olijftak werpt op de stormende menigte die bedaart. Hij, de dichter bij uitnemendheid, dien we in de laatste tijden weer leeren liefhebben.
En Musset rust op den Père Lachaise en wij weenen nog met de wilgen, die buigen over zijn graf van steen, waarop de namen staan zijner gedichten, die alléén zullen zinken met de natie die haar gezet heeft. In schitterende gewaden heeft hij de liefden zijner verbeelding gekleed, terwijl hij zelf in voddige straten in vieze kamers op muffe bedden met vuile vrouwen zijn leed zocht te vergeten van ijdel bestaan. Hij had gezocht in zijn ongeluk, gezocht en gezocht en toen gezongen en gezongen, en gezien en gezien het ijdele van het leven en het eeuwige der kunst.
En dan Mérimée met zijn vaste zinnen als kristallen ijskegels van koude heerlijkheid, met zijn vonkelenden geest die straalt en kleurt en weeft lijnen van goud en zilver met zuivere korrektheid. Of het zijn zinnen die staan als witte vrouwentanden met den matten glans van hooge voornaamheid. Geen woord te veel, geen woord te weinig bij den man, die zich weet te bewegen in de fijne rijen van samenlevende menschen.
Balzac, die van de hoogte van den Père Lachaise op zijne eenzame wandelingen, toen hij zijne koude dakkamer ontvluchtte en den wind die rammelde door zijn schamele ruiten, aan zijn voet de daken van Parijs zag liggen en golven om de torens die spitsten en stonden in de zee van pannen en leien en zinken! En daarop wierp hij zijn blik van ontzettende ontleding en omvattende ziening en tilde die stad, dat nest van menschen met zijn blik tot de hoogte van zijn Ikheid en wierp de pannen en daken er af en zag weelde en armoede, en verraad en bedrog, en liefde en hoop, en geweld en genot, en leven en stilte, en dood en verlangen en weenen en lijden en bouwde het Babel der moderne verbeelding en hij plaatste er op het met een grijnzend lachen doorploegde gezicht der menschelijke comedie.
Zie den ouden Dumas, dien reusachtigen farceur, die met zijn hobbeligen negerarm de bladen van zijn twee honderd