De Nieuwe Gids. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Onderzoek en Wetgeving ten opzichte van den arbeid. Door P.L. Tak.Ontwerp van wet, houdende bepalingen tot het tegengaan van overmatigen arbeid van jeugdige personen en van vrouwen, ingediend 29 October 1888. | |
I.Te rechter tijd, in den aanvang van het eerste zittingjaar waarin van de nieuwe regeering geregelde arbeid mag worden verwacht, heeft de minister van justitie zijne eerste wet op den arbeid ingediend. Dit wetsontwerp heeft, wegens het groote belang van het onderwerp en wegens de afwezigheid van elke politieke strekking, aanspraak op onderzoek en behandeling, afgescheiden van de verhouding der politieke partijen, in het land en in de Kamer. Zoowel de leden der Kamer als zij, die in openbare geschriften tot het uitspreken van een oordeel zich geroepen achten, zullen, als zij over- | |
[pagina 158]
| |
wegingen buiten het onderwerp te berde brengen, of zich stilzwijgend er door laten leiden tot bestrijding, de gerechtvaardigde verdenking niet ontgaan, dat zij gekant zijn tegen arbeiderswetgeving in elken vorm, dat zij willen bestendigen de bijna onbeperkte exploitatie van arbeidskracht, zooals die hier te lande thans, ten nadeele van het volk en, naar ik meen, ten nadeele van de industrie, wordt geduld. Evenmin zou eene bestrijding van het ontwerp, omdat het te weinig geeft, op het Nederlandsche volk den indruk van oprechtheid maken, dewijl meer, in zoo bruikbaren vorm, nog niet is aangeboden. Het betere thans te stellen tegenover het verkrijgbare goede, zou zijn het werk eener obstructieve politiek. Wil de liberale oppositie der regeering een slag geven, de stokken zullen haar niet ontbreken. Neemt zij echter daartoe dit ontwerp ter hand, en mocht zij met den steun der meest reactionnaire leden van de rechterzijde het kunnen brengen tot eene afwijzing op excepties van dezen eisch in het belang des volks, dan zal de slag van des ministers rug afglijden op dien van vrouwen en kinderen, en eens voor al, zou men het weten in Nederland, wat de declamatiën bij de stembus van Maart hebben beteekend. Ik ducht echter dit gevaar niet. Het ontwerp van den minister Ruys is poyer, maar bruikbaar; de regeering zal wel kunnen rekenen op het gros harer partijen, en alles doet voorzien dat een begin zal gemaakt worden met de uitbreiding der door den heer Van Houten in Nederland binnengeleide wetgeving op den arbeid. Het ontwerp is aannemelijk, zoover het gaat. Het brengt rechtstreeksche en zijdelingsche voordeelen. De rechtstreeksche voordeelen zijn bekend. De arbeidstijd van kinderen en jongelieden beneden achttien jaren en van vrouwen van elken leeftijd wordt beperkt. Wat wij ook voor het vervolg mogen verlangen, er was geene reden om thans meer te verwachten, en behalve dat deze wet enkele der grofste misbruiken zal tegengaan, zijn van haar gevolgen te voorzien, die voor de toekomst iets beloven. Het absoluut verbod van nachtelijken arbeid in fabrieken | |
[pagina 159]
| |
en werkplaatsen aan alle vrouwen, dus ook aan de meerderjarige ongehuwde vrouw, is tegenover hen die meenen dat de Staat in dàt opzicht alleen onmondigen heeft te beschermen, de erkenning dat staatszorg in de richting van beperking van den arbeidstijd, zich ook uitstrekt over personen die sui juris zijn. Met eene latere beperking van den arbeidsdag voor volwassen mannen zal geen nieuw beginsel meer in de wetgeving zijne intrede behoeven te doen. Het ontwerp verbiedt in fabrieken en werkplaatsen den arbeid der vrouw binnen vier weken na hare bevalling, en de minister zegt in zijne Memorie van Toelichting: ‘Het behoeft geen betoog welke groote gevaren uit dat al te ras hervatten van den arbeid door kraamvrouwen kunnen voortspruiten èn voor de gezondheid van haar zelven èn voor het leven harer zuigelingen.’ De hier gecursiveerde woorden behelzen eene nieuwe belofte. Ziet de staat er voor zich een belang in, dat het leven van zuigelingen worde gespaard, dan zal hij door de logica gedwongen worden verder te gaan. Want de zuigelingen hebben langer dan vier weken behoefte aan de moederlijke voeding. Gaat de moeder na vier weken weder naar de fabriek, en komt zij (volgens het ontwerp) des winters in 12 uren, des zomers in 14 uren slechts éénmaal thuis, dan derft de zuigeling de hem om de twee of drie uren toekomende moederborst en wordt zijne voeding overgelaten aan de bij slecht voorziene beurs noodzakelijk gebrekkige surrogaten, waardoor zijn leven - de statistiek der sterfte van jonge kinderen in de fabriek-arbeidersklasse bewijst het ten overvloede - niet minder gevaar loopt dan door het uitblijven der noodige verzorging in de eerste vier weken. Zoodra eens de noodzakelijkheid wordt erkend, dat de arbeid tijd genoeg moet overlaten voor verzorging van den zuigeling, wordt het doel gemist door eene tijdsbepaling van vier weken, die kan gesteld worden, wanneer men de moeder alleen op het oog heeft en aan den zuigeling zijne belangstelling onttrekt. Zoo doet men door deze bepaling, in verband met de toelichting van den minister, een stap op den weg naar | |
[pagina 160]
| |
het eens te bereiken doel: dat voor alle vrouwen die kinderen te verzorgen hebben, de fabriek zal gesloten zijn; - of nog liever tot het algemeen verbod aan gehuwde vrouwen van arbeid, die haar verwijdert uit de woning, waar zij haar eerste plichten hebben te volbrengen. Zoowel de Engelsche trades-unions, de Duitsche Vereeniging voor Sociale Wetenschap, als het hoofd der Amerikaansche arbeidsstatistiek, de heer Carroll Wright, hebben dit denkbeeld besproken en met warmte aanbevolen. Stanley Jevons behandelt het in het boekje waarvan ik boven den titel afschreef, met voorliefde en geeft als overgangsmaatregel aan de hand: ‘het toestaan van moederarbeid alleen in die fabrieken, waaraan door de werkgevers zorgvuldig beheerde crêches zijn verbonden, en waarin het den moeders vergund wordt de voor- of namiddagtaak af te breken om haar kind te gaan voeden.’ Met de invoering van dezen maatregel behoeft, naar het mij voorkomt, niet lang te worden gewacht. Vergeten wij echter niet, dat wij aan het begin van het groote werk staan, en dat het ontwerp-Ruys een arbeid van veertien uren daags voor moeders nog geoorloofd acht. Het zwakste deel van het ontwerp is het toezicht op de uitvoering der wet, dat opgedragen is aan de politie en aan de ambtenaren van het geneeskundig staatstoezicht. Het is zoo goed als zeker dat beiden zullen tekortschieten in hunne taak, en dat eerst door een systeem van deskundig toezicht het met de uitvoering van eene wet als deze ernst kan worden. Art. 3 van het ontwerp schrijft voor, dat ‘bij algemeenen maatregel van bestuur, hetzij voorwaardelijk, hetzij onvoorwaardelijk, (wordt) verboden een kind beneden zestien jaren bepaalde soorten van arbeid te doen verrichten, op grond van de gevaren voor de gezondheid of het leven van kinderen, welke die soorten van arbeid, hetzij in het algemeen, hetzij bij niet-inachtneming van zekere voorwaarden, door de bewerkt wordende stoffen of door de wijze van bewerking opleveren.’ En de minister verklaart de bepaling in de Toelichting aldus: ‘Sommige werkzaamheden eischen het | |
[pagina 161]
| |
gebruik van stoffen, die gevaar voor ontploffing, verbranding, vergiftiging of ernstige benadeeling van de ademhalingswerktuigen of van andere lichaamsdeelen opleveren’, enz. Hoe zal nu de politieagent, de maréchaussée, als eens het koninklijk besluit zal verschenen zijn, de aanwezigheid dier stoffen constateeren? Het ontbreekt hun aan de noodige kennis, en dit is gedeeltelijk ook het geval met de ambtenaren van het geneeskundig staatstoezicht, die bij hunne, voor dit doel te waardeeren hygiënische en chemische kennis, niet genoeg op de hoogte zijn van de procédés der nijverheid, om aan het gevaar van misleiding door den fabrikant, die immers in casu overtreedt en dus niet te goeder trouw is, te ontkomen. De minister gevoelt het bezwaar, want hij verdedigt de nuttigheid van het toezicht der hygiënisten slechts, ‘zoolang geen speciaal toezicht op den arbeid van jongelieden en vrouwen of op den arbeid in het algemeen bestaat - tot het in het leven roepen waarvan de ondergeteekende het oogenblik nog niet gekomen acht -’. Het oogenblik zal dus komen, en zou het nu gewaagd zijn het te verwachten bij eene volgende wet van dezen minister, die naar de aanwezige gegevens voorspellen, de maatregelen tot verzekering der veiligheid en gezondheid van arbeiders in fabrieken zal inhouden? Een onderzoek hieromtrent wordt in alle stilte, doch met grooten ijver, door deskundigen ingesteld, en het rapport zal zich niet lang laten wachten. Terecht heeft men geoordeeld dat geene enquête-commissie van den toestand op de hoogte kan komen; dat men in de fabriek moet zijn, en van de wijze van werken en machinerieën kennis moet hebben om te zien wat er omgaat. Indien dit rapport den minister stof geeft voor een wetsontwerp, waaraan niet valt te twijfelen, dan zullen daarin de fabrieksinspecteurs niet mogen ontbreken, want zoodanige wet kan slechts beteekenis ontleenen aan een werkzaam deskundig toezicht. Is dit eens in het leven geroepen, dan zijn wij een stap verder: aan een corps ambtenaren dat toegang tot en verstand van fabrieken heeft, kan | |
[pagina 162]
| |
omtrent elk nader te overwegen punt een onderzoek worden opgedragen. In Engeland bestaat de instelling der fabrieks-inspecteurs ruim eene halve eeuw, en hun arbeid, aangevuld door die van speciale enquêtes, is de grondslag der reeds vrij uitgebreide fabriekswetgeving daar te lande; terwijl hunne rapporten door grooten invloed op de openbare meening uitteoefenen, den arbeider menige concessie, ook buiten de wet, van den fabrikant deden verkrijgen. Deze rapporten zijn daarenboven - maar dit behoort tot een ander domein - onschatbare bronnen voor de geschiedenis der industrie. Nu dus deze wet eenige elementaire voorschriften bevat, waardoor ten aanzien van jongelieden en vrouwen de allergrofste misbruiken zullen worden geweerd, verdient zij te worden aangenomen, ook al gelukt het niet door amendementen haren inhoud uit te breiden. Deze wet brengt de regeering op de helling der sociale hervormingen. Regeering en Kamers geraken aan het rollen en zullen misschien mettertijd nog eens verbaasd staan in welk een oord van geluk en vrede zij zijn te land gekomen. Dit kan nog wel wat duren, maar voor het oogenblik eischt het belang der arbeiders, dat er beweging in de heeren komt. In hunne vereenigingen behooren de arbeiders zich na aanneming der wet, rekenschap te geven van hare beloften voor de toekomst en van hare logische gevolgen. Den dag nadat de wet in de Staatscourant is verschenen, vangt de arbeid aan, die moet leiden tot hare uitbreiding. Grootendeels zal deze arbeid moeten bestaan in het verzamelen van nieuwe gegevens, en de arbeidersverenigingen kunnen niet krachtiger verdere wetgeving bevorderen dan door zelven te publiceeren wat zij aan gegevens kunnen verzamelen, en door bij de regeering aan te dringen dat zij duurzame organen in het leven roepe, bestemd en in staat om de waarheid betreffende den fabrieksarbeid in Nederland aan den dag te brengen. | |
II.In de ervaring is de eenige betrouwbare leiding te vinden | |
[pagina 163]
| |
voor de arbeidswetgeving. De ervaring is te verkrijgen zoowel door het leven der productie in een land door geschikte middelen duidelijk in beeld te brengen, als door proeven met partieele wetgeving. In het laatste opzicht is het van een bescheiden wetsontwerp als dat van den minister Ruys geen gering voordeel, dat de toepassing kennis zal verspreiden omtrent onze industrie en noodzakelijk nieuw materiaal moet ophoopen voor latere wetgeving, terwijl zoodanige regeling de industrie gewent aan het overwinnen der moeielijkheden, welke de onvermijdelijk te wachten beperkingen harer natuurlijke zucht tot exploitatie van den arbeider haar van nu af onophoudelijk zal in den weg leggen. Waar ik hier spreek van industrie, wil ik zoowel den werkgever als den arbeider verstaan hebben. Want ook den laatste treft deze wet in zooverre, als zij tijdelijk in vele gezinnen eene vermindering van inkomsten zal veroorzaken. Vele arbeiders zullen het gevoelen, dat de verbetering in het leven hunner vrouwen en kinderen, thans beoogd, ook hun offers zal kosten, offers des te zwaarder, omdat zij die ze brengen niet alleen niets te missen hebben, maar zelfs voor de aanschaffing van het noodzakelijkste reeds te kort komen. De bezoeking zal niet minder zwaar zijn, omdat zij slechts kort kan duren. Het evenwicht moet zich spoedig herstellen, omdat reeds thans de loonen der fabrieksarbeiders gedaald zijn tot het minste bedrag waarvoor de arbeidskracht van het gezin op de poverste wijze kan in stand worden gehouden, en omdat zij voor eene duurzame daling beneden dat minimum niet vatbaar zijn. Immers elke machine moet gesmeerd worden, wil zij blijven loopen, en evenzeer als eene onverstandige besparing op machine-olie den fabrikant duur te staan zou komen, zou eene vermindering van voeding en rust des arbeiders beneden het thans bereikte minimum haren nadeeligen invloed op de productie ras doen gevoelen. Kunnen dus wat de loonen betreft de gevolgen van zoodanige wet niet van langen duur zijn, op de ondernemerswinst of op den prijs van het artikel zijn zij bestendig, alleen in zoover voor tempering vatbaar als de verhoogde | |
[pagina 164]
| |
kosten van den arbeid de toepassing van betere procédés, van nieuwe machines kan bevorderen. En hier zijn twee gevallen mogelijk. Kan de ondernemerswinst het door deze wet te lijden nadeel gemakkelijk dragen, dan bestaat er zeker geene enkele reden om de fabrikanten te beklagen wegens eene winstderving, die hun nog genoeg of meer dan dat overlaat. Het geval zal zich echter ook voordoen, dat de onderneming niet meer dan de tegenwoordige lasten kan dragen, dat de marktprijs van haar product is berekend op de arbeiders-exploitatie tot de uiterste grens der mogelijkheid. In dit geval vervalt het antagonisme tusschen werkgever en arbeider, omdat het winstdeel van den werkgever niet staat buiten verhouding tot zijn eigen arbeid, kennis enz. Werkgever en arbeider, of liever de arbeiders van beide soorten, staan dan vereenigd tegenover den verbruiker en moeten trachten dezen voor het geproduceerd artikel een prijs af te nemen, aan de verhoogde kosten evenredig. Dit aan te stippen is voldoende om te doen zien hoe door elke, ook de geringste beperking der arbeiders-exploitatie, een ruim veld van nieuwe ervaringen wordt geopend, welker behoorlijk gebruik ons moet helpen op den ingeslagen weg verder te komen. De waarde der ervaring in deze materie voor de wetgeving wordt zeer goed in het licht gesteld door Stanley Jevons in zijn bovengenoemd boekje, dat, nu het in eene goede Nederlandsche vertaling is verschenen, op de denkbeelden hier te lande zijn invloed zal doen gevoelen. Jevons geeft in de eerste plaats een hoofdstuk over de beginselen der arbeidswetgeving, dan een historisch-critisch overzicht van de arbeidswetgeving in Engeland, en ten slotte eenige mededeelingen en beschouwingen over coöperatie en participatie, en over scheidsgerecht en verzoeningsraad. De schrijver is van oordeel dat de arbeidswetgeving, met verwerping van elk vooropgesteld dogma, wortelen moet in de ervaring, dat zij moet voortschrijden door redeneering uit de meest nabijgelegen en gelijke ondervinding. Het is zeer opmerkelijk dat hij de als grondslag van wetgeving zoo hoog | |
[pagina 165]
| |
gewaardeerde ervaring van minder gewicht acht, althans voor hare lessen minder toegankelijk is, waar sprake is van het vereenigd optreden der arbeiders in hun eigen belang. Jevons is blijkbaar afkeerig van den strijd van macht tegen macht, door de werklieden gevoerd tegen de exploitatie à outrance hunner arbeidskracht, een strijd die - vooral in Engeland waarop Jevons bijna uitsluitend het oog heeft gevestigd - ten deele de oorzaak was dat menige wet in het belang van den arbeider tot stand kwam, ten deele ook buiten wettelijke regeling menige gewichtige verbetering teweegbracht. In zijne inleiding tot de vertaling doet de heer Kerdijk zeer terecht opmerken, dat Jevons den invloed der Engelsche vakvereenigingen en van werkstakingen onvolledig voorstelt, en dat hij na zijne gebrekkige voorstelling tot averechtsche conclusiën komt. Het ligt thans buiten mijn bestek dit aan te toonen; alleen zal ik in het slot van dit artikel de gelegenheid hebben Jevons' uitspraken over werkstaking nader te bespreken. Het zij genoeg de lezers van het boekje te waarschuwen tegen des schrijvers ongemotiveerde afkeuring van de meest afdoende organisatie der arbeiders, de vakvereeniging, en haar krachtigste strijdmiddel, de werkstaking. Wil men ten slotte een staaltje hoe hij het met de lessen der ervaring nu en dan stelt, dan sla men na wat hij op pag. 69 zegt omtrent de beperking van den arbeidstijd. ‘De werkdag’ - zoo luidt het daar - ‘met éen uur verkorten, beteekent den voorraad arbeids met een negende of een tiende verminderen, en tevens verminderen de voortbrengende kracht aller machines en van het kapitaal, hetwelk in die machines is gestoken.’ Nu is het allerminst den heer Jevons onbekend dat over deze vraag een groot verschil van meening bestaat, en dat uit de debatten althans dit met zekerheid is gebleken, dat de vermindering der productie niet evenredig is aan de vermindering der arbeidsuren, waar deze van een overmatig en den arbeider uitputtend aantal werden teruggebracht tot een tijd, waarin gestadige inspanning van lichaams- en geestkracht door het organisme kan worden | |
[pagina 166]
| |
gedragen. Zelfs is, volgens de uitspraken van fabrikanten en volgens de statistiek - ervaring dus - het resultaat voor vele afzonderlijke ondernemingen en takken van bedrijf veel gunstiger te stellen. Men vergelijke het artikel van Mr. Kerdijk in de Vragen des Tijds van Aug.-Sept. 1886. Hier slaat Jevons de hooggeprezen lessen der ervaring in den wind. Is dus in dit boekje wel een en ander dat aan bedenking onderhevig is, het komt mij voor groote waarde te ontleenen aan het eerste hoofdstuk, waarin Jevons de algemeene beginselen der arbeidswetgeving bespreekt. De schrijver rekent in de eerste plaats af met het vrijheidsbeginsel. Mag, zoo vraagt hij, waar het de veiligheid in fabrieken geldt, de Staat, uit eerbied voor een vermeend beginsel van persoonlijke vrijheid, volwassen mannen toestaan te arbeiden en te leven te midden van onnoodige gevaren? Met dit voorbeeld staan wij midden in de quaestie. Alle verschil tusschen arbeidswetten is slechts een verschil in graad. De eerste stap dien wij doen, moet, volgens Jevons, deze zijn: ‘onzen geest los te maken van het denkbeeld, dat er in sociale aangelegenheden dingen bestaan, die men abstracte rechten, absolute beginselen, onschendbare wetten, onveranderlijke instellingen, of hoe ter wereld kan noemen, waarmede iets dat eeuwig en onveranderlijk is, wordt aangeduid. Wij hebben hier te doen met eene lagere orde van zaken; rechtstreeks niets met die hoogere orde van vraagstukken van zedenkunde, zedenwetten, geweten, godsdienstige overtuigingen enz., waarvoor wij terecht mogen zoeken naar een vasten grondslag.’ Eene wet heeft slechts met uitwendige handelingen te maken. Zij heeft in zichzelve niets uit te staan met godsdienst, en evenmin met hetgeen ieder individu op zichzelf zedelijk goed of kwaad acht. Ook weet zij niets van absolute beginselen, waarvan niet mag worden afgeweken. De wet is niets dan eene reeks den knoop doorhakkende voorschriften, van eeuw tot eeuw verzameld of gewijzigd, en de voorwaarden omschrijvend, waaronder de menschen het | |
[pagina 167]
| |
best in elkanders gezelschap kunnen leven. Zij is een stelsel van geven en nemen, op ondervinding en proefneming gegrond. Zij maakt voortdurend inbreuk op veronderstelde absolute rechten en onwankelbare beginselen. Beiden moet de wetgever ter zijde werpen; want het maken van wetten is geene wetenschap. Het is een practische arbeid, waarbij voorzeker wetenschappen ons behulpzaam kunnen zijn; maar voordat wij de beginselen tot de practijk kunnen doen afdalen, vloeien zij onder onze handen weg in eindelooze samenstellingen, om daarna uit een te spatten in allerlei soort uitzonderingen en afwijkingen. Om tot heldere begrippen te komen aangaande de juiste methode van wetgeving is het vóor alles noodig uit den kring der onbepaalde uitdrukkingen en afgetrokken denkbeelden af te dalen tot de bepaalde feiten, die zij in zich sluiten of waarop zij steunen. Beginselen zijn geene bestaande dingen, maar samengestelde voorstellingen, op uitgebreide ervaring gegrond en de waarschijnlijke gevolgen van daden aanwijzend. Het wettelijk beginsel b.v., dat ouders het recht hebben hunne kinderen naar eigen inzicht te leiden is een gevolg van het geloof dat ouderliefde de beste waarborg zal zijn voor goede behandeling. Maar blijkt het, dat een ouder zijn kind benadeelt, dan heeft het vermoeden van het tegendeel afgedaan. Dan is er botsing tusschen verondersteld goed en zeker kwaad. In theorie zijn de ouders de beste opvoeders van het kind; aangezien dit echter vaak uitloopt op in het geheel opvoeding, moet de theorie wijken en schrijft de staat leerplicht voor. Geen wetten, geen gebruiken, geen eigendomsrechten zijn zóo heilig, dat zij niet zouden mogen worden terzijde gesteld, wanneer duidelijk kan worden aangetoond, dat zij aan het grootst mogelijk geluk in den weg staan. De staat is gerechtigd elke wet uit te vaardigen, ja zelfs elke op zich zelve staande daad te verrichten, welke - zonder verder reikende gevolgen te hebben - de hoeveelheid geluk vergroot. In de samenleving lost de vrijheid van den een zich ieder oogenblik op in beperking van die des anderen. Wetten, | |
[pagina 168]
| |
die inderdaad bedoelen de vrijheid van wie ook aan banden te leggen, zijn noodwendig. Het vrijheidsbeginsel is geen zekere gids in de groote menschenmaatschappijen onzer moderne samenleving, waar de werking van de eene klasse, van het eene onderdeel des volks op het andere zoo samengesteld is, waar industrieele, gezondheids- en politieke belangen elkaar zoo gedurig kruisen, dat er bijna geene grens is voor het tusschenbeide-treden van den wetgever. De geheele zaak der sociale wetgeving komt neer op eene samengestelde berekening van goed en kwaad. Wij moeten de nachtmerrie van metaphysische denkbeelden en uitdrukkingen van ons werpen. Al deze veronderstelde beginselen en rechten zijn op te lossen in de feiten en waarschijnlijkheden, die zij bevonden worden in zich te sluiten. Terwijl Jevons aldus den grondslag zijner methode heeft gelegd, geeft hij nog vele lezenswaardige wenken over de wijze waarop van de ervaring moet worden gebruik gemaakt om wetten te maken, die aan het oogmerk der nuttigheid beantwoorden. Geraken wij bij ons te lande uit den metaphysischen toovercirkel - en in dat opzicht worden snelle vorderingen gemaakt - dan zal het oogenblik zijn aangebroken waarop sociale wetgeving van eenige beteekenis zal mogelijk zijn. Voorshands is de wijze waarop de minister Ruys de nuttigheid zijner wet motiveert, een gunstig voorteeken. Hij zegt: ‘De enquête heeft de noodzakelijkheid van uitbreiding van staatszorg op het gebied van den arbeid van jeugdige personen, en die van voorziening in sommige opzichten ook ten aanzien van vrouwenarbeid ten duidelijkste aangetoond, waarom de ondergeteekende meent, dat hij het bewijs daarvan wel niet meer behoeft te leveren’. Dat is kort en duidelijk: de ervaring heeft geleerd dat voor vrouwen en kinderen de arbeid in vele gevallen, door het ontbreken eener wettelijke regeling, gelijk staat met mishandeling; het is dus nuttíg eene wettelijke regeling te maken, die daaraan perk stelt. De minister zegt niets meer, en er is inderdaad geen woord meer noodig om de indiening | |
[pagina 169]
| |
van zijn ontwerp te motiveeren. In eene der couranten lees ik, dat de indiening te sober was toegelicht. De onnoozele hals, die dat schreef, had zonder twijfel eene dissertatie over de individueele vrijheid en de verhouding van den staat tot haar verwacht, een heerlijk boutje om aan te kluiven voor de wijsgeeren van den overkant. Maar de minister heeft hun den pas afgesneden door nuttigheid der wegruiming van een gebleken euvel als eenigen en voldoenden grond voor zijn voorstel te geven. Zoo zijn we dan nu door de ervaring een stapje verder gekomen. Is het al twijfelachtig of van de opgedane kennis der toestanden in dit ontwerp voldoende is partij getrokken, zeker is het, dat voor nieuwe vorderingen op den weg der sociale wetgeving nieuwe ervaring dient te worden opgedaan. Want men maakt wetten voor een bepaald land en voor een bepaalden tijd, zoodat de buitenlandsche ervaringen, die zeer uitgebreid zijn, wel aanleiding kunnen geven tot het vermoeden van gelijksoortige toestanden, maar voor een zekeren grondslag van Nederlandsche wetgeving niet bruikbaar zijn. Hoe moet nu in Nederland het onderzoek worden voortgezet om ten spoedigste den verloren tijd in te halen en onze natie het standpunt der beschaafde volkeren te doen hernemen? Blijkt daartoe bij volksvertegenwoordiging en regeering het vaste voornemen te bestaan, dan zijn recriminatiën over het verledene aan den historicus over te laten. Voor den wetgever zijn zij puur tijdverlies. Terwijl ik de vraag neêrschreef, heeft de minister van justitie haar reeds beantwoord. Hij zal voorstellen den arbeid der enquête-commissie te doen voortzetten door eene staatscommissie, dat is door eene commissie die niet door de belemmerende bepalingen der enquête-wet gebonden is aan het Binnenhof,Ga naar voetnoot1) Zij kan zich in de fabrieksdistricten begeven | |
[pagina 170]
| |
en commissies afvaardigen naar de fabrieken en werkplaatsen zelve. Zij zal bij den aanvang van haren arbeid in het bezit zijn van het kostelijk materiaal, dat de heeren Struve en Bekaar bezig zijn te verzamelen, en als dit rapport wordt openbaargemaakt en der staatscommissie gelast wordt dadelijk van elke serie getuigen de verhooren te doen drukken, zal de openbare meening opnieuw in beweging worden gebracht en der regeering een vasten steun geven voor hare verdere plannen. Radicale maatregelen zijn van haar niet te verwachten; maar nogmaals zij het gezegd: zij brengt den wagen aan 't rollen. Tot verder onderzoek der feiten kan niet genoeg de aandacht worden gevestigd op de wenschelijkheid der instelling van bureelen voor arbeidsstatistiek, zooals deze in de Vereenigde Staten in werking zijn, waar zij reeds den stoot gaven tot menige gewichtige wet. De bureelen werken aan de overzijde van den Oceaan reeds sedert eenige jaren, en in Mei 1886 vroeg de heer Kerdijk in de Vragen des Tijds reeds: ‘of het doel dat met (arbeids)-enquêtes wordt beoogd, niet nog vrij wat beter zou worden bereikt, indien niet nu en dan een afloopend onderzoek voor eens werd ingesteld, maar indien omtrent toestanden, die de aanhoudende opmerkzaamheid der wetenschap en des wetgevers verdienen, gestadig van overheidswege gegevens verzameld en onder aller oog gebracht werden?’ En later, in het slot van hetzelfde artikel spreekt de schrijver de meening uit, ‘dat indien tijdig een blijvende dienst tot het waarnemen van verschijnselen in het leven der nijverheid, tot het bijeengaren van gegevens omtrent de nooden en behoeften der werklieden, deugdelijk ware georganiseerd, wij vrij wat geruster de toekomst zouden kunnen tegengaan.’ Inderdaad: weten, ervaring is hier het eenige noodige. Niets wat daartoe leiden kan, mag worden verwaarloosd. Er is wel niemand meer, die meent dat het met het leven der fabrieksarbeiders in Nederland volkomen in den haak is, maar waar moet hij zoeken, die, afgezien van alle groote woorden en geruchtmakende qualificatiën, ernstig | |
[pagina 171]
| |
verlangt te weten hoe de zaken staan? De enquête heeft tot nu toe het onberekenbaar nut gesticht, dat de belangstelling van den burgerstand is opgewekt; maar zij bleef er nog verre van een beeld der Nederlandsche nijverheidstoestanden ook maar in omtrekken te teekenen. Dit worde de blijvende taak van bureelen voor arbeidsstatistiek. Ch.F. Peck, de commissioner die aan het hoofd van het bureel voor den staat New-York staat, schrijft in zijn vijfde rapport het volgende over één jaar wetgevenden arbeid in dien staat: ‘Een kort overzicht van de wetten, aangenomen in de honderdentiende zitting van de wetgevende macht van dezen staat, dient niet alleen om ons de mate van belangstelling voor oogen te stellen, gedurende het jaar 1887 in den arbeid betoond, maar ook om ons te herinneren aan het vele dat vroeger werd gedaan. Wetten zijn aangenomen betreffende: scheidsrechterlijke uitspraak bij geschil tusschen werkgevers en arbeiders, coöperatieve spaar- en verzekeringskassen, openbare ambachts-teekenscholen (dagscholen en avondscholen), pandrecht ter verzekering der uitbetaling van het loon van handwerkslieden, onderzoek van en toezicht op woningen, bescherming van vrouwen en kinderen die arbeiden, openbare bibliotheken, heele en halve vrije dagen, tegengaan van mededinging door producten van den arbeid der gevangenen, verzekering aan den werkman van het recht lid te zijn van arbeidersvereenigingen, uitbreiding en verzekering van het pandrecht voor loon, bescherming der zedelijkheid van boodschapjongens, inachtneming van de zondagsrust, beperking van de werkuren op spoor- en tramwegen, en andere; men kan gerust zeggen dat slechts éen menschengeslacht vroeger tegen alle deze wetten een kreet van verontwaardiging zou zijn gerezen en een protest wegens verderfelijk streven en bemoeiing met de heilige rechten van het kapitaal, waartegen men, wilde men zijn leven zeker zijn, de hand niet mocht opheffen.’ Ziedaar de resultaten der ervaring in éen staat der Unie. En hoe werd zij verkregen? Hooren wij wederom Peck: ‘Het Bureel voor Arbeidsstatistiek is een voortreffelijk | |
[pagina 172]
| |
middel gebleken om de kennis te erlangen aangaande de feiten en den toestand, noodig voor nuttige wetgeving in alle zaken behoorende tot de betrekkingen en wederzijdsche verplichtingen van arbeid en kapitaal. Bureelen bestaan nu in de volgende staten: Massachussets, New-York, California, Michigan, Wisconsin, Pennsylvania, Missouri, Ohio, New-Jersey, Illinois, Indiana, Jowa, Maryland, Kansas, Connecticut, North-Carolina, Maine, Minnesota, Colorado en Rhode-Island. Daarenboven is er een Nationaal Bureel te Washington, onder leiding van den heer Carroll D. Wright, die ook chef is van het bureel in Massachussets. Het is te hopen dat na verloop van tijd de andere staten het voorbeeld zullen volgen, vooral de zuidelijke staten, waar groote maatschappelijke en politieke veranderingen zijn gekomen in de arbeidsverhoudingen, en waar buitengewone nijverheidsbelangen zich snel ontwikkelen. De hoofden der bureelen stemmen volkomen overeen wat algemeene inzichten betreft; zij hebben eene vereeniging gesticht, van welker, op overleg steunenden arbeid zij, wier werkzaamheden zich over eene talrijke bevolking uitstrekken, de gelukkigste resultaten verwachten ten opzichte van de bestudeering der arbeidsbelangen en de toepassing van kennis tot verkrijging der meest heilzame uitkomsten.’ Zie - zoover is men ginds. Het is geen enkelen wetgever euvel te duiden, als hij weigert wetten te maken waar de gegevens voor eene heilzame regeling ontbreken. Maar het wordt misdaad, waar de maatschappelijke euvelen zoo duidelijk aan den dag treden, een middel te verzuimen om ten snelste tot de vereischte kennis te geraken. En daarom verdient het bij ons te lande overweging om reeds dadelijk een Bureel voor Arbeidsstatistiek op te richten. Terwijl de staatscommissie bezig is zich op de hoogte van den algemeenen toestand te brengen, kan het Bureel, volgens de Amerikaansche methode telkens een speciaal onderwerp onderzoekende, onafhankelijk van de commissie, haar eerste rapport gereedmaken over hetgeen het eerst schijnt in aanmerking te moeten komen. Het New-Yorksche bureel behandelde in vijf jaarlijksche boekdeelen tot nu toe: 1883 arbeid van gevangenen; 1884 | |
[pagina 173]
| |
fabrieks- en kinderarbeid met aan den arbeid verbonden ziekten, algemeen en vak-onderwijs van fabriekskinderen, een overzicht van de fabriekswetten in de Staten der Unie en in Groot-Brittannië, verslag van een bezoek aan de stad Pullman; 1885 vrouwen- en kinderarbeid, lange arbeidsdagen, arbeiderswoningen, goedkoope buitenlandsche arbeid, werkstakingen, boycotting en arbeidersvereenigingen; 1886 leerlingschap en de noodzakelijkheid om voorzieningen te maken voor de instandhouding van den inlandschen handwerkersstand, immigratie van volwassen handwerkslieden, onderwijs in handenarbeid, de werkstakingen van het jaar, boycotting en de daarbij geldende regelen; 1887 werkstakingen. Om een denkbeeld te geven van den arbeid aan dit alles besteed, zij vermeld, dat dit laatste rapport met zijn uitvoerige statistieken een boekdeel van bijna 800 pagina's vormt. Voorwaar, men zit niet stil, daar over zee. En het gaat er den fabrikanten toch niet slecht. | |
III.Eene der meest noodzakelijke hervormingen, welke waarschijnlijk het langst op wettelijke regeling zal wachten, komt mij voor te zijn de beperking van den arbeidsdag ook voor volwassen mannen. De belangen, daarbij betrokken, zijn groot en velerlei. Het is voor de maatschappij niet onverschillig, of een zoo groot aantal harer leden als de klasse der fabriekarbeiders, hun leven doorbrengen in de doffe onverschilligheid welke van overmatigen arbeid het gevolg is, en of zij, wanneer eene krachtige natuur van enkelen en opwekking van buiten hen aanspoort tot nadenken, in de eerste plaats de gedachte in zich voelen opkomen dat een ijzeren slagboom hen afsluit van velerlei levensgenot, voor anderen zoo gemakkelijk te bereiken. Het kan haar niet koel laten en geene gerustheid voor de toekomst baren, als de massa aan wie de handenarbeid ten deel is gevallen, zonder vrees voor tegenspraak kan zeggen: uw stelsel beult mij af, maakt mij het | |
[pagina 174]
| |
huiselijk leven in mijn gezin onmogelijk, houdt mij ver van elke gelegenheid om mijne verstandelijke vermogens te ontwikkelen, om in rust en genot nieuwe arbeidskracht te putten. Het gaat haar terdege aan, als geslacht op geslacht, in zijne benauwde woningen tenauwernood voor eten en slapen den tijd vindende, telkens zwakker kroost voortbrengt, dat dikwerf de noodzakelijkste verzorging moet ontberen. Het bedreigt haar bestaan, dat onder zoodanig regime gewettigde ontevredenheid hand over hand toeneemt, met den dag in breeder kringen zich verspreidt en prikkelt tot gewelddadig verzet. Ook waar de humaniteit mocht zwijgen - en zij sprak meer in woorden dan in daden - moet hier het belang, de zucht tot zelfbehoud, zich krachtig doen hooren. En nog meer dan de maatschappij is de arbeider zelf bij den toestand betrokken. Waar de wet uitblijft, sla hij zelf de handen aan het werk en streve, op het voorbeeld zijner broeders in Engeland en Amerika, naar verbetering. Want tot eene beperking van den arbeidstijd voor volwassenen moet het komen, 't zij wettelijk, 't zij feitelijk, en ik beaam volkomen hetgeen de heer F. Domela Nieuwenhuis in zijn boek over den normalen arbeidsdag, waarvan ik boven dit artikel den titel afschreef, zegt: ‘alle menschen van goeden wil moeten over alle geschilpunten heen elkander de hand reiken om allereerst deze hervorming als de meest dringende en noodzakelijke door te zetten.’ Het is echter, om weer met Jevons te spreken, noodig de practische mogelijkheid van den maatregel te betoogen. In deze richting heeft de heer Domela Nieuwenhuis eene bijdrage gegeven, die zoowel omtrent de theoretische grondslagen van de normalen arbeidsdag als omtrent de toepassing in verschillende landen en de door de statistiek daarvan aangewezen gevolgen, zeer veel materiaal bevat, dat algemeene bekendheid ten volle verdient. Het boek vangt aan met eene bewerking van hetgeen Marx in zijn groote werk Das Kapital over den arbeidstijd heeft geschreven. Het historisch deel zou aan waarde hebben gewonnen, indien de heer D.N. zich de moeite had gegeven | |
[pagina 175]
| |
het uit de bronnen na het verschijnen van Marx' boek bekend geworden, bij te werken. Het theoretisch deel is de ontwikkeling der stelling, dat de kapitalist uit den arbeid grootere waarde poogt te trekken dan hij daarvoor heeft betaald. Hij betaalt alleen de som, evenredig aan zoo groote hoeveelheid arbeidstijd als noodig is om zooveel te produceeren, dat het verloren arbeidsvermogen tegen den volgenden dag kan hersteld zijn. Daarentegen heeft hij de macht de arbeiders te dwingen tot langer werken. Worden b.v. zes uren gevorderd tot het produceeren van de voor den arbeider noodige middelen van levensonderhoud, dan betaalt de kapitalist den arbeider geen cent meer dan de waarde van die zes uren arbeid; doch hij heeft de macht hem tien, twaalf of meer uren te doen werken, en de in dezen meerderen tijd voortgebrachte waarde is het aandeel van den kapitalist in het product. De kapitalist houdt zijn recht vol om uit de door hem gekochte arbeidskracht het grootst mogelijke profijt te trekken; de arbeider voert daartegen aan, dat zijn loon is berekend op een zekere hoeveelheid arbeid, en dat deze hoeveelheid de grondslag moet zijn voor de berekening van een normalen arbeidstijd. Daarmeê is de strijd ontstaan, waarin bij onbelemmerde vrijheid van contract, de machtigste overwint. Het historisch deel, aan Marx ontleend, geeft een hoogst belangrijk overzicht van de toestanden in Engeland tot 1865 of 1866, grootendeels geput uit de beste bronnen; de verslagen der fabrieksinspecteurs. Na eerst de takken van industrie zonder wettelijke grens van exploitatie te hebben behandeld, geeft de schrijver een hoofdstuk over dag- en nachtwerk en het stelsel van aflossing, daarna den strijd om den normalen arbeidsdag in twee hoofdstukken, waarbij vooral de levendige schildering van de ontwikkeling der Engelsche fabriekswetgeving zeer de aandacht verdient, - en eindelijk in een laatste hoofdstuk de terugwerking der Engelsche fabriekswetgeving op andere landen. Dit is na twintig jaren wel wat verouderd. Het eindigt met de uitspraak van het Internationale Arbeiderscongres te Genève in 1866: ‘Wij verklaren de beperking van den arbeidsdag als eene voorloopige voor- | |
[pagina 176]
| |
waarde, zonder welke alle andere pogingen tot emancipatie schipbreuk moeten lijden.... Wij stellen acht uren voor als de wettelijke grens van den arbeidsdag’. De Engelsche regeeringsambtenaar, fabrieksinspecteur Saunders, zeide in denzelfden geest: ‘Verdere stappen tot hervorming der maatschappij zijn nooit met éénig uitzicht op goeden uitslag te volvoeren, als niet vooraf de arbeidsdag beperkt en zijn voorgeschreven grens stipt gehouden wordt.’ Thans begint de arbeid van den heer Nieuwenhuis zelven, dien ik naar de volgorde der hoofdstukken kortelijk wil opsommen. Hoofdstuk VIII geeft eene schets van den strijd om den normalen arbeidsdag van 8 uur in de Vereenigde Staten, een in vergelijking met de rijke stof hoogst mager stukje. Hiermede is de opzettelijke behandeling der ontwikkeling van buitenlandsche wetgevingen afgeloopen. Oostenrijk, zelfs Zwitserland, blijft buiten beschouwing; terwijl mijne verwachting is teleurgesteld om uit het boek van den heer Nieuwenhuis iets te vernemen van den arbeidsdag in de Engelsche koloniën van Australië, waarvan Ely in 1886 zeide: ‘De fabrikanten in Australië verklaren ingenomen te zijn met den arbeidsdag van acht uren, die algemeene tevredenheid schijnt te geven. Zijne instelling wordt jaarlijks feestelijk herdacht, en de meest invloedrijke lieden nemen deel aan de feesten’.Ga naar voetnoot1) Wie omtrent buitenlandsche wetgeving zijne kennis wil vermeerderen, zal wèl doen mr. Kerdijk's artikel in de Vragen des Tijds, Aug./Sept. 1886 na te slaan. Ook daar mis ik echter de behandeling der toestanden in de Australische koloniën. In Hoofdstuk IX schetst de schrijver door talrijke statistieken hoe in toenemende mate de vrouwen- en kinderarbeid op de arbeidsmarkt den volwassen mannen eene onzettende concurrentie aandoet, en hoe de uitbreiding van vrouwelijken arbeid de neiging heeft het loon te drukken. Hij noemt | |
[pagina 177]
| |
echter den eisch: uitsluiting der vrouw uit de industrie, onder de hedendaagsche toestanden onbillijk en acht het beter te verlangen dat het loon der vrouw even hoog zal zijn als dat van den man. Hoofdstuk X is gewijd aan het betoog, dat ‘op geen gebied theorie en practijk elkander schooner de hand reiken dan daar waar het betreft te constateeren: 1o. dat de arbeidsdag niet langer mag zijn dan 8 uren daags met een geheelen rustdag na 6 dagen arbeid; 2o. dat de opbrengst bij verlenging van den tijd afneemt in omgekeerde reden van de verlenging.’ Ook hier steunen statistieken en feiten aan goede bronnen ontleend, het betoog. Ik heb - dit zij eens voor al opgemerkt - niet altijd kunnen bespeuren dat de medegedeelde statistieken tot haar vollen omvang in het betoog zijn verwerkt, noch dat de schrijver rekening houdt met alle oorzaken die de wijziging der jaarcijfers bepalen. Het is daarbij niet overbodig eenige bekendheid te bezitten met de wijze waarop de statistiek is samengesteld, en te weten of zij, vooral waar men cijfers van ettelijke jaren geleden aanhaalt, over genoegzame hulpmiddelen kon beschikken om vertrouwbare cijfers te leveren. Ook of de cijfers van verschillende jaren en landen volgens even vertrouwbare methode zijn verkregen. Na deze reserves te hebben gemaakt erken ik gaarne, dat de cijfers, door den heer Nieuwenhuis aangehaald, een sterken steun voor zijn betoog zijn, en wat er ook aan de statistiek moge ontbreken, hier geldt: je prends mon bien où je le trouve, en de heer N. heeft gezocht waar het beste was te vinden, zoover is na te gaan uit de opgegeven bronnen. Voor velen zou het boek aan bruikbaarheid hebben gewonnen, als de bronnen alle waren genoemd. Lijdt de productie, wanneer de arbeidstijd wettelijk wordt geregeld? is de belangrijke vraag, die in het elfde hoofdstuk wordt behandeld. De schrijver betoogt dat niet alleen in alle landen waar de arbeidstijd werd ingekrompen, de productie stijgende bleef, maar dat zelfs de vermeerderde productie in vele gevallen gepaard ging met vermindering van het | |
[pagina 178]
| |
aantal arbeiders. Hij roept onder meer het getuigenis in van Carroll D. Wright, den reeds genoemden chef der arbeidsstatistiek in de Vereenigde Staten, die constateert dat in 1885 ongeveer één millioen werkeloozen waren in de V.S., en schrijft: ‘Een der belangrijkste vraagstukken die oplossing behoeven, is de vraag, hoe men de voortdurend toenemende producten meer gelijkmatig en rechtvaardig kan verdeelen onder de producenten, want gebrekkige verdeeling, en niet overproductie, is het groote kwaad, waaraan het sociale lichaam lijdende is. Het kapitaal krijgt voor het oogenblik het leeuwenaandeel, en daardoor zagen de arbeiders zich gedwongen tot organisatie en dreigen op te treden tegen de kapitalisten. De strijd tusschen kapitaal en arbeid kan alleen worden opgelost door de afschaffing van het loonstelsel. Coöperatie moet daarvoor in de plaats komen.’ In het laatste hoofdstuk worden een aantal onderwerpen behandeld, die met de vaststelling van een normalen arbeidsdag in onmiddelijk verband staan: graad van exploitatie van den arbeid; grootte van het nationaal inkomen; voedingsstoffen der aarde; minimum-dagloon in verband met voeding, gezondheid en bestaan; risico der arbeiders. Omtrent de eerstgenoemde drie onderwerpen komt de schrijver tot de conclusie: 1o. de graad van exploitatie van den arbeid is groot genoeg om het aandeel van den arbeider aanzienlijk te vermeerderen; 2o. het nationaal inkomen is groot genoeg om aan allen een behoorlijk bestaan te verzekeren, te meer daar het steeds toenemende is; 3o. de productie der aarde is voldoende om allen eene goede voeding te bezorgen. ‘Bij den eisch van een normalen arbeidsdag van 8 uur behoort dus gevoegd te worden: met minimum-loon; dus de geheele eisch moet luiden: maximaal-arbeidsdag met bepaling van minimaal-loon.’ Dit laatste wil de heer Domela Nieuwenhuis verstaan hebben als erkenning van het recht op voeding, kleeding, woning enz. | |
[pagina 179]
| |
Het is de eisch door de Engelsche arbeiders aldus geformuleerd: Eight hours to work, eight hours to play;
Eight hours to sleep, and eight shillings a day.
Of door den Amerikaanschen arbeider Blanchard: Let the shout ring down the valleys, and echo from every hill,
Eight hours for work, eight hours for rest, eight hours for what we will.
Mij is geen Nederlandsch werk bekend, dat omtrent de arbeidsverhoudingen in verschillende landen zoo rijke bron van informatie bevat als dit boek van den heer Domela Nieuwenhuis. Zonder twijfel is het een tendenz-werk, geen volkomen objectief onderzoek; de overstelpende massa van materiaal is van alle zijden bijeengegaard met geen ander doel dan om de stelling te bewijzen; maar juist die groote hoeveelheid gegevens maakt dat van Nederlandsche lezers, die met dergelijke lectuur nog niet overladen zijn, en die verschrikt hebben opgekeken van het in zijn soort zeer boeiende enquête-verslag, het boek ten zeerste de aandacht verdient. Door eene verklaarbare reactie tegen den harden klank der algemeene voorstellingen, die vooral in de openbare vergaderingen der sociaal-democraten hier te lande meer dan redelijk is, het practisch werk der arbeiders-vereenigingen verdringen, zal het gros van het publiek geneigd zijn het werk van den leider der sociaal-democratie terzijde te laten liggen. Om twee redenen is dit, van het standpunt van dat publiek zelf bezien, verkeerd. Ten eerste omdat uit het boek veel te leeren valt en het rijke stof tot vergelijking biedt met Nederlandsche toestanden voor zoover deze bekend zijn, of het binnen niet al te langen tijd zullen worden. Vooral is deze struisvogelpolitiek onverstandig, omdat de arbeider - men kan zich daarvan verzekerd houden - het boek wel leest. En het is in het belang der bevoorrechte klasse van dit land zich op de hoogte te houden van de denkbeelden die bij de arbeiders ingang vinden. Het kan haar, die den strijd op de hoofdpunten zoo lang mogelijk | |
[pagina 180]
| |
zal volhouden en ten slotte, waar het ernstige concessiën geldt, eerst voor de noodzakelijkheid zal wijken, onaangename verrassingen besparen. De beperking van den arbeidsdag is trouwens geen specifiek sociaal-democratische eisch. Voor ons land wensch ik slechts te verwijzen naar het Alg. Ned. Werkliedenverbond, welks wenschen bij hen die niet gewend zijn de zaken afgescheiden van aan haar vreemde overwegingen te beschouwen, allicht beter gehoor vinden dan die der sociaal-democraten. In het rapport van Juli 1886Ga naar voetnoot1), dat naar ik meen, door den heer Heldt is geschreven, komt uit dat de groote meerderheid der afdeelingen die op de gestelde vragen antwoordden, een arbeidsdag van 10 uren wettelijk wenscht te zien voorgeschreven. En als slotsom der beschouwingen omtrent den bestaanden toestand lezen wij daar: ‘Zoo hebben omstandigheden samengewerkt om niet alleen den arbeidsdag langer en onregelmatiger, maar bovendien den arbeid inspannender te maken; de aardigheid gaat er hoe langer hoe meer af, de ambitie waarmede de werklieden in vroeger jaren hun dagtaak opvatten en voleindigden, om ten behoorlijken tijd in het huisgezin rust en verpoozing te vinden, is zoek geraakt; wat lust was is last geworden; loom sleept de arbeider zijn lichaam voort; alleen de onverbiddelijke slaap dwingt hem tot rusten, en in veel gevallen tracht hij ook hem nog te weerstaan.... Er is inderdaad bedroefd weinig verbeeldingskracht voor noodig, om eenig besef te verkrijgen van het weinige genot dat het leven heeft voor den werkman, die, als hij 's morgens zijne woning verlaat, zijne kinderen nog, en als hij des avonds van eene inspannende dagtaak thuis komt, ze weder slapende vindt; voor den man die 's middags in den haast zijn soberen maaltijd moet nuttigen, of des avonds, wanneer hij met de brokken in den mond in slaap valt. Men is gewoon op allerlei zonden en gebreken in het leven en het huisgezin van den werkman te wijzen en af te geven, | |
[pagina 181]
| |
die als verwijt tot hem te richten, of ze hem, met hoop op zijne bekeering, onder 't oog te brengen; maar men verzuimt al te veel na te gaan, aan welke oorzaken die zonden en kwade gewoonten moeten worden toegeschreven. Vele werken te zamen, maar de te lange werktijd, het gemis van tijd en gelegenheid om het leven van eene andere zijde te bezien, dan van die welke een eeuwig gejaagd, aanhoudend en schier onverpoosd arbeiden te zien geeft, maakt de werklieden wanhopig en moedeloos en vaak onvatbaar voor goede indrukken.’ Preek daar nu maar eens tegen, als de meest kalme en bezadigde werklieden, de satisfaits der arbeidersklasse, u dat als het resultaat der ervaring voor oogen stellen. | |
IV.Het is noodig de middelen te overwegen, die binnen den korst mogelijken tijd in Nederland kunnen leiden tot eene beperking van den arbeidsdag, en overbodig schijnt het daarbij de stelling der sociaal-democraten dat de arbeidstijd acht uren mag bedragen en niet meer, te verdedigen of te bestrijden. Practisch zal de loop der zaken toch zoo zijn, dat de arbeidstijd eerst allengs wordt ingekrompen, om te blijven staan op een cijfer waarmeê de ervaring leert dat de arbeider genoegen kan nemen en - wat in dezelfde orde van denkbeelden behoort - de productie niet zoo wordt geschaad, dat het algemeen daarvan de nadeelige gevolgen ondervindt. Behoort de acht-urige arbeidsdag voorloopig nog tot het gebied der dogmata te worden verwezen en dus buiten de discussie over de practijk gelaten, de inkrimping van den arbeidstijd is eene zaak door de ervaring voldoende voorbereid. Het genoemde rapport van het Alg. Ned. Werkliedenverbond spreekt als overtuiging dier vereeniging uit: ‘dat zonder tusschenkomst van den wetgever, de regeling van den arbeidsdag in Nederland tot de vrome wenschen zal blijven behooren. Men rekene echter weer niet in alles op den wet- | |
[pagina 182]
| |
gever, maar voor een goed deel op eigen, gemeenschappelijke kracht. Daarvan zal misschien nog het meeste moeten komen, en dit kan, naarmate de vakgenooten zich vereenigen en deze vereenigingen zich beter ontwikkelen.’ Met het gebrek aan logische gedachtenopvolging in deze zinnen heb ik hier niet te maken. Genoeg zij het, dat er de overtuiging uit blijkt, dat naast de hoop op de wetgeving, de arbeider zelf voor zijn belang moet opkomen, en dat de vakvereeniging het orgaan is, waarin hij zijn kracht moet zoeken. Hoe wenschelijk ook eene wetgeving moge zijn om de zaak in gang te brengen, er is geen reden voor hare totstandkoming ernstige pogingen aan te wenden, als de arbeider zich zelven helpen kan. Bovendien is zij zeer moeilijk te verkrijgen, omdat de fabrikanten en de groote maatschappijen van vervoer, die samen een geduchte macht vormen in den staat waar de werkman van het stemrecht is uitgesloten, zich naar alle waarschijnlijkheid tegen voorschriften van dien aard met hand en tand zullen verzetten. De voorbeelden in Engeland en de Vereenigde Staten bewijzen wat de arbeiders, mits behoorlijk vereenigd, vermogen. Mits behoorlijk vereenigd. Dat is de kern van de quaestie. Het is door allerlei menschen den arbeiders toegeroepen: Vereenigt u! - haast door iedereen die zich met de arbeidersquaestie heeft bezig gehouden, van Marx en Lassalle tot Borgesius toe. En niet ten onrechte, want waar vereeniging bestond en in voldoende mate het gevoel van solidariteit aankweekte, zijn resultaten bereikt. Hier te lande hebben de vakvereenigingen nu en dan goede vertoogen geleverd en op verbetering aangedrongen. Hun optreden imponeerde echter niet. En hoe zouden de werklieden kracht van zich hebben kunnen doen uitgaan? Zij leefden in het besef, dat er van de regeering toch niets was te verwachten. Een klein kringetje lieden, wier oogenblikkelijk belang - het eenige wat ze vermochten te zien - stond tegenover dat der werklieden, koos de vertegenwoordiging. Toen het eindelijk tot uitbreiding van stemrecht kwam, | |
[pagina 183]
| |
werd de werkman - en hij alleen - opnieuw uitgesloten. Terwijl in alle landen de leerplicht als het ware in de lucht zat, werden in Nederland door twintig jaren liberaal beheer de kinderen aan hun lot overgelaten. Elders ontstond alom nieuw leven, hier werd het duffer en duffer. Het kwijnen van het Alg. Ned. Werkliedenverbond en de toetreding van zijn president tot de liberale partij zijn daarvan de duidelijkste bewijzen. Volksbibliotheken met behoorlijke lokalen om te lezen ontbreken. De arbeider is slechts bij uitzondering in staat zelf iets voor zijne ontwikkeling te doen; hem gelegenheid en leiding te geven, daarvan kwam bijna niets. Is het te verwonderen dat, terwijl de meesten met dufheid werden geslagen, de levendige temperamenten met graagte de voorspiegelingen der sociaal-democratie aangrepen, in wier program van voorloopige maatregelen de wenschen der arbeiders tot hun recht komen. Wij kunnen het communistische einddoel laten rusten; niet daarom sloten zoo velen zich aan. Er behoort heel wat voorbereiding toe om dat denkbeeld goed te verwerken. Maar de openlijke uiting van rechtmatige ontevredenheid was het, welke de rijen versterkte van hen die thans de eenige arbeiderspartij in Nederland zijn. Van den arbeid der sociaal-democratische vakvereenigingen, die blijkens Recht voor Allen trouw vergaderen, wordt nog niet veel bekend gemaakt. Het vermoeden is gewettigd, dat zij het nog te druk hebben met organisatie om krachtig in het openbaar voor den dag te komen. De sociaal-democratische partij stelt in haar openbaar optreden veelal de tastbare oogenblikkelijke belangen achter bij de algemeenheden, die zij voor hare propaganda schijnt nuttig te achten. Eene wèl georganiseerde arbeiderspartij dient, wil zij door middel der wetgeving of feitelijk, den werkgever een en ander afdwingen, telkens één welomschreven doel na te jagen en al hare kracht daarop te richten. Onvermijdelijk is het daarbij, dat de vakken zich over het geheele land in vereenigingen aansluiten. En vóór alles is noodig dat die vereenigingen in eigen kring niets verzuimen wat tot de ontwikkeling en veredeling harer leden kan bijdragen. | |
[pagina 184]
| |
De opvoedende kracht van de goed aangelegde arbeiders-vereeniging is niet licht te overschatten, en ik kan mij het genoegen niet ontzeggen te herhalen wat een geschiedschrijver van de arbeidersbeweging in de Vereenigde Staten daaromtrent getuigt. Ely's reeds aangehaald boek bevat over dat onderwerp een afzonderlijk hoofdstuk.Ga naar voetnoot1) ‘De Amerikaansche arbeidersvereenigingen’, zegt hij spelen eene rol in de geschiedenis der beschaving, welker belangrijkheid niet te hoog kan worden geschat, want zij staan vooraan onder onze inrichtingen van opvoeding naast de kerken en de openbare scholen, wat hun invloed betreft op de beschaving der groote massa. Grootelijks geven zij een tegenwicht tegen den kwaden en verstompenden invloed, dien de verdeeling van arbeid in ons modern stelsel van productie uitoefent, en eindelijk bereiken en verheffen zij uitgebreide klassen van lieden zedelijk en verstandelijk, die zich aan elken anderen aandrang onttrekken. Met opvoeding bedoel ik niet alleen wat uit boeken kan geleerd worden, nog minder wat op de school kan worden opgedaan. Ik bedoel iets veel uitgebreiders, wat de boeken en de school en nog veel meer in zich sluit; ik bedoel wat de Duitschers misschien Bildung zouden noemen, de volkomen ontwikkeling van den mensch in al zijne verhoudingen, maatschappelijk, persoonlijk, godsdienstig, zedelijk, staatkundig.’ Dit wat het algemeen karakter betreft. Om niet te uitvoerig te worden, slechts éene aanhaling betreffende de werking der vereenigingen in het bijzonder. ‘De arbeidersvereenigingen zijn wellicht de sterkste macht, die in het land voor matigheid strijdt. Zij zijn geene afschaffersvereenigingen, dit kan inderdaad tenauwernood worden verwacht, en hebben slechts bij uitzondering de bevordering der matigheid in hunne reglementen opgenomen; het zal met moeilijk zijn te zien waarom. In hunne bijeenkomsten worden natuurlijk de oorzaken besproken van hunne zwakheid of kracht. Zij onderzoeken hoe het toch komt dat broeder A | |
[pagina 185]
| |
een geheel afbetaald huisje bezit, terwijl broeder B altijd in verlegenheid is; waaraan het te wijten is dat C's vrouw wat in de spaarbank heeft en er knapjes uitziet, terwijl D's vrouw, arm ding, treurig is en terneergeslagen en altijd tekort komt; waarom de leden van een of andere vereeniging flinke, onafhankelijke kerels zijn, in staat om op hun stuk te staan in elk conflict met den werkgever, terwijl eene andere plaatselijke vereeniging bestaat uit zwakke, onderdanige lafaards. Het is niet te verwonderen dat aldus dikwerf hun oog wordt gevestigd op de kwade gevolgen der onmatigheid. Vermits nu de arbeidersvereenigingen een uitgebreid leger vormen onder het bedwang van tucht, wordt krachtige invloed op hen uitgeoefend om hen aan te manen tot matigheid in alle dingen, en de uitwerking mag ondersteld worden des te grooter te zijn, omdat de aanmaning niet uitgaat van matigheidsmannen van beroep, maar vanzelf is ontstaan in de rijen der arbeiders. Ik zal een paar voorbeelden geven. Niemand mag lid zijn van de Knights of Labor, die op eenige wijze medewerkt aan den verkoop van sterken drank. Sectie 1 van art. 23 der wet van de Broederschap van Locomotiefstokers in Amerika luidt aldus: ‘Een lid dat handelt in, of eenigermate in verband staat tot den verkoop van bedwelmende dranken, zal, tenzij hij vrijwillig uittreedt, worden uitgestooten. Een lid, dat schuldig wordt bevonden aan dronkenschap, zal, voor de eerste maal, worden geschorst. Bij herhaling wordt hij gestraft door uitbanning, en in geen geval zal een zoo uitgebannen lid eerder dan na verloop van een jaar weder worden aangenomen.’ Zoo ook de glazenmakers. Onder de boeten, bedreigd in de wet der metselaars van Philadelphia, komen voor: ‘voor het bijwonen van eene vergadering in staat van dronkenschap, éen dollar; voor het bijwonen eener begrafenis in dien staat, vijf dollars.’ Ely vertelt van hen nog: ‘De eerste verdieping in hun gebouw was te huur, toen ik daar een bezoek bracht. Een handelaar in sterken drank had eene groote huursom geboden, maar zij verklaarden dat zij in geen geval den verkoop van drank in hun gebouw wilden dulden.’ | |
[pagina 186]
| |
‘In de laatste jaarvergadering van de Knights of Labor sprak Powderly, het hoofd dezer orde: ‘Indien een man verslaafd aan sterken drank en eene slang zich aanmeldden voor toelating tot onze orde, dan zou ik stemmen voor de slang, liever dan voor den dronkaard.’ Ely verzekert, na onderzoek, dat het betrekkelijk weinig voorkomen van onmatigheid bij Amerikaansche werklieden hem reden tot verbazing gaf. Ik kan dit onderwerp hier niet uitvoeriger behandelen, maar verwijs ieder, wien het aan vertrouwen in den zich vrij onder zijne vakgenooten en vrienden ontwikkelenden werkman mocht ontbreken, naar den aangehaalden schrijver. Er is geene enkele reden waarom in eene niet afgetobde en behoorlijk gevoede arbeidersklasse ondeugden zich eerder, goede qualiteiten zich minder zouden ontwikkelen, dan in welke andere klasse van burgers ook. Inkrimping van arbeidstijd, verhooging van loon, zij zijn voorwaarden voor het behoud van de maatschappij; zij zijn dringende eischen van humaniteit. | |
V.In deze ontwikkeling der vakvereeniging ligt het geheim, waarom in Engeland en Amerika de arbeiders dikwerf goede resultaten hebben geoogst van de werkstakingen. Hier ontmoet ik weder den heer Stanley Jevons, die, niet kunnende ontkennen dat de werkstakingen zoowel aan de werkstakers als aan niet-werkstakende arbeiders verhooging van loon hebben bezorgd, na een paar bladzijden tegenstrijdige en blijkbaar van verlegenheid getuigende redeneeringen, tot deze conclusie komt: ‘Zóó moeielijk, ja onmogelijk is het, de gevallen waarin werkstakingen groote verliezen en teleurstellingen moeten baren, te onderscheiden van die, waarin zij ten minste schijnbaar slagen, dat de staathuishoudkundige, die ze in 't algemeen goedkeurt, eene ernstige verantwoordelijkheid op zich laadt. Men kan evengoed het hazardspel aanbevelen, omdat er gelegenheden zijn waarbij de speler wint, als werk- | |
[pagina 187]
| |
stakingen aanbevelen, omdat zij in sommige bijzondere nijverheidstoestanden kunnen slagen. Het eenige ware stelsel van werkstaken is, dat ieder dit individueel doe, wanneer zich voor hem eene ontegenzeglijk goede gelegenheid voordoet om zijn toestand te verbeteren.’ De laatste zinsnede bevat een zoo klinkklaren onzin, dat zij onbesproken kan blijven. Jevons is de man van de leer; hij schrikt angstig terug voor de daad. Niemand zal er voorzeker aan denken om werkstaking aan te bevelen voor elk geschil tusschen arbeider en patroon. Vereischten zijn, dat de vraag der arbeiders billijk is, dat zij kan ingewilligd worden zonder vernietiging der industriëele zaak, en dat het met de arbeiders zoowel wat solidariteit als weerstandsvermogen betreft, zoo staat, dat een goede uitslag is te verwachten. Lichtvaardige werkstaking put den arbeider uit en verlamt de kracht die hij voor beter gelegenheid had moeten bewaren. Weloverlegde, gerechtvaardigde en tot het uiterste volgehouden werkstaking verhoogt bij hem het besef van zijne beteekenis voor de productie en staalt hem moreel. Zij kweekt het gevoel van eenheid van belangen, van broederschap aan, en kan aldus, behalve het dadelijk te behalen voordeel, de beste gevolgen voor de toekomst hebben. Het is van het grootste belang voor den arbeider en voor het groote publiek te vernemen, tot welke uitkomsten de New-Yorksche commissioner Peck is gekomen na het samenstellen van zijn uitvoerig rapport over dit onderwerp. ‘Werkstakingen’, zegt hij, ‘hebben grootelijks medegeholpen om de belangstelling in de laatste jaren op den arbeid te vestigen. Ware de arbeider rustig gebleven, en had hij in stilte geleden, zooals hij eeuwen lang heeft gedaan, met slechts nu en dan eene uitbarsting, wij zouden zijn voortgegaan te doen zooals onze voorvaderen deden. Maar de aanhoudende werkstakingen, de arbeiders-vereenigingen en de herhaalde storingen in de geldmakende en rustig kapitalistische belegging, hebben de menschen gedwongen hunne aandacht te vestigen op de nooden en eischen van den | |
[pagina 188]
| |
arbeider. De oorzaken der werkstakingen werden eene vraag van dringend belang; de maatschappelijke beweging gewekt door den arbeider en zijne vrienden, was iets dat vroeg om onderzoek en regeling. Wij hebben altijd geweten dat des armen af keer van de maatschappij en zijn verzet tegen de platte opvatting dat hij verplicht is om tevreden te zijn, veroorzaakt werden door te veel werk en te weinig loon; maar hoeveel werk te veel en hoeveel loon te weinig zijn vragen die de moderne sociale onderzoeker tracht te beantwoorden. De arme man placht te denken, dat feitelijk verzet en geweld en vernietiging van eigendom misschien eenig resultaat zouden geven, en zij gaven ook eenig resultaat. Zij toonden dat het hun ernst was. Geweld werd met geweld gekeerd. Maar toen de arme lieden te zamen rustig begonnen te vergaderen, vonden zij in hun eigen rijen en daarbuiten menschen die konden redeneeren en de kunst van overreding toepasten. Zij vonden succes in moreel streven, waar brute kracht het doel had gemist. Vreedzame organisatie deed de openbare meening te hunnen gunste omslaan.’ Omtrent den uitslag der werkstakingen doet Peck de volgende mededeelingen: ‘Zij hebben meêgeholpen om het loon te doen stijgen, de werkuren in te krimpen, den toestand te verbeteren, niet alleen van de arbeiders, die het werk hebben gestaakt, maar ook van de groote massa. Eene werkstaking in deze of gene werkplaats loopt dikwerf uit op algemeene verbetering. Bakkers zagen hun werkuren verminderd van 18 uur tot 12. De werkdag van negen uren is te danken aan het stelsel der werkstaking. Loonen van geheele vakken zijn tien tot dertig percent gestegen, omdat in eenige werkplaatsen de werklieden standvastig hun eisch deden gelden. Zelfs een ‘verloren’ werkstaking is niet altijd heelemaal verlies. Zij kan de belofte en de mogelijkheid van beterschap op andere wijze geven. Want de werkgever gevoelt den kneep van de werkstaking niet in zijn huis, zijn voedsel, zijn kleeren, zooals het werk volk; maar hij heeft wissels te wachten, rente te betalen en andere oorzaken van bezorgdheid, en het stilstaan van | |
[pagina 189]
| |
eene groote zaak kan hem niet onverschillig zijn; zelfs als eene werkstaking niet gelukt, wekt zij toch de gedachte dat wat thans gebeurd is, weer kan gebeuren, en wel met anderen uitslag: met de vrees van eene tweede werkstaking voor oogen kan de werkgever zich nog gedwongen gevoelen achterna den arbeiders recht te doen wedervaren... ‘De werkstaking is een machtig argument. Zij is oorlog, en groote verantwoordelijkheid rust op beide partijen.’ De werkstaking is oorlog, maar indien de gegevens aanwezig zijn, die boven werden genoemd, is zij een rechtvaardige oorlog, het eenig mogelijk verzet tegen overmacht. Voor het welslagen is echter de sterke vakvereeniging, sterk moreel en zoo mogelijk ook in fondsen, de onafwijsbare voorwaarde. De vakvereeniging opgevat zooals ik in Ely's woorden schetste, sluit alle voordeelen voor den arbeider in zich; want het is waar wat de heer Peck in datzelfde rapport zegt: ‘Wij modernen eerbiedigen vereeniging; wij eerbiedigen de kracht van een gemeenschappelijk doel, en vermits de menschheid heeft geleerd dat zedelijke invloed hooger staat dan brute kracht, is het slechts noodig te toonen dat er eenheid is, om hare kracht te doen erkennen.’ |
|