dat gij bij het feest waart. Nu vreesde ik echter, dat ge niet gaarne bij zulk een drukte zoudt willen wezen, en daarom kwam ik zelf om u te overreden, zoo ge bezwaar hadt. - O zoon van Apollonios, riep ik, sinds wanneer schijn ik u angstig toe om onder véél menschen te zijn? En hij: ‘het is toch waar, Sokrates, dat gij somtijds gastmalen, waar men u noodigt, onbezocht laat.’ - Doch iets anders, zei ik, is het huwlijksfeest van een vriend; of acht gij die gebeurtenis zoo gering? Ik niet voorwaar, die zulke groote gevolgen voorzie. Ge zult vele kinderen verwekken en trachten gezien te worden in de stad, opdat uw zoons u bewonderen en gij hen van voordeel kunt wezen. Gij zult uw vermogen willen vermeerderen en goe- | |
[pagina 310]
| |
deren koopen en vele slaven, en er naar streven tot zóó grooten rijkdom en roem te geraken, dat gij wordt als die vorst, van wien Homeros zegt: ‘hem eerde het volk als een godheid.’ en in de oorzaak van zulk een groote toekomst, denkt gij dat ik daarin geen belang zou stellen en mij verheugen? - Neen, bij Zeus, Sokrates, zeide Glaukon, doch ge hebt zooveel huwlijken gezien, dat ge wellicht niet verlangen zoudt.... - O mijn beste, riep ik, begroeten wij niet daaglijks de goden? En is het huwlijk niet iets goddelijks, wijl het den vader aanspoort de wetten te eeren, opdat zijn gezin in vrede leve, en in 't geheel braaf te zijn, opdat hij zijn kinderen tot voorbeeld strekke? Ik althans acht het huwlijk een geschenk van de goden, waardoor zij de menschen tot beoefening van het goede brengen en hem leeren met genoegen zich in te spannen tot het bereiken van zaken, die ook de gansche stad ten goede komen. Is het niet zoo, Glaukon? - Het lijkt wel, Sokrates, zeide Glaukon glimlachend, alsof gij meent, dat ik, die uit eigen beweging huw, het goede en godlijke van het huwlijk niet inzie. Doch ik ben verheugd, dat ik u zoo bereid vind om aan mijn verlangen te voldoen, en zoo ge wijt, ga dan nu mede naar de Agora; wellicht ontmoet ik daar nog, die ik noodigen wil. - Ik was op weg daarhenen, sprak ik, en hoeveel aangenamer is het mij niet te gaan met u, die mij nu reeds toeschijnt voort te schrijden met den ernst van een geacht burger. - Gij spot, Sokrates, zeide Glaukon, licht kleurende, en doet alsof mijn bijzijn u tot eer zou strekken, terwijl toch de aanzienlijksten der stad uw gezelschap zoeken en trotsch zijn uw vriend te mogen heeten. - En zullen zij ook trotsch zijn op mijn versleten mantel, vroeg ik glimlachend, wanneer ik met het kleed, dat ik nu draag, op uw bruiloft kom? Vreest ge niet, dat een vreemdeling, die er bij mocht wezen, zich zal verbazen en vragen: hoe nu? zulk een armoedige bij den rijken Kratokles? | |
[pagina 311]
| |
- Het is niet uit vrees of schaamte voor een vreemdeling, o Sokrates, sprak Glaukon, dat uw mantel mij hinderen zou, maar wel lijkt het mij storend bij een feest, indien het uiterlijk der gasten niet duidt op onbezorgde welvaart, want waar vreugde zal wezen, moet men alles vermijden, wat de gedachte aan zorg kan opwekken. En dit zeggende, kleurde hij weder. Ik schepte behagen in zijn verlegenheid en zeide: o, voortreflijke, gij gelijkt hun, die, als zij na een feest hoofdpijn hebben, niet zullen antwoorden, dat zij te veel dronken, doch: die visch was bedorven of ik was zoo moede of iets dergelijks en nooit de ware oorzaak noemen. Doch stel u gerust, mijn vriend, want ik zelf ben ook van meening, dat men sierlijk tot de sierlijken moet gaan. - Waarom toch, Sokrates, vroeg Glaukon, spreekt ge altijd in spot en ironie? Het is vaak moeilijk te weten, of ge in ernst spreekt of niet, en ook u zal het moeite kosten uw bedoeling te omhullen; en ge kunt toch niet meenen, dat men voor zijn genoegen onnoodige moeite verricht. - Niet voor zijn genoegen! riep ik. En waarom rent gíj dan dagelijks zoo ijverig rond met paard en wagen, alsof ge in Olympia waart? - Zeker niet om de moeite, antwoordde hij, doch om het genot van de beweging, die daarenboven, zooals ge wel weet, het lichaam sterkt, en mij oefent, zoowel voor wedkampen als voor den oorlog. - Helaas, Glaukon, zei ik, ik ben een arme man, en bezit geen paarden en geen wagen, zooals gij, de zoon van Apollonios. Doch de goede goden, die den hond schenken wat de leeuw mist, gaven den armen Sokrates in zijn hoofd een kleine renbaan en korte, hardharige paarden. En gelijk gij u dagelijks oefent voor wedkampen en strijd, zoo laat ik zonder ophouden in míjn renbaan mijn paarden rennen en met elkander wedloopen; en wanneer zij struikelen gun ik hun tijd zich op te richten, en jaag ze dan weder voort; en zoo oefen ik mijn paarden altijd door, dat zij in staat mogen zijn, wanneer het teeken gegeven wordt, zonder struikelen | |
[pagina 312]
| |
den eindpaal om te rijden en hindernissen te overwinnen, en mijn wagen niet in anderer wielen te doen verwarren, zoo dat hij niet kantele en ik bloedend door het zand worde gesleurd en vertrapt door de hoeven der medekampende paarden. Zulk een oefening is noodig voor mij, Glaukon, want er zijn menschen, die gevleugelde rossen hebben ontvangen, welke zonder leeren aanstonds heel ver komen, en de toeschouwer ziet slechts de stofwolk en als hij tuurt naar den eindpaal, zie dan zijn de paarden reeds weder vóór hem en staan daar zonder zweet en stof, trotsch op het blinken hunner vleugels. En moet ik dan, Glaukon, mij niet onophoudelijk oefenen, om met die gelukkige renners te kunnen rennen? Verwonder u dus niet, gelukkige, indien ik altijd op wat moeielijke wijze spreek, want ik oefen mijn paarden, en ik oefen mij zelven als wagenmenner, en zonder het te willen, dwing ik, die met mij spreekt, mijn wagen te volgen. - Voorwaar, Sokrates, zeide Glaukon, gij spreekt bescheiden, zoo gij met de gevleugelde paarden de redeneeringen der sofisten bedoelt. Want ik heb altijd gehoord, dat zij in den wedstrijd der woorden bij u ten achter blijven. Doch ik ben tevreden met mìjn paard en wagen en nog eens zeg ik, het is niet om de moeite, maar om het genot van de beweging en om de oefening, dat ik mij afmat, en anders zou ik het wel laten. - Maar toch, Glaukon, zeide ik, zijt gij en uw vrienden niet geheel afkeerig van vrijwillige inspanning. Waarom anders houdt gijlieden u bezig met het oplossen van raadsels, als gij vroolijk bijeen zijt? Want het vinden van het juiste antwoord brengt u toch geen voordeel aan. En, wat nog veel meer is, waarom gaan, zooals ook gij gedaan hebt, de jonge en ook de oude lieden naar die wijze mannen, ja, geven hun zelfs geld, die u in het net van hun woorden verstrikken, totdat gij er niet meer uit kunt geraken en met al uw spartelen en wringen slechts los komen, wanneer die toovenaars het willen? En toch gaat gij den volgenden dag weder tot hen. Waarlijk, niet enkel om wijsheid te winnen doet gij zoo, doch ook omdat gij genoegen vindt in de | |
[pagina 313]
| |
inspanning die 't u kost om hen te volgen in hun redeneeringen. Gelooft ge dat niet, Glaukon? - Nu, zeide Glaukon, ik weet wel, Sokrates, als het huwelijk een moeielijke zaak was, zou ik ongehuwd blijven. Doch Eudemia is zachtaardig en zal het mij niet lastig maken. - Gij schijnt te veel om Eudemia te denken, mijn vriend, zeide ik, om mij te willen tegenspreken en ik verheug mij over haar zachte inborst. Want uw kinderen zullen twee zachtaardige ouders hebben en derhalve, zooals natuurlijk is, ook zelve zachtaardig wezen, zoodat het u geen moeite zal kosten hen tot brave burgers op te voeden. Voorwaar, opvoeden is een lichte taak, want men ziet iedereen huwen zonder een studie van de opvoeding gemaakt te hebben; ja zelfs die niet lezen kan heeft een huisgezin. - Ge doet mij lachen, Sokrates, zeide Glaukon, met uw studie van het huwelijk en van de opvoeding. Waarlijk, indien men niet kon huwen zonder zulk een studie gemaakt te hebben, zou de stad weldra ontvolkt wezen. - Zeer zeker, mijn beste, zeide ik, en ik houd mij ook overtuigd, dat de goden voor ontvolking vreezende, de wetenschap der opvoeding zoo gemakkelijk hebben gemaakt, dat niemand haar behoeft te leeren, en iedereen haar kent als een aangeboren gave of uit de herinnering van zijn eigen jeugd. En daardoor juist is de stad zoo vol menschen en zijn deze allen braaf en godvruchtig. Maar toch verwondert mij éen ding, Glaukon. - Wat dan, Sokrates? - Bij alle goden, Glaukon, zeide ik, wat acht gij hooger de ziel van een paard of een hond, of de ziel van een mensch? Toch die van een mensch, niet waar? En naarmate men een zaak hooger schat, naar die mate draagt men méér zorg haar te beschermen in wat zij voor goeds, haar te verbeteren in wat zij voor kwaads inhoudt. Is het niet zoo, Glaukon? - Zeer zeker, Sokrates, antwoordde hij. - Let dan op, mijn vriend, sprak ik, hoe verwonderlijk | |
[pagina 314]
| |
de menschen zich kunnen gedragen. Want terwijl iemand, die honden bezit en geen verstand van hun behandeling heeft, een slaaf koopt, die hun aard kent, of aan een vriend om raad gaat vragen, opdat de ziel der honden geleid, gevormd en ontwikkeld worde tot hun en tot zijn welzijn, zoodat zij gehoorzaam en krachtig geworden, hem op gehoorzame wijze krachtige diensten bewijzen op de jacht - en die zelfde man vertrouwt de opvoeding van zijn zoon aan zijn vrouw toe, of aan een slaaf, die zeker wel lezen en schrijven zal kunnen, doch van het hoogste, de deugd, onkundig is, terwijl de zoon toch later zoowel hèm van dienst zal kunnen wezen als dien grooten mensch, die ons allen samenvat en beheerscht, den staat. Zeg mij, Glaukon, is het niet zonderling, dat menigeen schroomt, paarden of honden te houden, doch dat een ieder kinderen heeft? - Maar ge zijt ook niet billijk, sprak Glaukon, indien ge beweert, dat de vader voor de opvoeding van zijn zoon niet zorgt. Want wel laat hij aan de moeder de zorg voor de verpleging des lichaams en aan een of meer slaven het onderricht in de letters over, doch hij zelf ook spreekt met zijn zoon, en brengt hem op de oefenplaats en op een goede school, en overal waar hij denkt, dat zijn zoon het goede slechts zal zien en hooren. - O zoon van Apollonios! riep ik, wat speelt ge met mij alsof ik een bal ware en werpt ge mij van de eene plaats naar de andere. O, zeker weet gij, dat ik zóodanig ben, dat ik evenals een harde steen tegen een harden bodem weder opspring en behaagt het u mij vóór ik nederkom weder op te vangen en naar een anderen kant te werpen. Want terwijl ik door uw woorden eerst kwam tot de vraag of het een genoegen is moeite te doen, werd ik gerustgesteld door een ontkenning en daarna mij voerend tot de vraag of de opvoeding een zware taak is, ontkent gij weder, en terwijl ik van vreugde opsprong bij de gedachte, dat zulk een belangrijke zaak, een goede opvoeding, gemakkelijk te geven en te ontvangen is, grijpt ge mij onverwachts beet en slingert mij naar een plaats, waar van daan ik niet weet | |
[pagina 315]
| |
hoe ik komen zal. Niet schoon van u is het, Glaukon, die een jongere zijt, aldus met een ouderen man te spelen. Hoe, mijn beste, de opvoeding is niet moeielijk te geven, en de vader behoeft slechts te weten waar zijn zoon het goede zal zien en hooren om hem braaf te maken - maar woudt ge dan beweren, dat de wetenschap van het goede zoo gemakkelijk is? - Ge zijt een geweldig spotter, Sokrates, sprak Glaukon, want of de wetenschap van het goede moeielijk is, daarover heb ik geen oordeel, en ik wil het u gaarne toestemmen indien gij het beweert. Doch wel zeide ik, dat indien men een studie van de opvoeding moest maken, vóór men een vrouw nam, weinig menschen geboren zouden worden. - Ge zijt braaf, knaap, sprak ik, en weet te praten, en met de zoódanigen praat ik het liefst. En daarom verzoek ik u, ga met mij de zaak nog eens na, en zie of er niet iets waars is in de bewering, dat men voor zijn genoegen moeite doet. Zie eens aldus. Is het een genoegen om te leven? - Zeer zeker, Sokrates; weinigen althans zullen dat ontkennen, zeide Glaukon glimlachend. - En vooral niet zij, die weldra een schoone vrouw zullen huwen, sprak ik. Doch ik wil niet meer vragen dan ik noodig heb. Gelooft gij, dat er zijn, die het een genoegen vinden te leven? -Ja. - Onder de rijke menschen? - Zeer velen. - Ook onder de armen? - Ook dááronder. - Ook onder de slaven? - Ook onder de slaven, bij Zeus, en zelfs velen, wijl de meesten van hen leven als de dieren, zonder veel te denken, en gelukkig zijn, indien zij wat te eten en te drinken en niet te veel slagen krijgen, zeide Glaukon. - En ternauwernood kan men dus omstandigheden bedenken zóó, dat er niet iemand te vinden zou wezen, die in die omstandigheden zou willen leven? vroeg ik. | |
[pagina 316]
| |
- Ongetwijfeld, zei Glaukon. - Zeg me dan eens, Glaukon, wat men heeft en schoon vindt, wil men dat gaarne behouden? - Wat zou men willen behouden zoo niet dat? antwoordde Glaukon. - Dat is schoon gezegd, knaap, zei ik. Dus ook het leven - want dat vindt men schoon niet waar? - wil men behouden? - Voorzeker, zei hij, en als het van ons afhing zouden wij onsterflijk wezen. - En hoe kan men het leven behouden? Door eten en drinken, niet waar? Hij stemde toe. - En wie geen eten heeft en geen geld gaat arbeiden om geld te verdienen, dat hij spijs koope? - Dat weet iedereen, zei Glaukon. - En hij arbeidt uit vrije beweging om iets te verwerven wat hij schoon vindt, dus met lust; en men arbeidt niet zonder moeite te doen, dus doet de man moeite met lust, dus vindt hij genoegen in het moeite doen, zei ik. Glaukon dacht even na en zeide: - Doch nu redeneert ge niet goed, Sokrates, indien ik zoo spreken mag, al werpt gij dus op dus; althans, zoo ge mij iets anders wildet doen toestemmen, dan ik reeds eenigen tijd geleden gezegd heb. Men doet moeite om een genoegen te verwerven en niet omdat de moeite zelf behaagt. En zoo ook arbeidt de arme man, van wien gij spreekt, niet uit behagen in den arbeid, doch wijl hij daardoor verkrijgt, wat hem het hoogste goed is, het behoud van zijn leven. Gij kunt dit terstond ervaren: geef hem geld en hij zal niet meer werken. - Bij Apollo, riep ik, ik ben een voorzegger geweest, toen ik mij met een bal vergeleek, dien gij heen en weder werpt. Want nu ik meende op een plaats te zullen komen, waar ik mocht blijven, vat ge mij plotseling weder aan, werpt mij tegen een muur en ik spring weder terug naar waar ik eerst was. Waarlijk, indien uw vader moeite heeft | |
[pagina 317]
| |
genomen voor uw opvoeding in de hoop op belooning, heeft hij niet vergeefs gehoopt: want ge zijt geweldig in het spreken. En ik wordt gedwongen tot mijn behoud naar het wapen der sykofanten te grijpen, en niet meer verlangend te overwinnen met mijn eigen zaak, zal ik trachten aan te toonen, dat ook de uwe niet sterk is. Doch schroom niet, gelukkige, want de goden leiden de gesprekken van wetensbegeerige mannen; schroom niet en spreek. Is het een genoegen moeite te doen, Glaukon? - Volgens u misschien, volgens mij niet, zeide hij lachende. - Gij schertst, zeide ik. Gij strijdt met mij, spelende met uw wapen, zeker dat ge u beschermen kunt, wanneer ik u zou willen treffen. Doch antwoord dan ook als een, die zich zelven beschermen kan en niet voor mij. Is het een genoegen moeite te doen, Glaukon? - Welnu dan, zei hij, volgens mij niet, Sokrates. - Den overwinnaar te volgen betaamt den overwonnene, zei ik, zóó in den strijd met woorden als in dien met ijzer. En ik volg dus uw wet en zeg met u: in het moeite doen is op zich zelf geen genoegen. Doch één ding zou ik nog gaarne willen weten, Glaukon. - Wat dan, vroeg hij. - Ik weet niet of al wat gij te voren gezegd hebt door u gemeend werd of als krijgslist gebruikt om den ouden praatzieken Sokrates in het nauw te brengen. Zeg, veroorloof den overwonnene te vragen, opdat hij voor 't vervolg uw wet goed wete, zijt ge nòg van meening, dat er zijn, die het leven een genot vinden in kommerlijke omstandigheden? - Dat meen ik zoo stellig als vroeger, zeide hij. - Een edelmoedig overwinnaar zijt ge, o Glaukon, en menschlievend, dat ge niet alleen mij zoo spoedig antwoordt, doch ook niet van wapen verandert. En u zoo edelmoedig ziende, vat ik moed en neem de vrijheid uw meening samen te vatten in twee spreuken: moeite is geen genot, leven is genot. Indien het laatste niet voor alle menschen geldt, welnu, dan spreken wij alleen over hen, voor wie de spreuk wel waar is. | |
[pagina 318]
| |
- Ik ben verlangend te vernemen, wat gij wilt, zeide Glaukon. - Niet anders, gelukkige, dan uw spreuken aaneenhechten, zei ik. Om het leven te behouden, moet men moeite doen, althans menigeen moet dat, niet waar? - Zeer zeker. - En om voortdurend te leven, zal men alzoo voortdurend moeite doen moeten? - Ongetwijfeld. - En moeite is geen genot? - Ik zou dat ongaarne ontkennen, zeide Glaukon langzaam. - Gij spreekt met de beleefde aarzeling van een welopgevoeden overwinnaar, die zijn overmacht niet wil laten drukken, zei ik. Doch antwoord verder. Wat wij het leven noemen van een mensch, is het geheel der daden en aandoeningen van dien mensch, en wij noemen het leven genotvol of niet, naar wij zijn aandoeningen over het geheel genotrijk of smartelijk achten. Niet waar? - Ik geloof, dat gij gelijk hebt, Sokrates. - Dan durf ik het ook gelooven, mijn vriend, sprak ik. Doch mij overkomt iets vreemds, Glaukon. Het is of ik nu reeds een zoon van u zie, een tienjarig knaapje, dat naar ons toekomt en zegt: o Sokrates, ge zijt onnoozeler dan een kind; want kinderen weten dat één appel en nog een appel en nog een drie appelen zijn, en dat als gij vele appelen in een mand gooit, gij een mand vol appelen krijgt. En kunt ge dan nog aarzelen om te zeggen, dat als moeite doen geen genot doch smart is, het leven van hem, die altijd moeite moet doen, een leven is vol smart? En wat kan ik anders doen, Glaukon, dan uw zoon kussen en tot hem zeggen: o knaap, uw vader moet van goddelijke afkomst wezen, want zonder moeite te verrichten heeft hij u zóó opgevoed, dat gij zóó jong nog zijnde, groote wijsheid spreekt. Kan ik anders doen, Glaukon? - Ik zal in allen geval ú niet tot opvoeder van mijn zoons maken, zeide Glaukon lachende, want zij zouden mij altijd tegenspreken. Doch ook ik heb het recht mij op alle wijzen te verdedigen, hetzij door mijn kracht, hetzij door uw | |
[pagina 319]
| |
zwakte te toonen, en daarom, vóór ik verder antwoord, eisch ik van u dat gij uw redeneering ten einde brengt, opdat ik antwoordende, weet, waarop ik antwoord, en niet als een klein kind onergdenkend spreek, totdat ik plotseling bemerk gevangen te wezen. - Ik sta u gaarne toe, wat gij vraagt, Glaukon, zei ik, vooral daar gij weinig verzoekt, want gij hebt reeds wat gij verlangt. Want ik wil niets anders zeggen, dan dat, naar mij dunkt, uw beide spreuken niet wel samengaan. Hij die moeite moet doen om te blijven leven, kan geen genot hebben, indien moeite doen smart is. Want het leven zelf is niets, doch de aandoeningen, die een levend mensch ondervindt, zijn de zaken die men, met één woord ze samenvattende, het leven noemt, wanneer men over het genot of de smart van het leven spreekt. En derhalve behooren de aandoeningen zelf genotrijk te wezen, wanneer hun vereeniging zoo zijn zal en behoort ook de moeite zelf een genoegen te zijn. - Maar Sokrates, sprak Glaukon, het gaat mij ditmaal, gelijk het mij en ook anderen, die met u spreken, zoo vaak gaat, - gij brengt mij door eenvoudige vragen tot een bewering, die ik volgens hetgeen ik heb toegestemd, niet kan tegenspreken, tenzij ik het laatste woord zou willen hebben, - want men kán altijd tegenspreken, zoo men wil, vooral indien niemand er bij is, die u hooren kan en berispen, dat ge niet spreekt om waarheid te vinden, doch om onoverwonnen te schijnen, - maar toch, Sokrates, blijft een bezwaar bestaan, dat uw woorden niet wegnemen. Zie, ik word gedwongen iets toe te stemmen, en kan toch niet gelooven, dat gij gelijk hebt. Het is alsof een stem in mij zegt: zou de wijze en verstandige Sokrates, hetzij om met u te spelen, hetzij dat hij zelve zich in zijn woorden verwart, ook ergens in zijn redeneering een fout hebben gemaakt, die gij, en hij zelf misschien ook niet bemerkt heeft. Want wat, Sokrates? Wanneer ge mij overtuigen wilt, is het dan niet noodig, dat ik vertrouwen stel in de waarheid der bewering, tot welke ge mij brengt, en wanneer die bewering niet samengaat met al wat ik vroeger heb gemeend, is het dan toch mijn | |
[pagina 320]
| |
plicht al mijn vroegere meeningen voor die nieuwe weg te werpen, of doe ik niet verstandiger door te onderstellen, dat een gebrek in uw redeneering mij ontgaan is. Want nu ben ik, wanneer ik niet kibbelen wil, wel gedwongen u toe te stemmen, dat men genoegen kan vinden in het moeite doen op zich zelve, en toch is het mij alsof ik gevoel, dat gij ongelijk hebt. - Voortreffelijk, knaap, zeide ik, en zeer wijsheidlievend hebt gij gesproken en de wijsgeerigheid van uw ziel blootgelegd. En niet gaarne zou ik willen, dat ge u terstond door mij liet overtuigen, indien ge mij niet kunt tegenspreken. Want ook de sofisten streven er enkel naar den hoorder zóóver te brengen, dat hij niet meer antwoorden kan dan een toestemming, al zien zij ook dat hij verward en verbaasd is en iets zeggen moet tegen zijn zin. Maar één ding is uw verborgen gebleven, mijn beste. De waarheid is niet licht te verwerven en ge moet niet verlangen in korten tijd tot een nieuwe overtuiging te geraken. Gij moet tevreden zijn, indien ge zóó veel hoort, dat gij zelf kunt spreken met de stem, die ge in u verneemt, en samen redeneert, alsof gij met Sokrates waart, en zonder moeite te schromen moet gij onderzoeken wie ongelijk heeft, de stem in u, of de redeneering die gij tegen haar aanvoert. Want, o mijn vriend, bij ieder wijsgeerig mensch is de inwendige stem van godlijken oorsprong, doch geplaatst in een mensch, en daarom ook voor dwaling vatbaar. Maar indien ge wilt, Glaukon, laat ons dan de zaak nog eens nagaan. - Zeer gaarne, als gij bereid zijt, sprak Glaukon. - Zie dan eens aldus Glaukon, zei ik. Doet men moeite om iets te verkrijgen of te bereiken, of niet? - Om te verkrijgen, Sokrates. - En datgene wat men verkrijgen wil, acht men dat op de een of andere wijze iets goeds of aangenaams voor zich, of iets kwaads of geen van beiden? - Ongetwijfeld iets dat goed of aangenaam is, Sokrates. - Mag ik dan zeggen, dat de moeite de moeite is voor iets aangenaams? | |
[pagina 321]
| |
- Ik heb daar niets tegen. - Hoe? Wordt volgens u het gelijke door het gelijke veroorzaakt of door het ongelijke? - Ik zou u gaarne antwoorden, Sokrates, zeide Glaukon, indien ik goed begreep wat gij wildet. - Zeg mij dan eens Glaukon, wordt ge van vuur warm? - Dat geloof ik. - En is het vuur zelf warm? - Niet weinig. - En verwarmt het, omdat het warm is? - Ongetwijfeld. - Zoodat volgens u, en volgens mij ook, het warme het warme veroorzaakt. - Ge hebt gelijk. - Antwoord nog eens: een hond kan een hond telen, doch een mensch enkel een mensch, niet waar? - Zeer zeker, Sokrates. - Hebt gij er iets tegen, den hond en den mensch oorzaken van hun kroost te noemen? - Niet het minst. - Zoodat ook nu weder het gelijke oorzaak van het gelijke is. - Zoo is het. - Zou het altijd zoo wezen, Glaukon? - Misschien wel, Sokrates, en zeker als gij het zegt. Doch wat wilt ge? - Indien dat zoo is, mijn beste, dan moet, daar de moeite het aangename voortbrengt en dus oorzaak van het aangename is, ook de moeite zelve aangenaam wezen. Ga derhalve wèl na of gij nòg vindt, dat het gelijke het gelijke veroorzaakt. - Daar ge mij verlof geeft om na te gaan, Sokrates, zeide Glaukon na eenig bedenken, overweeg ik, en kom tot het besluit dat uw spreuk niet voor alle gevallen juist is. Want zie slechts: een mensch teelt een mensch, dat is zoo, doch een man kan een vrouw telen, en weinig zaken zijn zoo ongelijk als een man en een vrouw. En vuur veroor- | |
[pagina 322]
| |
zaakt warmte omdat het warm is, ongetwijfeld, doch ook omdat het warm is, doet het 't water koken en maakt er damp van, zoodat, volgens uw spreuk, vuur damp zou wezen. En nog eens: een mes veroorzaakt pijn als het u snijdt, en toch is een mes geen pijn, meen ik, zoodat gij, als ik het zeggen mag, met uw spreuk u zelven niet veel verder helpt. Want met even veel recht zou men kunnen zeggen, dat het gelijke het ongelijke veroorzaakt; een man toch teelt een kind, en waterdamp komt van vloeibaar water; derhalve zou de moeite, juist wijl zij het aangename veroorzaakt, zelve onaangenaam moeten wezen. - Voorwaar, Glaukon, zeide ik, ik heb uw edelmoedigheid geprezen, doch ik vrees een onwaardige geloofd te hebben. Want is hij niet een onwaardige, die een vriend niet alleen niet helpt, doch hem ook de middelen tot redding wil ontnemen? En gij wilt mij de spreuk ontnemen, waarmede ik mijn bewering: moeite is aangenaam, voor goed aan mij wilde vasthechten. Want zeer gaat zij mij ter harte, mijn vriend. Doch zeker is uw oordeel dat een zwakke keten zwakker is dan gansch geen keten - van den laatsten weet men dat hij ontbreekt en men kan een sterken zoeken, doch de eerste schijnt de zaken stevig aaneen te binden, doch zoo hij dat slechts in schijn doet, breekt hij als er wat hard op gehouwen wordt of flink aan gerukt. Doch laat ons rukken, mijn beste, en onderzoeken of de keten van ijzer is of een zwak koord. Zeer juist, Glaukon, hebt gij gezegd dat een man een vrouw kan telen, doch zeg mij: kan een vrouw een man voortbrengen? - Indien wij althans een moeder hebben gehad, Sokrates. - En een man en een vrouw telen altijd een kind, niet waar? - Zeer zeker. - En mannen, vrouwen en kinderen zijn allen menschen? - Ja. - Zij behooren dus tot het zelfde geslacht? - Zeker. - Zoodat wij misschien zouden moeten zeggen, dat gelijk- | |
[pagina 323]
| |
slachtige oorzaken gelijkslachtige gevolgen hebben, doch binnen de grenzen van het geslacht tegenstellingen kunnen optreden, en de oorzaak de eene, het gevolg de andere tegenstelling kan vertoonen. Want hoewel mannen, vrouwen en kinderen allen menschen zijn, vindt men toch bij hen de tegenstellingen man en vrouw, vader en zoon, mensch en kind. - Misschien zegt ge het zoo goed, Sokrates. - Indien wij willen nagaan of het zoo goed is gezegd, mijn vriend, laat ons dan beproeven of onze nieuwe keten rukken kan doorstaan. Het vuur is warm, Glaukon? - Ja, Sokrates. - En het veroorzaakt warmte, omdat het warm is? - Dat dunkt mij zoo. - Maar mijn vriend, bedenk u eens. Hoe weet ge, dat het vuur warm is? - Vraag dat aan een slaaf zelfs, Sokrates, en hij zal u zeggen, dat gij uw hand in het vuur moet houden. - Maar, allerbeste, als het vuur spreken kon, zou het dan niet kunnen zeggen: hoe, Glaukon, gij zegt, dat ik warm ben, omdat gij iets voelt als gij mij aanraakt, doch hoe weet gij, dat ik u en niet gij mij de warmte geeft? - Omdat, Sokrates, als mijn hand zoo warm was, zou ik u branden, wanneer ik u aanraakte. Ook weet gij zoo goed als ik, dat men niet door aanraking met de hand, doch wel met vuur een stuk hout kan doen ontvlammen. - Maar toch, Glaukon, wil ik u hier vasthouden. Hoe weet gij dat het vuur warm is? Omdat gij u brandt, als gij het aanraakt, niet waar? - Dat heb ik gezegd en ik zeg het nog. - Maar hoe? Gij weet toch alleen dat gij een gevoel van warmte en branding hebt, of weet gij meer? - Ik meen te weten, dat het vuur warm is, al voel ik slechts mijn eigen gevoel, zoo goed als ik honig zoet noem, al voel ik haar slechts met de tong; zoo goed als ik een toorts licht noem, al zie ik haar slechts, al voel ik haar om zoo te zeggen slechts met mijn oogen. En ik doe daar wel aan, verbeeld ik mij, Sokrates. Want als ik het vuur niet | |
[pagina 324]
| |
warm achtte, hoe zou ik dan kunnen vermoeden, dat het niet alleen mijn hand verwarmen, doch ook een stuk hout tot vlammens toe kan verhitten. - Maar mijn beste, zei ik, ik wil u het genoegen niet ontnemen om het vuur warm te noemen, doch ik ben tevreden met uw bekentenis, dat gij het warm noemt, omdat gij bij de aanraking warmte gevoelt. Want dat erkent gij, niet waar? - Ik spreek dat niet tegen, voor een groot deel althans niet, zeide Glaukon. - Zeg mij dan eens, Glaukon, is het gevoel in u of in het vuur? Ik bedoel niet of, zooals enkelen der ouden zeiden, of alle voorwerpen op eenige wijze levend zijn en dus ook op eenige wijze gevoelen kunnen - doch dat bepaalde gevoel van warmte, is dat in u of in het vuur? Of wat ben ik spilziek met woorden, waar ik aan weinig genoeg heb? Als gij u brandt, wie gevoelt dan pijn, gij of het vuur? - Ge zijt onverbeterlijk met uw vragen, sprak Glaukon glimlachend, en ik wil u wel zeggen, dat ik als eerlijk man gedwongen ben te erkennen, dat ik pijn heb, en dat ik van het gevoel van het vuur, zoo het eenig gevoel heeft, niets af weet. - Ik zeg u dank, knaap, voor uw bereidwilligheid om de waarheid te erkennen en niet te kibbelen, waar gij er misschien gelegenheid toe zoudt hebben. Gij derhalve hebt het gevoel en toch noemt gij het vuur warm. Waarom doet gij dat, Glaukon, en waarom noemt gij honig zoet en een toorts licht? - Ik geloof Sokrates, omdat ik die voorwerpen als de oorzaak van mijn gevoel beschouw. - Ik geloof dat mèt u, mijn vriend en vraag u daarom of wij van gevoelens, van zintuiglijke gewaarwordingen en hun oorzaken sprekende niet van zelf aannemen, dat de oorzaak en het gevolg gelijkslachtig zijn. - Ik kan u niet tegenspreken, Sokrates. - Hoe Glaukon? Is het aangename een gevoel en de moeite een gevoel, of liever zijn er aangename gewaarwordingen, en zijn er gewaarwordingen als wij moeite doen? - Zeer zeker. | |
[pagina 325]
| |
- Zijn wij niet overeengekomen, dat de moeite de oorzaak van het aangename mocht heeten? - Dat zijn wij. - Dan geloof ik, gelukkige, dat onze keten door al ons rukken enkel tot een steviger snoer verwrongen is geworden. Want de oorzaak van een gewaarwording is met deze gelijkslachtig; indien derhalve de moeite het aangename veroorzaakt, moet ook de moeite aangenaam zijn. Is het niet zoo, Glaukon? - En toch, Sokrates, redeneert gij niet goed. Indien al de moeite een gewaarwording is en oorzaak van het genot, dan is toch het aangename ook een gevoel, en derhalve zou hier de eene gewaarwording gevolg wezen van de andere en voor dat geval heb ik u niet toegestemd, dat oorzaak en gevolg gelijkslachtig zijn. Want het vuur zelf ken ik niet, doch wel mijn gewaarwording er van en om die gewaarwording noem ik het vuur gelijkslachtig daarmede, doch hier spreken wij over twee gewaarwordingen, waarbij ik niet van de eene tot de andere besluit, doch beiden ieder voor zich op zich zelve waarneem; zoodat ik hier niet behoef toe te stemmen, omdat ik u zoo even gelijk gaf. - Ge zijt zeer moeielijk, Glaukon, en toont mij voortdurend mijn misslagen. Moeten wij de redeneering opgeven of verder zoeken, mijn vriend? - Indien gij niet vermoeid zijt, laat ons doorgaan, Sokrates. - Gij schijnt toch somtijds evenals ik, behagen te scheppen in de inspanning. Of is het alleen omdat gij u verheugt op te merken, dat de oude Sokrates, die zijn gansche leven gepraat heeft, niet kan komen, waar hij wil? Doch hoe dat zij, gij wilt doorgaan, en ik verlang niets liever. Indien het niet juist gezegd is, dat moeite gelijkslachtig is met genot, omdat zij de oorzaak er van is, zoo zult ge misschien niet tegenspreken, dat zij gelijkslachtig moeten wezen, wijl beiden gewaarwordingen zijn? - Dat spreek ik niet tegen. - En gelijkslachtige zaken zijn in veel dingen gelijk? - In veel dingen ongetwijfeld, Sokrates, doch zooals gij | |
[pagina 326]
| |
zelf hebt gezegd, kunnen zaken gelijkslachtig wezen en toch een tegenstelling vertoonen. En die tegenstelling is volgens mij nu juist deze, dat, terwijl moeite en genot gelijkslachtig zijn, beide gewaarwordingen zijnde, moeite een onaangename en genot een aangename gewaarwording is. Alkibiades. Voorwaar, Sokrates, ge hebt heftiger moeten strijden, dan vaak wanneer gij met sofisten spraakt. Want dezen zijn handig in het gebruiken der woorden, doch beminnen de waarheid niet, zoodat gij, handig als zij, hen kunt brengen tot de bewering van een bepaalde onjuistheid; doch deze Glaukon, naar het mij voorkomt, is eveneens vaardig, en oprecht daarenboven, zoodat hij moeielijkheden ziet, waar ook gij ze ziet, en hij u eerder helpen zal bezwaren te vinden, dan ze te overwinnen. Sokrates. Zoo is het, Alkibiades, en ik sprak met Glaukon met smart en met vreugde tevens; met smart wijl hij mij voortdurend mijn ongelijk toonde, met vreugde, daar ik zijn wijsgeerigen aard leerde kennen en liefhebben, en mij overtuigde, dat wat ik met hem mocht vinden een echte schat zou wezen, terwijl ik anders zoo vaak moet praten en zoeken om aan te toonen, dat wat de spreekvaardigen aanbieden op goud enkel gelijkt en het niet is. En ik zeide tot Glaukon: de goden zijn wel goed, dat zij het slechte zelfs vaak tot iets goeds willen aanwenden. Want de sofisten - gij moet dat ook wel gelooven, dunkt mij - hebben geen goede bedoeling met hun bekwaamheld in het gebruik der woorden, en toch, vaak, wanneer zij hun bekwaamheid mededeelen aan een ziel die de deugd liefheeft, wordt hun verderfelijk wapen zegenrijk als de staf van goede vorsten, en de giftbeker, dien zij u toedronken, verandert in de handen des braven in een kelk, gevuld met de kostelijke gave van Dionysos, den onthuller der zielen. Gij, o Glaukon, hebt u zooeven beroepen op de inwendige stem, die zich verhief tegen wat gij genoodzaakt waart toe te stemmen en gij hadt gelijk, mijn beste, doch geef mij dan ook het recht te luisteren naar de stem in mij, die onrustig wordt en spreken gaat, en mij verwijt, dat ik zelf zwijg. Laat ons nog eens | |
[pagina 327]
| |
trachten vrede te stichten tusschen de woorden onzer lippen en de stem in ons. - En niet onwillig zult ge mij vinden, Sokrates, zeide Glaukon. - Voortreffelijk, knaap. Laat ons nog eens aanvangen. De moeite is de moeite om iets, niet waar? - Zeer zeker. - En dat iets, is dat iets dat men begeert? - Ik heb althans niemand gekend, die vrijwillig zich inspande in de meening zich daardoor smart te bezorgen. - Hoe, wat men begeert, heeft men dat? - Misschien wel, Sokrates, misschien ook niet, ik kan u zoo dadelijk niet antwoorden. Doch in allen geval behoeft men geen moeite te doen voor datgene wat men heeft, zoodat ik, wat ons gesprek aangaat, u kan toestemmen, dat wie zich inspant, de begeerde zaak, voor welke hij zich inspant, niet heeft. - Gij blijft voortdurend de goede bestuurder van ons onderhoud, Glaukon, en met u als bestuurder ben ik niet bevreesd op een dwaalspoor te geraken, indien ik kortelijks zeg: men doet moeite voor iets dat men begeert en dat begeerde bezit men niet. Doch antwoord verder, waarom begeert men iets? - Om genot te hebben, Sokrates. - Om op een of andere wijze genot te hebben. En hoe weet men dat de begeerde zaak genot zal geven? Wijl men het ondervonden heeft of van anderen gehoord, niet waar? - Zeer zeker. - En even zeker is het, dat hij die begeert, het genot van de begeerde zaak ook nog niet heeft - houd mij ten goede, Glaukon, indien ik u met mijn langwijligheid ongeduldig maak; ik heb geleerd in het spreken met u zeer voorzichtig te moeten wezen, want telkenmale wanneer ik een flinken sprong nam, toondet ge mij, dat ik op een verkeerde plaats terecht kwam; ik ben als een jonge vogel, die vliegen wilde, doch hard neerviel, en nu niet anders durft | |
[pagina 328]
| |
voortgaan, dan met kleine sprongetjes. Denk gij, mijn vriend, dat gij u thans oefent voor den tijd dat ge kinderen zult hebben, want ook kinderen houden van vragen. En nu Glaukon ben ik verlegen met deze vragen die ik in mij hoor: hoe? men begeert een zaak, eene vrouw of een paard, en die vrouw en dat paard zijn er, doch eigenlijk begeert men het genot, maar waar is dat genot? Is het ergens, Glaukon? - Neen, Sokrates, doch het zal er wezen, wanneer gij de vrouw bezit, indien ge althans u niet in haar vergist hebt. - Vergist, Glaukon, wat geschiedt er als men zich vergist? - Maar het gebeurt toch duizend malen, dat men minder genot ondervindt, dan men verwacht had, en dan heeft men zich vergist. - Ik dank u, mijn vriend. Wie begeert derhalve, begeert wijl hij van het begeerde genot verwacht. Mag ik dan zeggen dat het genot in de verwachting bestaat? - Mijnentwege ja, Sokrates. - En die verwacht, mijn vriend, ziet met den geest het schouwspel van dingen, die hij nog niet heeft, doch die komen zullen; men zou kunnen zeggen, hij heeft ze reeds op een zekere wijze, want hij ziet ze in zich en hij ziet wat genot zij kunnen verschaffen. Evenals de dichters ons in den schouwburg menschen en daden toonen, zoo aanschouwt die begeert, in zijn geest daden en genietingen, door zich die daden en die genietingen voor te stellen. En wij mogen zonder gevaar voor dwaling zeggen, dat niemand begeert zonder de begeerde zaak en haar genot zich voor te stellen. Dunkt het u zoo, Glaukon? - Ik geloof, dat gij het goed zegt, Sokrates. - Doch, zooals wij overeengekomen zijn, die moeite doet, begeert, en derhalve doet niemand moeite zonder voorstelling van het genot dat hij genieten zal, of meent te zullen genieten. - Dat volgt. - Wat? Wie geniet, heeft die ook een voorstelling van de genomen moeite? - Ongetwijfeld, Sokrates, en hoe grooter de moeite is geweest, hoe grooter hem vaak de belooning zal toeschijnen. | |
[pagina 329]
| |
- Doch is het ook mogelijk te genieten, zonder te denken om de inspanning? - Ook dát is mogelijk. - Zijn dan niet de daad der genieting en de daad der inspanning daarin onderscheiden, dat de eerste altijd samen moet gaan met de voorstelling van het genot, doch de genieting zelve niet gepaard behoeft te wezen met de gedachte aan de moeite? - Ge hebt gelijk, dunkt me. - Hoe? Is de voorstelling van iets aangenaams aangenaam? - Hoe bedoelt ge dat, Sokrates? Vraagt ge mij of het aangenaam is aan aangename zaken te denken? Zoo ge dát vraagt, zeg ik gaarne ja, want de dichters behagen ons juist daarom vaak, wijl zij ons van aangename zaken verhalen, die wij uit hun woorden niet anders kunnen zien, dan door ze ons voor te stellen. - Ge zegt mij juist datgene, Glaukon, wat ik gezegd hebben wilde. Op het oogenblik van moeite doen hebben wij derhalve noodwendig twee gewaarwordingen, één die van de moeite, één die der voorstelling van het gewenschte genot; wanneer, daarentegen, het genot verkregen is, behoeven wij slechts één zaak te gevoelen, het genot zelve. Is het niet zoo? - Het volgt althans uit hetgeen toegestemd is. Ik werd door zijn toestemmingen weder welgemoed en zeide: O Glaukon, gij antwoordt zoo gewillig; wat ik u bidden mag, antwoord mij ook snel indien ik u vraag: wat is grooter, het onaangename van de inspanning, voor zoover zij enkel inspanning is, of het aangename van het genot? - Maar hierop kan ik u zoo gemakkelijk niet antwoorden, zeide Glaukon, en ik geloof dat gij het mij lastig wilt maken. Want indien ik niet nadacht, dan zou ik zeggen dat iedereen dwaas is, die moeite doet, indien de belooning niet grooter is dan de inspanning. Doch ik weet zeer goed, dat vele menschen ontevreden zijn met de belooning en toch kan ik al die menschen niet dwaas noemen, want juist bij ontevredenen vindt men vaak veel wijsheid. | |
[pagina 330]
| |
Ik glimlachte om zijn verlegenheid en zeide: welnu, Glaukon, dan laat ik die vraag varen en verzoek u enkel antwoord op deze, die gemakkelijker is: wat is grooter, het aangename door de voorstelling van een genot opgewekt of het genot zelve? - Hoe kunt ge meenen, Sokrates, zeide Glaukon eenigszins verstoord, dat deze vraag makkelijker is te beantwoorden dan de vorige? Ik geloof zelfs dat één antwoord niet bestaat. Want vaak gebeurt het, dat het genot zelve bedorven wordt door allerlei zaken, waarop men niet had gerekend, doch vaak ook kan men ongestoord het genot genieten. - Ook die vraag zal ik dan laten varen, mijn beste, en u nu iets vragen dat ongetwijfeld licht is te beantwoorden: wat is grooter, het onaangename van de inspanning of het aangename van de voorstelling van het genot? - Bij Zeus, riep Glaukon toornig, ik kan mij begrijpen dat er menschen zijn die u haten, daar gij met al uw deugd het grootste genoegen schijnt te vinden in het bespotten van anderen. Want gij brengt mij tot zwijgen, een antwoord verlangende op een moeielijke vraag; en zeggende, dat zij licht is te beantwoorden, doet ge mij voorkomen als een knaapje, dat niet weet hoeveel twee maal twee is. Waarom, als het zoo makkelijk is, vraagt ge het mij en zegt het zelf niet? Ik heb niet beweerd zóó bekwaam te zijn, dat ik een voorstelling zou kunnen meten of wegen; doe gij dat, indien ge het kunt! - O vriend, riep ik, wordt ge toornig, nu ik u vraag, en vergeet ge, dat als ge vader zijt, uw kinderen u vragen zullen doen, héél wat lastiger dan die ik u stel? Zij zullen u vragen wat God is, en wat het goede, en of de wetten goed zijn. En wat? Zult ge ook dan boos worden? Wees kalm, mijn beste, en vergeef mij, dat ik onwetend u iets vraag wat gij niet weet, want ik meende uit uw vroegere woorden te mogen opmaken, dat gij uw antwoord gereed hadt. Hoe, Glaukon, hebt ge mij niet zelf gezegd, dat ge u met genoegen in het wagenmennen en paardrijden oefent? - Bij Apollo, dat heb ik, zeide Glaukon nog warm, en | |
[pagina 331]
| |
ik zeg het nòg, en indien dàt het begeerde antwoord is, welnu, dan hebt ge het. - En hebt ge ook niet gezegd, dat ge u niet oefendet om het genoegen der inspanning, doch in de hoop in Olympia te zullen overwinnen? - Wat haalt ge al mijn beweringen weder op, zeide Glaukon wat kalmer. Indien ge bepaald een antwoord wilt -, ja dan. - Doch indien ik wil voort gaan zonder het oude op te halen, kan ik niet anders of ik moet een nieuwe vraag doen, Glaukon. Is het een genot in Olympia te overwinnen? - Indien het althans een genot is door alle Hellenen als een god geëerd te worden. - Wat, o gelukkige? zijn wij niet overeengekomen, dat de gewaarwording bij een daad van inspanning uit twee deelen bestaat: uit de gewaarwording van de inspanning op zich zelf en de gewaarwording opgewekt door de voorstelling van het te verkrijgen genot? - Dat zijn wij inderdaad overeengekomen, Sokrates. - Maar, mijn allerbeste, indien dat zoo is, dan had ik gelijk met te zeggen, dat het antwoord op mijn vraag van zoo even zeer gemakkelijk te geven is. Wanneer gij genoegen schept in oefening, dan hebt ge op dat oogenblik eenig genot, en dit genot is afkomstig van het onaangename der inspanning en het aangename der voorstelling van het genot - en wat van beiden moet dan grooter wezen, Glaukon? Glaukon zag verbaasd op, en zeide lachende: gij zijt toch immer dezelfde, Sokrates, en laat iemand niet los. Welnu, ik geef u toe, dat het tweede grooter is dan het eerste. - Hoe, Glaukon, vroeg ik, zijn wij nu tot een einde gekomen of blijft er nog meer te vragen over? - Bij Zeus, Sokrates, wilt ge nog verder? zeide Glaukon. Het zij zoo, doch wij hebben zóóveel en in zóóveel richtingen gesproken, dat ik niet juist meer weet wat wij gezegd hebben. - Mag ik dan eens ophalen? vroeg ik. Terwijl gij beweerdet, dat niemand voor zijn genoegen zich inspande, sprak ik u tegen en trachtte u op vele wijzen tot mijn | |
[pagina 332]
| |
meening te brengen, doch telkens wist ge u los te scheuren, wanneer ik meende u aan mij te hebben gebonden, tot een goede god mij aanraakte en mij het tooverland in ons zelve wees, waar wij de dingen onzer verwachting met de oogen der ziel aanschouwen, en mij toonde dat ook van dat land en niet enkel van deze zichtbare aarde onze aandoeningen komen. En van zijn aanwijzing gebruik makende, zijn wij tot het besluit gekomen, dat, zoo de inspanning op zichzelve niet aangenaam was, zij toch altijd begeleid werd door de voorstelling van het nàgestreefde genot, en deze voorstelling, daar zij aangenaam was, de smart der inspanning kon opheffen niet alleen, doch ook overtreffen, zoodat men ten slotte toch bij een daad van inspanning genoegen heeft. En het komt mij verwonderlijk voor, Glaukon, nu ik er over denk, dat wij zoolang hebben gesproken, ja en af aan toe gekibbeld, terwijl wij het volkomen eens waren. Want gij hebt aanstonds gezegd, dat gij u met genoegen oefendet, en terstond hebt gij dus erkend u in te spannen en toch genot te hebben. Waarlijk, mijn beste, wij zouden reden tot ontevredenheid hebben, indien wij niet beiden zoo praatlievend waren, en den tijd niet verloren achtten, die besteed werd aan redetwisten. Doch hoe, Glaukon? Indien ge mij gezegd hadt, dat ge u niet met genoegen oefendet, wat dan? Zijn er zulke menschen? - En zeer velen, Sokrates. - Wanneer gij een van hen waart, mijn vriend, voorwaar, dan zouden wij méer gekibbeld hebben. Want redeneerende met hem als ik met u deed, - wanneer ik hem vroeg of het aangename der voorstelling grooter was dan de smart der inspanning, dan zou hij zeggen: ‘ge ziet mij voor een dwaas aan, Sokrates. Want indien ik u dat toestemde zou ik ook moeten zeggen, dat ik genoegen heb als ik mij oefen, en ik zou mij zelven tegenspreken daar ik in den aanvang u vertelde, dat de oefening mij onaangenaam was.’ Zou hij niet zóó spreken, Glaukon? - Zeer zeker, Sokrates, antwoordde Glaukon, indien hij althans zich goed herinnerde, wat hij gezegd had en niet | |
[pagina 333]
| |
daar uw vragen verward was geworden, gelijk ik zoo even. - Maar weet gij niet, Glaukon, dat het veel gemaklijker is te weten, wat een ander moet doen en zeggen, dan zelf met daad en antwoord gereed te zijn, wanneer men ze noodig heeft? - Dat weet ik heel goed, en velen berispen u, Sokrates, daar gij altijd anderen van ongelijk wilt overtuigen, zonder zelve veel te doen; ja zelfs schroomt gij niet Perikles den groote een slecht burger en een slecht volksleider te noemen. - Het zij zoo voor het oogenblik, knaap, en laat ik mijn bewering dan met mij zelven bevestigen. Doch wanneer ik nu dien man vroeg: ‘hoe, gij schept geen behagen in oefening, zegt ge, - waarom oefent ge u dan?’ Wat zou hij antwoorden, Glaukon? - Misschien zou hij zeggen, dat hij zich oefende uit schaamte, of uit vrees, dat hij niet goed zou kunnen strijden. - Laat ons dat laatste onderstellen. Dan zou ik zeggen: hoe, gij vreest niet goed te zullen strijden? Vreest gij dan den dood? En hij zou antwoorden: ik vrees hem, Sokrates, en anders zou ik reeds lang mijzelven vermoord hebben. Hoe zullen wij met iemand spreken, Glaukon, die zóó zeker weet wat hij vreest en wenscht? - Tracht gij het te zeggen, Sokrates. - En terstond dan, mijn vriend, zal ik gebruik maken van een wapen, dat wij heden gevonden hebben, om het nut van ons onderhoud te bewijzen. ‘Maar man, zou ik zeggen, gij vreest den dood, dus op de een of andere wijze begeert ge het leven. Doch het leven is op zich zelve niets, maar de aandoeningen die een levend mensch ondervindt, maken hem gelukkig of ongelukkig, naar gelang zij meer of minder genotrijk of smartelijk zijn.’ Zou hij dat moeten toestemmen, Glaukon? - Indien hij althans verstandig was. - Welaan, zou ik verder zeggen - doch ik vrees één ding, Glaukon. Ik vrees, dat ik hem zou willen brengen tot de erkenning van het genot der inspanningsdaad en, zóóver gekomen, zou ik zijn als een die een Aethiopiër had bewezen, | |
[pagina 334]
| |
dat hij wit was. Want ik zou dien man hebben willen bewijzen, dat hij zich voor zijn genoegen oefende, terwijl niemand beter dan hij zelf kan beoordeelen of de gewaarwording bij de oefening aangenaam is of niet. Het zou niet van een wijsheidlievend mensch wezen om te willen redeneeren tot ik een besluit bereikte in tegenspraak met het feit waarover ik redeneerde, en op die wijze moeten wij dien man derhalve niet toespreken. - Maar hoe dan, Sokrates? - Daarnaar zoek ook ik, mijn beste. Zie eens aldus. Die man zelve weet het best of hij bij het doen eener inspanningsdaad smart of genoegen heeft, doch wij mogen met hem er over redetwisten, gelijk ik met u deed, welke de bestanddeelen der gewaarwording zijn, en ik geloof dat bij hem zoowel als bij iedereen de bestanddeelen zouden wezen: de smartlijke gewaarwording van de inspanning op zich zelve, en de aangename van de voorstelling der te verkrijgen genieting. Het is duidelijk, dat bij hem de tweede geringer is dan de eerste, is het niet zoo? - Dat moet zoo zijn. - Wanneer ik hem vroeg of hij eenig genot gekend had, dan zou hij, tenzij hij een uitzondering was, moeten toestemmen. - Ongetwijfeld. - Doch indien ik hem vroeg, waarom bij hem de voorstelling van het genot de inspanning niet aangenaam maakte, - ik geloof niet dat hij anders zou kunnen zeggen, dan dat de inspanning bij hem een te groote smart veroorzaakte. - Ge hebt gelijk. - En ook dat, mijn vriend, zouden wij hem niet mogen tegenspreken, wijl hij zelf vaak genoeg heeft kunnen waarnemen of hij smart had van de inspanning of niet. - Zoo is het. - Hoe zouden wij hem kunnen helpen, Glaukon? Zouden wij den Aethiopiër baten, door hem te bewijzen dat zijn huid wit was? - In geenen deele. - Doch indien hij bedroefd was over zijn zwartheid en | |
[pagina 335]
| |
wij konden hem toonen, dat ook een zwarte huid van groot voordeel kan zijn, was hij dan gered? - Zonder twijfel. - Welnu, Glaukon, dan geloof ik, dat wij den ontevreden man kunnen redden door hem te overtuigen, dat er reden bestaat PonosGa naar voetnoot1 te loven. - Bij Zeus, gij wilt niet weinig, Sokrates. Want niet alleen dien man, doch ook mij, die niet ontevreden ben, zult ge, indien ik het zeggen mag, nimmer overreden dat Ponos geprezen moet worden, en veeleer geloof ik dat iedereen met mij zich eerst geheel gelukkig zou achten, indien hij verdwenen was. Doch bovendien zult ge wellicht toch de fout maken, die ge vermijden wilt. Want indien men Ponos moet loven, zou de ontevreden man ook nu reeds genot moeten hebben van de inspanning, ook zonder dat hij lofliederen zingt, terwijl ge zelf zegt, dat hij, en niemand anders zoo goed weet, of hij genot heeft van moeite-doen of niet. - Indien ik dus Ponos goed wil loven, moet ik eerst aantoonen, dat hij door allen geloofd moet worden; meent ge niet zoo, Glaukon? vroeg ik. - Ongetwijfeld, zeide hij. - Hebben wij in den aanvang van ons onderhoud niet gesproken van den man, die zich altijd moest inspannen en toch wilde blijven leven? - Dat hebben wij. - Waarom moest hij zich inspannen? Om eten en drinken te verkrijgen, opdat hij kon blijven leven, niet waar? - Zoo is het. - En wij zijn toen overeengekomen, dat het leven zelf niets is, doch de gewaarwordingen, die men in zijn leven ondervindt, den gelukkigen of ongelukkigen mensch maken. - Dat zijn wij. - Die arme man dus, zeggende dat hij het leven begeert, begeert aangename gewaarwordingen. - Dat begeert hij. | |
[pagina 336]
| |
- Indien ik hem aantoonde, dat zonder Ponos HedoneGa naar voetnoot1 niet bestaan zou, zou hij dan eenigszins gebaat zijn, begrijpende dat ook indien hij gelukkig werd, de verwenschte daemon bij hem zou blijven? - Dat zou althans iets wezen. - Welnu, laat mij dan trachten hem en u iets te baten, door het recht op een lofzang voor Ponos te verwerven. - En bewonderen zal ik u nog meer dan ik reeds doe, indien ge mij van dat recht kunt overtuigen, Sokrates. - Ik geloof alzoo, dat ik even goed tot u daarover kan spreken als tot dien armen man. - Beproef het althans, wijl ik nu eenmaal bij u ben. - Welaan, zeg mij dan, Glaukon, doet men moeite om iets te verwerven? Doch ik heb u dat reeds zoo vaak gevraagd; zeg mij liever - misschien hebt ge ook dat reeds gezegd, doch antwoord nog eens - doet men moeite voor datgene wat men begeert? - Ongetwijfeld. - Datgene wat men begeert, is dat schoon en aangenaam? - Men houdt het ten minste voor aangenaam. - Moet men moeite doen om te verkrijgen wat men begeert? - De meesten; weinigen slechts zijn zoo gelukkig om veel schoons zonder inspanning te verwerven. - Hoe? Hebt gij opgelet, dat zij het vroolijkste zijn, wien het 't minste moeite kost schoone zaken te verkrijgen? - Om u de waarheid te zeggen, Sokrates, zijn er verscheidenen onder hen, die weinig van hun schatten schijnen te genieten. - En verwondert u dat, Glaukon? - Ik heb mij dikwijls verbeeld, dat ik van die schatten genieten zou, als ik ze had. - Als gij iets schoons en goeds altijd hadt en voor u zaagt, zoudt gij het dan nog begeeren? - Doch indien ge aldus Ponos wilt loven, Sokrates, behoeft ge geen bijzonder mensch te wezen, want de eerste | |
[pagina 337]
| |
de beste oude man zal u zeggen, dat men ook van het goede verzadigd wordt, als men er veel van krijgt, zoodat men zelfs van het goede niet te veel moet verlangen, en tevreden wezen als men het vaak ontbeert. Doch ik dacht van u nieuwere en diepere wijsheid te leeren. - Voorwaar, Glaukon, nu wilt gij niet weinig. Hoe zou ik, een oude man, u anders kunnen vertellen en leeren, dan wat ik zelve geleerd en gehoord heb toen ik nog jong was; hoe kunt ge van mij anders dan oude wijsheid verwachten? Doch om u ter wille te zijn, zal ik althans mijn best doen met iets nieuws aan te komen en let gij dan goed op of het nieuw is of enkel zoo schijnt. En toch moet ik met een vraag beginnen zoo eenvoudig, dat zij zeker reeds duizend maal is gevraagd. Wat men begeert, heeft men dat of niet? - Men kan geld begeeren en het toch hebben, Sokrates. - Begeert men dan hetzelfde geld dat men heeft, of geld, dat men niet heeft? - Men kan beiden begeeren; men kan verlangen het geld te behouden dat men heeft en méér er bij wenschen. - Maar, o gelukkige, als gij naar het behoud van uw geld verlangt, begeert gij dan niet het toekomstig bezit? Hebt ge heden het bezit van morgen, Glaukon? - Waarom niet, Sokrates? - Bij de goden, Glaukon, ik heb veel van u geleerd vandaag, doch nu leer ik het grootste van u. Ge zegt mij dat heden en morgen hetzelfde is, en als dat zoo is, mijn beste, dan is ook heden en overmorgen hetzelfde en had die wijze ongelijk, die zeide dat alles altijd stroomt en dat men nooit tweemaal achtereen in hetzelfde water stapt. En wanneer leert men grooter wijsheid, dan wanneer men verneemt dat onwaar is, wat men tot dusver voor de grootste waarheid hield? - Ge maakt mij bang met uw woorden, dat ik iets vreeselijks gezegd heb, Sokrates, en toch lijkt het mij zeer eenvoudig, wanneer ik beweer, dat ik waarschijnlijk morgen het geld zal hebben, dat ik nu heb, of houdt gij de veiligheid in Athene voor zoo gering? | |
[pagina 338]
| |
- Spreek zachtjes, mijn beste, dat niemand u hoore en zegge, dat Sokrates weder bezig is op het bestuur te smalen. Want het is geenszins mijn bedoeling de goede zorg van de overheid te betwijfelen; ik vraag u alleen: is het heden morgen? - Neen zeker niet, Sokrates. - Den goden dank, dat gij dat ten minste niet vindt. En zeg mij ook, zijt gij heden eigenaar van geld? - Gelukkig, ja. - Zult gij morgen eigenaar van geld zijn? - Ik hoop het van ganscher harte. - Wat is het verschil, Glaukon, tusschen u, den eigenaar van heden, en dien van morgen? Is het niet dat gij de eerste heden zijt en de tweede morgen zult zijn; dat de eerste op het oogenblik u zelf is, geheel en al, doch dat de tweede in onze verwachting, in onze voorstelling bestaat, en dat wij morgen eerst kunnen beslissen of de werkelijkheid van morgen met de voorstelling van heden overeenkomt? - Ik geloof, dat gij gelijk hebt, Sokrates. - Is het dan ook niet zoo met het bezit van heden en het bezit van morgen? Het eerste bestaat nu voor zoover iets bestaan kan van dien aard, geheel werkelijk, doch het tweede bestaat enkel in uw verwachting, en is het juist niet door de goede zorg van de overheid dat gij rustig kunt gaan slapen, zeker, dat de werkelijkheid van morgen beantwoorden zal aan uw verwachting, uw voorstelling van nu? - Ook dat is zoo, naar ik nu meen. - Welnu, mijn vriend, zijt ge er dan nog tegen, dat ge het bezit van morgen heden niet hebt? - Niet langer, Sokrates. - En toch begeert ge morgen bezitter te zijn, om dan het bezit te hebben, dat wij nu het bezit van morgen noemen? - Zeer zeker. - Dus ook in dat geval begeert ge nu iets wat ge nu niet hebt. - Zoo is het. - Zou het dan in andere gevallen ook niet zoo wezen? | |
[pagina 339]
| |
- Ik ben bang geworden om u tegen te spreken, Sokrates. - Voorwaar, mijn vriend, ik zou niet gaarne u door vrees tot zwijgen willen brengen; dat is goed voor dwazen, van welke ieder woord een misgeboorte is. Zie daarom nog eens aldus. Doet men moeite om iets te verkrijgen, dat men heeft? - Neen, bij Zeus, zoo dwaas kan zelfs de meest dwaze niet zijn; want wat men heeft is reeds op de een of andere wijze verkregen. - Dus men doet alleen moeite om dingen te verkrijgen die men niet heeft? - Zeer zeker. - Doet men moeite om dingen te verkrijgen, die men begeert te hebben, of die men niet begeert? - Om die men begeert. - Alleen voor die men begeert of ook voor die men niet verlangt? - Als men het goed nagaat, Sokrates, zal men altijd, waar men moeite voor doet, op de een of andere wijze begeeren. - Dat geloof ik ook, jongeling. Doch als men enkel moeite doet voor wat men niet heeft, en enkel voor wat men begeert, moet het dan niet noodwendig zóó wezen, dat men enkel begeert wat men niet heeft? - Zóó overtuigt ge mij beter, Sokrates. - Schoon zoo, mijn beste. Antwoord verder. Als gij iets schoons ziet, begeert gij het te bezitten, niet waar? - En iedereen wil dat zoo, Sokrates. - Gij begeert dat bezit om verzekerd te wezen, dat gij de schoone zaak kunt zien en er van genieten, wanneer gij wilt. - Zoo is het. - Doch indien gij er voortdurend naar zaagt, zoudt ge er dan altijd van genieten? Denk eens goed na, Glaukon. - Ik geloof, dat ik er eindelijk genoeg van zou krijgen. - Zoo komt het ook mij voor, en ik heb altijd geloofd dat juist het verschil tusschen goden en menschen daarin is gelegen, dat de groote onsterflijken immer genieten kunnen | |
[pagina 340]
| |
van het schoone zelf, het onveranderlijke, leven als zij doen in aanschouwing van de onveranderlijke volmaakte zaken, zonder ooit verblind te worden, terwijl wij zwakke stervelingen, die het onveranderlijke zelf niet kunnen waarnemen, er enkel een glimp van kunnen verwerven, een flauwen glimp niet verderfelijk voor onze oogen, door vele veranderlijke zaken te zien, als stonden wij aan den oever van een rivier, door wier golven heen wij den zwak schemerenden bodem zagen. Wij derhalve om het schoone te genieten, behooren veel schoone zaken te zien, en daarom bevredigt één schoone zaak ons slechts korten tijd. Ja, ook zij die in schijn voortdurend genoegen vinden in een zelfde zaak, bewonderen toch verschillende dingen. De vrouw die gij liefhebt zou ophouden u te behagen, indien zij van haar zijde niet trachtte haar goede eigenschappen telkens op nieuwe wijze te toonen. En wanneer ge uw kinderen bemint, Glaukon, bemint ge ze niet het minst daarom, omdat gij in een andere gedaante u zelf en uw echtgenoot waant weder te vinden. En wanneer iets u geen genoegen meer geeft, noemt gij het dan nog schoon, Glaukon? Neen, als gij verstandig zijt. Want schoon is, wat aan het schoone deelachtig is, en de aard van het schoone is om genot te geven; zoodat wat u niet meer doet genieten, voor u niet meer het schoone deelachtig, niet meer schoon is. Dunkt u niet zoo? - Ge hebt gelijk. - Ge zoudt dus onverstandig begeeren als sterveling, door één zelfde zaak altijd te begeeren? - Dat zou ik. - En als de zaak niet meer doet genieten, begeert gij ze niet langer? - Niet langer. - Om derhalve voortdurend te genieten moet ge voortdurend andere schoone zaken bezitten en voortdurend zult ge dus andere schoone zaken begeeren, terwijl zij u, als gij ze niet begeert ook niet schoon toeschijnen. - Ik zal het u toestemmen om te zien waarheen gij gaat, Sokrates. | |
[pagina 341]
| |
- Ge zijt voorzichtig mijn vriend, en daar ik niet met u twisten wil, zal ik verder gaan. De begeerte, hebben wij gezien, is naar datgene, wat men niet heeft en dat men aangenaam of schoon acht. Doch wat men niet heeft kan men op twee wijzen verkrijgen, ziet ge dat in, Glaukon? - Ik weet niet goed wat ge bedoelt, Sokrates. - Wanneer ge een schoone vrouw ziet, Glaukon, en gij begeert haar aan te raken, wat doet gij dan? - Dat kan ik u gemaklijk zeggen; ik loop naar haar heen, en grijp haar als zij niet wegloopt. - Doch indien gij aan uw plaats waart geketend, zoudt ge dan ook die vrouw kunnen aanraken? - Neen, Sokrates, behalve wanneer zij zelve tot mij kwam en dicht genoeg bij, dat ik haar vatten kon. - En zoo alle dingen, Glaukon, die men begeert, kan men op twee wijzen bekomen, of doordat gij tot hen, of doordat zij tot u gaan. - Zoo is het. - Bij Zeus, Glaukon, wat is er voor verschil tusschen het bezit van iets en het altijd terstond bij zich in zijn macht hebben, indien het alleen te doen is om over de zaak te beschikken? - Dat verschil is gering. - Hoe, zijn wij niet overeengekomen, dat de begeerte is naar dingen die men niet heeft? - Dat zijn wij. - Zullen wij dan dingen begeeren als men ze altijd heeft of wat voor het genieten hetzelfde is, als zij altijd bij ons komen? - Neen. - En wat men niet begeert, daarvan is men overtuigd dat het geen genot geeft? - Dat is reeds vroeger toegestemd. - Dus ook wat altijd tot ons komt zal ons niet meer genot geven. - Ge hebt gelijk. - Om genot te hebben moeten wij derhalve tot de zaken | |
[pagina 342]
| |
gaan, en men doet dat alleen wanneer men ze niet bij zich heeft. - Ge spreekt de waarheid. - En toch Glaukon, is het aangenaam om te genieten? - Wat zou aangenaam wezen Sokrates, zoo niet dat? - En men geniet van schoone en goede zaken, en alleen dan wanneer men tot ze moet gaan? - Dat mag ik niet meer tegenspreken. - Moeten wij ons dan verheugen of niet, dat wij de schoone en goede zaken niet altijd bezitten? - Wij moeten ons verheugen. - Doch hoe, Glaukon, kunnen wij datgene wat wij begeeren, de schoone en goede zaken, die wij niet bezitten en die niet tot ons komen, verwerven? Zeg, kunnen wij dat wel anders dan door moeite te doen, en is het zelfs niet zóó, dat als wij er geen moeite voor behoefden te doen, het zou wezen alsof wij ze altijd bezaten en dus er niet meer van genoten, noch ze langer begeerden? Hij knikte even met het hoofd. - Blijf moedig, mijn vriend, zeide ik, en treed niet terug, nu wij bijna aan het einde zijn. Doe nog één stap en ge kunt vrij en verheugd als Theseus, toen hij den Minotauros gedood had, zóó kunt gij het labyrinth van ons gesprek uitschrijden. Zeg mij dit ééne ding, behoort gij dankbaar te zijn aan de moeite of haar te verwenschen? Glaukon wachtte even en zeide: ik kan u niet tegenspreken, en gij hebt er mij toe gebracht te erkennen, wat ik in den aanvang voor het meest onware heb gehouden, dat wij dankbaar moeten wezen voor het bestaan van Ponos, want zonder hem zouden wij begeeren noch genieten en zonder hem zouden wij het begeerde niet verkrijgen. - Doch niet, Glaukon, zeide ik, moet ge van u zelf verlangen, dat ge blijvend overtuigd zijt van de waarheid dezer spreuk en vele malen zal de inwendige stem beginnen te spreken en vragen tot u richten, doch wellicht zult ge dan beter in staat zijn haar te antwoorden en dezelfde uitkomst als heden verkrijgen. Want dat zou schoon zijn, | |
[pagina 343]
| |
gelukkige, indien Ponos, dien nu allen vervloeken als den bewerker van alle smart, als die zelfde Ponos geëerd en geloofd werd als de goede daemon, zonder welken de Begeerte niet meer zou blijven waken, zonder welken het bevel van de Begeerte niet zou worden uitgevoerd. Het is een oude spreuk, zooals gij zeidet, Glaukon, dat zonder moeite geen genot bestaat, en wij hebben moeite gedaan de spreuk te vernieuwen door naar de wijsheid der goden te zoeken, die den ouderen de spreuk zeiden zonder hun wijsheid bloot te leggen, en indien het ons gelukt is haar jong te maken, bewijst ons gesprek zelf hoe waar zij is, want wij genieten thans van de bewondering voor Ponos, doch zonder de besteedde moeite hadden wij nooit tot die bewondering kunnen geraken. De spreuken der ouderen komen tot ons als een goed, waarvoor wij geen moeite behoeven te doen, Glaukon, en wij genieten er dan ook niet meer van, vóór wij hun waarheid gaan betwijfelen en met veel inspanning de overtuiging van hun wijsheid en goddelijkheid weder terug winnen. Waarlijk, waarlijk goddelijk schijnt mij Ponos thans, en indien ik een dichter ware en Ponos moest prijzen, zou ik ongeveer aldus mythologizeeren. De goden, wijs, goed en almachtig, zóó machtig dat zij genieten kunnen zonder begeeren en zonder moeite-doen - hetgeen Homerus ook schijnt te meenen, als hij de goden gelukzalig en tevens gemaklijk levend noemt - de goden dan gevoelden medelijden met de menschen, toen zij hen geschapen hadden zonder begeerte en met een zwakke natuur, waardoor zij niet kunnen genieten zonder vele zaken aan te raken, zoodat zij in slaap víelen, ongevoelig voor Hedone, die trachtte hen te helpen. Daarom zonden de goden twee andere daemonen naar beneden, ErosGa naar voetnoot1 en Ponos, om ons de gaven van Hedone bereikbaar te maken. En zoo vaak Eros ons aanraakt, zien wij Hedone, die ons toelacht en ons een schoone gave aanbiedt, doch wij zouden de gunst van Hedone te spoedig verwerven en stomp èn voor haar èn voor de aanraking van Eros worden, indien niet | |
[pagina 344]
| |
telkens, wanneer wij tot haar willen gaan, Ponos ons in den weg trad en met ons worstelde, zorgdragende dat wij het genot niet te snel bereiken en niet te veelvuldig. Zóó ongeveer zou ik mythologizeeren, indien ik een dichter ware, Glaukon. Doch laat ons de goden om grootere wijsheid bidden en laat ons hopen, dat het door hùn wijsheid is, indien wij ons zelven en anderen blijvend kunnen overtuigen, dat Ponos een goede daemon is. | |
Aanteekening, bij blz. 314.In een der Ideeën van Multatuli vindt men een scherpen uitval over de opvoeding, die zich ongeveer in deze woorden laat samenvatten: in Artis worden de leeuwen verzorgd door oppassers, die geleerd hebben met leeuwen om te gaan; wie paarden houdt, huurt een bekwamen stalknecht - doch iedereen houdt kinderen. |