De Nieuwe Gids. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |
I.Er was een tijd toen de leiders van de tooneelbeweging, en in het bijzonder de Dames en Heeren aan wie de regeling van het onderwijs in de kunst was toevertrouwd, in de allereerste plaats het zedelijk welzijn der aanstaande acteurs en vooral der aanstaande actrices op het oog toonden te hebben. Deze paedagogen gingen hierbij uit van de meening, dat een der betreurenswaardigste leemten in den maatschappelijken toestand der tooneelisten was, het gebrek aan omgang met lieden van een hoogere beschaving en beter aangeziene positie, en dat de reputatie van een rekbaar geweten in zaken van geslachtelijken aard hen tot dusverre van dit verkeer had uitgesloten. Of dit oorzakelijk verband inderdaad juist was, is op dit oogenblik een onbelangrijke vraag. Zooveel is zeker, dat de zedelijkheid een uitnemende zaak moet worden geacht, ook voor hen, die meer dan vele anderen in de gelegenheid zijn om het zonder haar te stellen; en bovendien had de genoemde strekking van de opleiding dit voor, dat zij aan personen, die minder van nabij met de eischen van het kunstonderwijs bekend waren wegens eenig natuurlijk gebrek of uit een ongewoonte die het gevolg was van hunne dagelijksche en op andere resultaten gerichte bezigheden, even- | |
[pagina 376]
| |
wel een fraaie kans schonk met hunne bekwaamheden de belangen van het tooneel te bevorderen. Ik ben ook zeer geneigd te gelooven, dat het voor de moraliteit zoo dienstige streven met den besten uitslag is bekroond geworden. De toenadering tusschen de tooneelspelers en de hoogere standen, moet duidelijk merkbaar wezen voor hen, die zoowel met deze als met gene kringen nader vertrouwd zijn. Maar niettemin had, aan den anderen kant, deze richting twee bezwaren die minstens evenzeer voelbaar zijn geworden, en die inderdaad het overigens behaalde succes, vrees ik, niet weinig compromitteeren. Ten eerste was een zekere verslapping van de eischen die men aan het artistieke gedeelte van de opvoeding stelde, het gevolg van een verkeerdelijk geplaatste belangstelling in de zedelijke standvastigheid der élèves, een interessant, doch met de ontwikkeling van het talent slechts los verbonden onderwerp. Men vergat te dikwijls, dat als het talent goed verzorgd wordt, de zedelijkheid voor zich zelve zorgt. Men verloor uit het oog, dat deze delikate bemoeiingen gewoonlijk ten koste van anderen en degelijker arbeid plaats vinden. En bovendien had zij zeer positieve fouten. Want het kreeg nu somtijds den schijn, alsof de meest oppassende jongelieden, ook de meest belovende leerlingen waren. Deze min of meer burgerlijke opvatting der taak schreef een zekere gestrengheid in het dagelijksche leven voor, die met een ruimere en eigenlijk artistieke beschouwing slechts kwalijk overeen te brengen was. De zoo wenschelijke aanraking met kunstenaars van hetzelfde en van andere vakken, de overtuiging dat zelfs de best geregelde levenswandel en de reinste verbeelding slechts alledaagsche voortreffelijkheden zijn bij den zeldzamen rijkdom van een edelmoedige en gevoelige kunstenaarsziel, kon, middellijk of onmiddellijk, moeilijk onder deze omstandigheden bevorderd worden. Zoo verbeterde, of zoo liep althans groot gevaar te verbeteren, het uiterlijk ten koste van het innerlijk, en won, meer dan goed te keuren was, de voorstelling in kracht, dat het volstond een ordentelijk en wèlonderwezen jongeling of meisje te zijn, om later de carrière van den acteur niet hoop op succes te aanvaarden. Ik vrees | |
[pagina 377]
| |
zeer, dat de ervaring de dwaling heeft doen uitkomen, die in deze zienswijze verscholen lag. Het was in dezen zelfden tijd, dat, behalve de minder goede roep, die van den schouwburg als kweekplaats van huiselijke deugden uitging, de geringe bekendheid met de beginselen van vele nuttige wetenschappen, terecht als een der grieven tegen den tooneelspelerstand de aandacht trok. Men werd te rade, de opleiding in dier voege in te richten, dat de knapen en maagden niet alleen in hunne toekomstige slaapkamers en in die van anderen, het rechte pad zouden weten te houden, maar ook eene prijselijke ervarenheid in de geschiedenis, de algemeene en die van het vaderland, de kennis der heidensche oudheid, de aardrijkskunde, in de nieuwere talen en de Nederlandsche, zoomede in die vakken zouden verkrijgen, die meer direct met hun later beroep in verband stonden. Op dit streven is zeker niets aan te merken, dan misschien alleenlijk dit, dat, evenals aan de vorming die men aan het gemoed poogde te geven, de ontwikkeling van het verstand niet ten koste van de edeler deelen van 's menschen wezen mag geschieden. Die fijnere en moeilijk te omschrijven organisatie van den artist heeft men vóor alles te eerbiedigen, en als men haar bij jongelieden ontdekt, moeten de moeite en de arbeid die men zich ten hunnen behoeve getroost, in de eerste plaats ten doel hebben, háar tot een bereikbare volkomenheid te brengen. Doch dit is gemakkelijker gezegd dan gedaan, en waar velen bezig zijn een minder smakelijk distillaat van elementaire schoolvakken door de halzen der leerlingen te gieten, vermindert de kans dat aan de behartiging van hunne hoogere belangen het noodige gedaan wordt. Niet, omdat niet zeer wel het eene en het andere tegelijkertijd zou kúnnen gebeuren. Maar veel meer hierom, dat de achtenswaardige personen aan wien men met vertrouwen het samenstellen en het ingeven van deze primitieve wetenschap kan overlaten, gewoonlijk eigenschappen bezitten die van niets zoo veel verschillen als van de tamelijk schaarsche qualiteiten waarover iemand moet beschikken, die spreken zal van zijn eigen ziel tot de nog bijna sluimerende | |
[pagina 378]
| |
vermogens zijner jonge leerlingen. Onwillekeurig sloot zich dus dit euvel bij het reeds genoemde kwaad aan; vooral daarom onwillekeurig, omdat het, ook voor de beste bestuurderen, gemakkelijker is te zeggen dat deze of gene onderwijzer met vrucht een der aangeduide vakken van kennis heeft beoefend, dan de vraag te beantwoorden, in hoeverre zijn optreden en zijn omgang met de jongelieden overeenkomt met de bedoelingen van een kunstinstituut. Een derde reden waarom men niet steeds naar deze bedoelingen kon te werk gaan, moet worden gezocht in de achterlijkheid van de kunst die men wenschte te verbeteren. Want hoeveel ook voor de zindelijkheid en voor het lager onderwijs door vrouwen en mannen van algemeene en van bijzondere ontwikkeling kon worden gedaan, al hunne bemoeiingen moesten de arbeid van welgezinde dilettanten blijven en ondergeschikt worden aan den voorgang van eenige leden van het vak, waaraan de instelling haar naam ontleende. Zonder twijfel is de keuze van deze laatste personen zeer gelukkig geweest, maar nooit is het euvel geheel weggenomen kunnen worden, dat een meer artistieke beschouwing van het onderwerp dat men zou doceeren, òf nog geheel nieuw scheen voor den leeraar-zelf, òf ten minste geenszins op de hoogte was van den tijd die hem als kunstonderwijzer zag optreden. De tooneelspeelkunst toch werd en wordt hier te lande hoofdzakelijk beoefend als een bedrijf dat een ordentelijk stuk brood oplevert, en maar door weinigen als een serieuze kunst, waarvoor te leven een geluk is dat door geen ander geluk wordt overtroffen. Het ontbreken van deze overtuiging maakte ook het vestigen van deze overtuiging bij anderen onmogelijk, en de hemel weet dat de loopbaan van den acteur voornamelijk in de eerste jaren rijk is aan teleurstellingen en ontmoedigingen, die door niets dan door een grooten hartstocht voor de kunst kunnen worden overwonnen. En nu kan men goed gewasschen zijn en propertjes in de kleeren steken en behoorlijk onderleid wezen met de gronden van verscheidene kundigheden en zoowel de letter als den geest van alle de Tien Geboden kennen, en boven- | |
[pagina 379]
| |
dien door een clubje dames en heeren van goede familie met eenig welgevallen worden aanschouwd, zonder daarom in voldoende mate die passie en die edelmoedigheid te bezitten, die louterend zijn als brandend vuur en een hoogstnóodige staf des levens. Het zijn deze drie oorzaken die hebben samengewerkt, om de ijverige en eerbiedwaardige pogingen tot verhooging der Nederlandsche tooneelspeelkunst, van een welverdiend succes te berooven. Zij vloeien voort, alle drie, uit de speciaal-Hollandsche achterlijkheid in kunstzaken, een nationaal gebrek, dat niemand in het bijzonder treft, maar dat men ter wille van de waarheidsliefde niet mag verzwijgen. Want een opmerkelijke omstandigheid is het, en wel in staat om onze achting voor de mannen van de daad te verhoogen, dat men bezig is acteurs op te leiden voor een drama dat wij niet bezitten. Lieden, die de kunst vurig beminnen en zoowel hun geld als hun kostbaren tijd er voor over hebben, protegeeren een vak dat zij niet verstaan en meenen de kunst te kunnen dienen buiten de kunst om. Mag dit geen zeer particulier initiatief heeten? Een oogenblik zou men geneigd wezen uit te roepen: - staak toch uw nutteloozen arbeid, de ware opvoeders van tooneelspelers kunt gij niet stampen uit den grond; zoolang de tooneelschrijvers ontbreken, zal niemand die de kunst liefheeft, u bedanken voor de continuatie van een ras van noodzakelijke middelmatigheden.... Maar men zal niet op deze wijze voortgaan. Men zal spoedig bedenken, dat het onbillijk is enkel op den uitslag te letten. Men zal inzien, dat de praktijk hare eischen heeft en de theorie de hare. Maar men zal bovenal gaan begrijpen, dat wat nog niet is, worden kan; dat men zonder begin te maken niet verder komt, en men zal geenszins willen medewerken om de grieven der onvoldaanheid te vermeerderen bij hen, die zelven deze grieven het scherpst van allen gevoelen. Hoe schaarsch het proza, hoe schaarsch de poëzie ook zij, die op onze tooneelen de moeite van het aanhooren waardig is, hoe weinig waarlijk artistiek voelende spelers zich derhalve daar op hun gemak zouden gevoelen, men mag er niet aan wanhopen of | |
[pagina 380]
| |
de literaire beweging onzer dagen zal eindelijk de schouwburgen bereiken. De bezem mag niet worden weggezet voor de Augias-stal geheel is gereinigd en het past niemand, den voorganger gering te schatten, die er zijne beste krachten niet aan gespaard heeft. Het is in deze laatste overtuiging, dat deze bladzijden geschreven worden. | |
II.Inderdaad zal niemand die eenigermate bekend is met de zaken die wij bespreken, meenen dat een scherpe kritiek op de handelingen van de betrokken personen rechtvaardig zou wezen. Zonder twijfel hebben allen hun plicht gedaan en sommigen misschien meer verricht, dan billijkerwijze van hen kon worden verwacht. Ik wensch mij te bepalen bij de omstandigheden die de ontwikkeling van het tooneelonderwijs hebben vergezeld, en bij den invloed van die omstandigheden op de resultaten. En als men zich ten deze over iets te verbazen heeft, dan is het over de mate van succes dat nog behaald is geworden. De instelling voor de opleiding van acteurs is ten eenemale een schepping, geschapen uit een chaos. Er waren geen traditiën die konden worden voortgezet, geen verleden om op te steunen, geen redelijke verwachtingen voor de toekomst en het tegenwoordige was een vel wit papier. De geschiedenis van Robinson Crusoe is hier overgedaan geworden. Stukje voor beetje heeft men alles opgebouwd en wat men thans ziet is uit het niet voortgekomen. Want niet enkel de toekomstige artisten moesten worden opgeleid, maar ook de docenten; de leermiddelen, de vakken van onderwijs moesten gevormd worden. Alles was nieuw; veel ongetwijfeld ook groen. Ik geloof niet te overdrijven als ik zeg dat niemand in Nederland goed wist wat een ordentelijk acteur weten moest en hoe hij zijn kunst moest leeren; bijna niemand bovendien die in staat was een acteur les te geven; zeer weinig ouders die lust hadden hun kinderen dit vak te laten kiezen; en veel van de personen wien het aanging, nog van meening, dat de tooneelspeelkunst eigenlijk niet geleerd | |
[pagina 381]
| |
behoefde of zelfs kón worden. In dit gebrekkige moest worden voorzien; wat niet bestond moest worden gemaakt; het kwam hier op volhouden aan. In allerlei richtingen ging men nu op kondschap uit om zijn buit te vinden. Het lager en middelbaar onderwijs stond zijn sieraden af; de rederijkers, het tooneel-zelf, de letterkunde, de oude romantiek en de opkomende aesthetici en journalisten van het geslacht van 1850, werden op contributie gesteld; het dilettantisme van goeden huize deed het overige. Men gevoelt aanstonds het bezwaar. Er was geen enkele waarborg dat in het kunst-instituut de kunst het voornaamste zou zijn en integendeel alle kans dat hij, die de zaken het best zou laten marcheeren, de baas zou wezen. Ik beweer niet dat de keuze van de individüen verkeerd is geweest, maar het geheel moest een rommelzôo worden en ook als een rommelzôo worden bestuurd: met takt, met overleg, met zorg, en zonder te durven eischen dat hier waarlijk het tooneel baat zou vinden, moest men al zeer blijde zijn wanneer het tooneel-ónderwijs maar op-schoot. De instelling-zelve was zoo teer en de machine, die men te drijven kreeg, zoo onhandig en zoo vreemd, dat men tevreden moest wezen wanneer zij bleef loopen, zonder tevens te kunnen eischen, dat zij in de goede richting liep en het werk deed waarvoor zij was gemaakt. Meer dan goed was, verloor men nu de verdiensten van het betrekkelijke en waarlijk ook het betrekkelijke van de verdiensten uit het oog. Een op-zich-zelf presentabele inrichting voor kunst-onderwijs, die in de beste orde wordt bestuurd, die volgens weldoordachte regelen werkt en te harer tijd in waardeerende termen van zich doet spreken, kan nog zeer wel een ónding zijn en bestemd om te verdwijnen zonder eenigen naam achter te laten in de geschiedenis van de kunst, die zij professeert. En niemand die met zekerheid kan zeggen, dat deze vergetelheid door de instelling die wij bedoelen, zal worden ontloopen. Voor een deel is dit gevaar het gevolg van de nieuwheid van de zaken en van de personen die hier bij elkaar kwamen. De administratie was zoo moeilijk en daarom werd de admi- | |
[pagina 382]
| |
nistratie de hoofdzaak. Maar voor een ander deel is de ongerustheid, die men voor de toekomst van onze pogingen moet gevoelen, te wijten, men zou zeggen aan de periode waarin zij zijn begonnen. Dat was eigenlijk een zeer onartistieke tijd; men moet het tegenwoordige geslacht van schilders en schrijvers maar eens vragen, wat zij vinden van de menschen die toen den toon aangaven. En nu gaat het maar half, in zulk een tijd een nieuwe kunstschool te vestigen. Gij zult onder de rederijkers warme vrienden, bij het middelbare onderwijs ijverige docenten, onder de acteurs geschikte voorgangers en in het kunstlievend publiek belangelooze bestuurders vinden - maar waar haalt gij uwe een of twee onmisbare menschen van daan, die aan het geheel die wijding en die bezieldheid moeten geven, zonder welke gij beter deedt uwe onderneming te staken? Zulke menschen bestaan haast niet in zulk een tijd en als zij bestaan, kan men er zeker van zijn, dat zij door de mannen van het oogenblik niet worden gewaardeerd. Men heeft dan ook niet opgemerkt, dat de opleiding van onze tooneelisten eenigermate in de artistieke beweging van onzen tijd deel neemt. En dat zal zij moeten doen om te worden wat men van haar verlangt. Zij zal alleen dan een toekomst kunnen hebben, wanneer zij op de hoogte geraakt van het tegenwoordige. Indien men het er over éens is, dat in een tijd die aan wezenlijke artistieke lieden zeer arm, daarentegen overrijk is aan misplaatste ambitiën, het buitengewoon moeilijk zal wezen om op commando een kunstinstituut te maken, dan heeft men nog niet al de zwarigheden overzien die in het bijzondere geval dat wij behandelen, te overwinnen waren. | |
III.Ik schrijf hier in het minst geen historie van het onderwerp dat het opschrift van dit artikel is. De onaantastbaarheid van een geschiedkundig betoog, zou door geheel andere middelen dan waarover ik beschikken kan, gewaarborgd moeten worden. En het is dan ook maar bij manier van spreken, | |
[pagina 383]
| |
dat ik van de verslagenheid gewaag, die de beheerders van de nieuwe stichting moet hebben bevangen, toen zij aan het overleggen gingen, wat wel de leerstof zou dienen te zijn die zij hunnen elèves zouden voorzetten. Ik zou er op willen zweren, dat geen van hen bij zich zelf van gevoelen was, dat Vondel een auteur was dien men voor zijn genoegen leest. Ik bedoel hiermeê niets onaangenaams voor Vondel. En of er iemand bij was, bij de directie of de onderwijzers, die zes Hollandsche boeken wist te noemen waaruit men nu zoo recht een goed begrip van literatuur kon krijgen, die wezenlijk in staat waren iemand plezier in literaire kunst te geven, betwijfel ik ten zeerste. En voorts is stellig de vraag gerezen: bestaat er anders dan in een antiquarisch opzicht wel een Nederlandsche letterkunde? Is er voor een ontwikkeld modern publiek een Nederlandsche letterkunde, die aan de behoeften van zulk een publiek voldoet, die den intiemen kunstzin van de beste van onze lezers en van onze artisten bevredigt, die stichting en genot brengt in de jonge levens van hen, aan wie later genot en stichting zal worden gevraagd voor anderen? Iedereen, niet waar, iedereen begrijpt wat ik hier wil zeggen. Niet mij zou het passen van zoo vele auteurs kwaad te spreken, wien niets te verwijten valt dan dat zij door andere auteurs in vreemde talen zijn overtroffen. En indien de Hollandsche letterkunde een letterkunde is, die men eerst in een tweede periode van zijn literair leven leert waardeeren, een letterkunde waar men met genoegen toe terugkeert, maar geen letterkunde waarmeê men begint, dan hebben alleen zij het verwijt van miskenning te dragen die deze duidelijke waarheid loochenen, en voor een latere veronachtzaming van onze kunst zijn enkel zij aansprakelijk, die de opvoedende kracht er van hebben willen forceeren. De mannen van kennis en van talent, die zich ter wille van onze toekomstige tooneelspelers met deze quaestiën hebben bezig gehouden, moeten natuurlijk inwendig de moeilijkheden hebben gevoeld, al was het in dien tijd minder zoo het gebruik, elkaar dergelijke bezwaren niet te ontveinzen. De nationale geestdrift van Potgieter voor onze literatuur | |
[pagina 384]
| |
was bij de kunstvrienden van voor vijftien jaar het letterkundig fatsoen, en het prestige van Potgieter was nog te sterk om het publiek te laten inzien dat Potgieter gemakkelijk praten had. Potgieter had een geheele literatuur in zich-zelf, eene nieuw-zeventiende-eeuwsche, een groot kabinet van schilderijen waar al die mannen en vrouwen op stonden zoo als hij er hen op had gezet, en zijn hoogste genot was de pijnlijke verrukking die hem gaf het contrast tusschen zijn gezichten van weleer, en al de waarheid die het wezenlijke leven van zijn tijd hem bood. Dit was de passie van Potgieter en het stokpaardje van zijn minderen. De scherts van Busken Huet gold enkel nog maar als scherts, en het is juist iets voor de tijdgenooten van groote vernuften, om de ongewone waarheden van den éen voor paradoxen aan te zien, en de ware ongewoonheid van den ander te verslijten voor de algemeene opinies, die thans aan een ieder zullen passen. Wat aan Potgieter persoonlijk was, werd allemansgading gevonden, en wat Busken Huet bestemde om het gevoelen te wezen van het gezonde verstand der groote menigte, werd uitgemaakt voor de bijzondere inzichten van een excentriek individu. Een publieke opinie, uit zulke abuizen en tegenstrijdigheden samengesteld, heerschende in een periode toen de literaire kunst-zelve zoo goed als dood was, heeft natuurlijk aan de instellingen die ontstonden, haren invloed doen gevoelen. De eischen van de mode gingen niet samen met de eischen der waarheid. Al gelastte de mode dat men zou trachten de jeugd de geestdrift van de ouderen voor onze fraaie letteren deelachtig te maken, de inwendige stem des gewetens spotte met dat bevel en de ervaring lachte mede. Als er geen werkelijkheid was zouden veel zaken beter gaan, en in het bijzondere geval dat wij bedoelen, dreef de werkelijkheid met goede voornemens een tragischer spel, dan de inheemsche dramatiek ooit had voortgebracht. Want deze schaarschheid was het, die bij het tooneelonderwijs den docent verlegen moest maken en den scholier het gevoel geven dat hij bekocht was. Zoo leerde de éen blozen om de reputatie van | |
[pagina 385]
| |
een roemrijk voorgeslacht, en de ander te vroeg beseffen dat alle knollen geen citroenen zijn. En als men verlangt dat ik mij duidelijk uitdruk, dan beweer ik dat het denkbeeld, om Hollandsche literatuur te onderwijzen en Hollandsche dramatiek te doen instudeeren, den leeraar die een eigen artistiek gevoel bezit, verschrikkelijk moet obruëeren; dat hij er niet in slagen zal zijn leerlingen in hun werk plezier te doen krijgen; dat hij tot banale en koude aanbeveling zal vervallen, waarvan zijn leerlingen het onpersoonlijke en onware spoedig zullen gevoelen; en dat deze laatsten, van het bijzonder Nederlandsche tot het algemeene besluitende, zullen eindigen met te meenen dat het woord letterkunde de zondagsche naam voor apekool is, en dat men, duidelijkheidshalve, beter deed met direct te zeggen: dat is vervelend, dan: dat is mooi. Dit alles is den baanbrekers die wij op het oog hebben bekend geweest, zoo dan niet altijd bewust geworden, en de ondervinding heeft hun de oogen steeds wijder moeten openen, totdat zij eindelijk het euvel starend in het gelaat zien. Iedereen die zich met deze zaken bezig houdt, komt er spoedig achter dat de Hollandsche letterkunde geen letterkunde is, die voor jongelieden rijk is aan boekjes die in hoekjes worden gelezen. En dat zijn de eenige geschikte werken en de eenige plaatsen voor leerlingen die van literatuur beginnen te houden. Vondel heb ik genoemd; hoeveel hoort er niet toe om een treurspel van Vondel uit te lezen? Wie niet een heelen cursus in poëzie heeft meêgemaakt, een van die cursussen die niet worden gegeven, vindt Vondel een onuitstaanbaar poëet. Het is gemakkelijk hem te prijzen, maar om er bij zijn leerlingen meê aan te komen, in het idee dat zij iets aan hem zullen hebben, onderstelt een buitengewone stoutmoedigheid. En moeten wij nog meer van de leerstof zeggen? Er is een repertoire, nu ja, maar wie kan het een jong mensch kwalijk nemen, dat hij de Vorstenschool van Multatuli, de Neven van Van den Bergh, de Maria Stuart van ten Kate en De Kiesvereeniging van Stellendijk, zeer spoedig uit den grond van zijn hart leert verafschuwen? | |
[pagina 386]
| |
En daar is de vertaling van Shakespeare door Dr. Burgersdijk. Dat is iets waarmede men de lieden tegenwoordig niet met rust laat; in een invloedrijk tijdschrift heeft men deel voor deel aangekondigd met ontvouwing van veel Shakespeare-eruditie, zonder ooit aan te toonen, waarom de vertaling-zelve niet mislukt zou wezen. Mijne vaste meening is, dat het voor een jongen of een meisje genoeg is, om hem eeuwig den naam van Shakespeare te doen haten, als men hen wil noodzaken dit Nederlandsch mooi te vinden. Hoe nauwkeurig, hoe recht antiquarisch, hoe bij uitstek taalkundig de vertaling ook zij, zoo netjes als de poëzie van dit werk is afgeroomd, wordt er weinig karnemelk gefabriceerd. En nu verzoek ik den lezer wel te willen bedenken, dat ik nog maar alleen van het drama heb gesproken, en van het allerbeste in deze soort. Ik noodig hem uit te overwegen, tot welke excessen iemand moet komen, die in de noodzakelijkheid is, ook lierische gedichten te laten declameeren. En Hollandsch-vertaalde blijspelen te laten spelen! En zijn ernst te bewaren, en zijn geduld niet te verliezen.... Inderdaad, wanneer men de bezwaren overziet waarmede de wakkere vrienden van het tooneelonderwijs te strijden hadden, en die wij nog niet hebben uitgeput, dan neemt onze achting voor hen telkens toe. Op deze manier zal men eindigen met wonderen te doen. | |
IV.Ik wil de chronologie niet vaststellen, die bij de omstandigheden en verschijnselen behoort, die ik heb aangeduid. Het zal al zeer wél zijn, indien men de algemeene juistheid van het voorgaande toegeeft, en bij beschouwingen als deze passen geenszins de persoonlijkheden, die een meer gedetailleerde behandeling onvermijdelijk zou maken. Wie bovendien met mij van meening is, dat een persoonlijke kritiek alleen dan nuttig kan wezen, wanneer de fouten met de personen komen en verdwijnen, zal hier allerminst een dergelijke kritiek verlangen. Ik herhaal dit bij het wijzen op een andere reeks | |
[pagina 387]
| |
van moeilijkheden, die nauw samenhangen met de reeds genoemd. Over onze dramatische auteurs kunnen wij wel bijna geheel zwijgen, maar hoe modest zijn verder de literaire aanspraken in de kringen, die met het tooneel in verband staan. Dat kan niet anders dan verderfelijk werken op de aankomende kunstenaars; dat hebben natuurlijk de stichters van het tooneelonderwijs begrepen en dat zal hun veel hoofdbreken hebben gekost. Want zij moesten bedacht wezen op middelen, ten eerste om te maken dat de instelling-zelve buiten bereik van den infectie-haard bleef, en ten tweede om te zorgen, dat de leerlingen genoeg zelfgevoel en genoeg fonds kregen, om later met al de minachting welke zij waard zijn, op de kringen néer te zien, die ik bedoel. Stellig heeft men naar zoodanige middelen gezocht, en het ligt niet in het plan van deze bijdrage om de afdoendheid van de genomen maatregelen te onderzoeken. Dat zij hoogst noodzakelijk geweest zijn en nog steeds noodzakelijk blijven, daarvan kan men zich overtuigd houden. Welke moeite behoort men zich b.v. niet te geven, om aan jongelieden te beduiden dat maar een of twee van onze tooneelcritici leesbaar zijn, en niet de helft van dit aantal uit een artistiek oogpunt eenige waarde heeft? Is het niet meer dan men verdragen kan, te denken dat aanstaande kunstenaars hun jeugd zouden bevlekken met eerbied voor de uitspraken van de natuurlijk achtenswaardige, maar als auteurs uiterst onverdedigbare figuren, aan wie de vervaardiging van de schouwburg-kritiek is overgelaten? Nu weet ik wel, dat tooneelverslagen niet voor leerlingen worden geschreven, en de samenstellers er van zouden met recht kunnen aanvoeren, dat zij geen schoolmeesters behoeven te wezen. Maar ik ben toch zeer huiverig voor het gevaar dat op zoo teederen leeftijd, als bovendien de ontvankelijkheid voor het lachwekkende nog weinig ontwikkeld is, in het gedurig kennisnemen van deze povere journalistiek is gelegen; nog gezwegen van de moedeloosheid die een intelligenten leerling moet bevangen, als hij gaat bemerken welke personen gemeenzaam zijn met de dingen die hij-zelve zoo liefheeft. Zonder twijfel beantwoorden de tooneelkritieken in onze bladen en | |
[pagina 388]
| |
tijdschriften aan het doel waarmede zij worden geschreven; en men beleedigt dus niemand, indien men jongelieden, die het oordeel des onderscheids nog moeten krijgen, ernstig waarschuwt tegen de stoornis die de volslagen afwezigheid van kustzin bij deze vakmannen in hun wereldje zou kunnen veroorzaken. In hun wereldje behooren andere gestalten dan die van deze goedhartige poenen; niemand zal hun naderhand kwalijk nemen, indien zij respect hebben voor de goede beoordeelaars, waarvan ik het cijfer straks heb begroot, en dat mij nu toeschijnt te hoog te zijn. Maar in het algemeen is onze tooneelkritiek lektuur voor menschen boven vijfentwintig jaar. Indien de tooneelkritiek weinig anders dan afschrikwekkende voorbeelden bevat, is dan het tooneel-zelve veiliger voor aanstaande kunstgenooten? Mij dunkt, dat is er naar. Talent is er in overvloed, ofschoon hoofdzakelijk in den vorm, zou men zeggen, van instinkt. Geen groote zelf bewuste talenten, waarvan een vormende kracht zou uitgaan. Ook dit is een hinderpaal, waarmede rekening te houden viel. Want van zelf moesten die oprichters van de instelling waar wij over spreken, inzien, dat het de schuld van het tooneel was, indien de leerschool voor het tooneel niet beter kon zijn. Dit is een ongelukkige cirkel, waar men niet uitkomt. Hoe te beletten, dat de middelmatigheid de middelmatigheid voortplant, de pedanterie de pedanterie en de wankunst de wankunst? Er was veel kans op, dat men met het éene leege vat het andere leege vat zou trachten te vullen, en indien men deze kans ontloopen is, is men al bijzonder gelukkig geweest. En zoo is in deze de groote moeilijkheid hierin gelegen, dat men buiten het tooneel om, het tooneel moest verbeteren; dat men met de middelen, die ten dienste stonden, moest streven naar een niet zeer verheven doel, want om de Hollandsche jeugd bekwaam te maken de tegenwoordige tooneelvoorstellingen te helpen uitvoeren, is toch geen zeer inspireerende taak; dat men, eindelijk, niet slechts de acteurs, maar ook en tegelijkertijd de dramatische kritiek behoorde op te voeden, om van de toekomst der artisten iets te kunnen | |
[pagina 389]
| |
verwachten. De geheele tooneelwereld moest worden herschapen, en het zou mij niet verwonderen, indien onder de ijverige voorstanders van de hervorminsplannen veel slapeloosheid heeft geheerscht. Want zooals het thans met de zaken geschapen staat, en hoewel een schouwburgbrand geen zaak is om schertsend over te spreken, zou het voor de Nederlandsche kunst te wenschen zijn indien het ongeluk, áls het gebeuren moest, plaats had bij een belangrijke première in een voorname komedie, om al onze auteurs, critici, enthousiasten, habitués, vrienden, trouwe comparanten, stamgasten, met zoo grooten schrik naar huis: te jagen, dat zij zich nooit weder in eenigen schouwburg durfden vertoonen. Ik vrees zeer, dat niets minder dan een groote gebeurtenis noodig zal wezen, om een onontbeerlijken schoonmaak te krijgen. | |
V.Dit artikel zou nog onvollediger zijn dan ik mij bewust ben dat het reeds is, indien het de toezegging niet bevatte dat het zal worden gevolgd door eenige beschouwingen over de zaak-zelve, waarvan wij thans hebben gezien, hoe weinig gunstig de voorwaarden konden zijn, die hare eerste en latere ontwikkeling hebben beheerscht. Er is zeer veel verband tusschen de nieuwere begrippen over proza en poezie en de theorie van het declameeren. De tooneelspeelkunst is de kunst van het verzinnelijkt voorstellen van de bedoelingen van den dichter door het lichaam van den acteur. De wijze waarop men dit gedeeltelijk, door het spreken, dat het voornaamste middel is, te doen heeft, valt binnen de literaire beschouwing. Het overige, de voorstelling door gebaren, kleeding, gelaatsuitdrukking en grimeeren, behoort bij de plastische kunst. Doch de waarde van al deze middelen is ondergeschikt aan deze opperste uiting van het menschelijke vermogen. Zij is ook een afzonderlijke kunst, de kunst van het zeggen. Zij leert ons het oor te scherpen voor den geheelen rijkdom van wisseling in toon en stemming, voor den geheelen rijkdom en voor al hare fijnheid, voor de volle diepte en de hoogste | |
[pagina 390]
| |
klimming der extase, voor de nauwkeurigheid van elken klank als den weêrklank van aandoening, voor de noodzakelijkheid van rhythme en rijm, voor den samenhang van de verbeelding, van het sentiment, van maat en schakeering van beide, met de verdeeling en het geluid van het gesproken woord. Zij leert ons het oor te scherpen, en den mond te doen uitspreken, wat het oor heeft gehoord.
Am., Juli '88. |
|