De Nieuwe Gids. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 326]
| |
II.Elf gesmoorde metaalslagen waren aan komen waaien uit den verren dorpstoren en nog altijd zat de gast van den hovenier in de tuinmanswoning te soezen onder de lamp; alles in huis sliep, de stevige slaap van den voornacht, na een dag tobben in de open lucht. Hij zat te rooken, met het hoofd lui achterover tegen het tochtschot geleund. Een tijdje had hij zitten lezen, nu lag het boek weêr voor hem op den rand der tafel, en als na een lekker eten, vol rustig genot, was hij aan het dommelen geraakt, met de oogen vaag kijkend voor zich uit. De nacht rondom was gedrukt, zwijgend van een zware stilte, er hing een plechtigheid om de tuinmanswoning als was het een altaar in een hooge en stille kathedraal. Als alle avonden, na den goedennachtswensch, en de vermaning die er gewoonlijk bijkwam van goed op het licht te passen, was hij om tien uur alleen achtergebleven met de zwarte huiskat, ineengerold, naast zich op den stoel. Het beest lag te slapen, met den kop tusschen de pooten, weggedoken in zijn zachte huid. Vermoeid van het lange staren in de lampvlam, had hij al | |
[pagina 327]
| |
gauw zijn oogen gesloten, en zoo bleef hij stil zitten, wippend met de voeten; en in zijn hoofd droomden de gedachten, kalm en gelijkmatig kwamen ze op de eentonige maat van den tiktak der klok. Stoorloos, stoorloos was de nacht. Hij voelde de loomheid er van dringen in zijn spieren, en zijn leden met krachteloosheid slaan; maar warm wolkte de tabaksrook om zijn hoofd en in de narcotische prikkeling die hij opsnoof door de neusgaten, leefde zijn verbeelden heviger. Zoo bleef hij onbeweeglijk, in het heerlijke gevoel van zijn alleen-zijn, in de lekkere verdooving van zijn lichaam, onder het genot van de machinale werking zijner hersens, die de indrukken verteerden, natuurlijk, evenals een maag de ingenomen spijs. Want hij wist het eigenlijk zelf niet waaraan hij dacht. De geleefde dag met zijn wonderlijk volzijn van indrukken, spookte wel na in zijn hoofd, maar nooit kwam een indruk bij hem terug, die niet anderen opriep; als schimmen waren ze dan nu ook weêr komen dolen, sommigen al zoo lang geleden geleefd. Daar waren donkere herinneringen uit zijn kindsheid, ze waren uitgesleten en vaag, als spiegelbeelden op den achterwand van een verweerd foelieglas. Wat een vreemde jeugd had hij gehad en wat lag zij ver achter hem, die grootgrijze eentonigheid! De kat was opgestaan. De stoel die op ongelijke pooten waggelde, klopte op den grond. Dat deed hem opzien. Met een hoogen rug stond de zwarte kater te rekken, hij schudde rillend met den kop en zag hem toen aan met zijn groene fosforische oogen, die klein werden tegen het licht. - ‘Kom maar hier, poes’, zei de jonge man, zacht op zijn knie kloppend. Voorzichtig naderde het beest zijn knieën, stapte over, ging sluipend en kopjes gevend onder de hand door, draaide een paar maal rond om zich zelven in een matte flikkering van zijn glanzend haar en plooide zich toen neêr op zijn nieuwe ligplaats, met den staart voorzichtig om zich gekruld. De gast was weêr in zijn luiheid teruggezonken, werk- | |
[pagina 328]
| |
tuigelijk streelde zijn hand het gladde vel van den kater, wiens tevreden spinnen weekweelderig naar hem opsteeg. Van zijn vierde jaar af had hij zijn jeugd gesleten tusschen de muren van een weeshuis, en in eens was hem nu een dag in het hoofd gekomen, een dag als het heden geweest was, loodzwaar en gedrukt, vol met beloften van regen; 't was op de groote binnenplaats van het huis, een vierkante ruimte, ingesloten tusschen hooge gebouwen. Hij zag ze weêr. Twee er van waren nieuw en de andere twee waren ouderwetsche huizen van mooi metselwerk, met witte blokjes om de bogen der hooge ramen...... Ja, juist: 1602 stond er in den hoogsten gevel, in een krullig geornementeerden steen gebeiteld, daar was ook een torentje boven op en een klok was er die sloeg. De andere gevel was in het midden doorbroken door een groote poort, 't was net een tunnel die poort, het verwulfsel was bekruist met bogen die vroeger veelkleurig waren beschilderd geweest; aan het einde was een eikenhouten deur die de poort afsloot van de straat, een dikke poortdeur was het, hoog en breed als voor een middeneeuwsch kasteel, met zware dwarsche sluitboomen verzekerd; ijzeren bouten en groote spijkerkoppen, die er schurftig en verroest uitzagen onder de verflaag, waren er overheen gezaaid, en er was ook een kijkvenstertje met tralies en een ijzer klepluikje. 's Morgens van half tot heel negen uur ging er een kleine deur open in die groote poortdeur, dat was voor de schoolkinderen die geen weezen waren. En in eens kreeg hij het gevoel terug, wat die open deur geweest was in zijn gekerkerde en gebonden jeugd. Dan zag hij een poosje in het daaglijksch leven daarbuiten. Hij zag menschen druk voorbijgaan, een oogenblik loopen in het vierkante raam der deur, haastig, en met doellooze oogen kijkend, achter den zwarten rug van den ondermeester om, die met zijn magere beenen op de stoep de wacht stond te houden. Dan zag hij de groenten-vrouwen en de mannen die naar werk toe gingen, hij hoorde ze niet alleen, hij kon ze zien ook. Dat waren altijd oogenblikken geweest van bizonder genot. Maar die namiddagen op de wijde binnenplaats met haar vier tuinen in de hoeken | |
[pagina 329]
| |
en de vier besteenvloerde paden met den zonnewijzer juist in het middelpunt - een groote wereldbol was het, okergeel geschilderd en de jongens klauterden bij zonnig weêr op het voetstuk, om te zien hoe laat het was. Die vier paden hadden namen, hoe was het ook weêr?........ ‘Kinderpad, ziekenpad, schoolpad, regentenpad’,....... zoo was het, en dan dat welvende hemelveld boven de plaats, het eenig uitzicht. Soms was het heet blauw, en dan weêr van een luchtig vochtig grijs of bestapeld met blanke wolken. Ja, 't was ook net zoo'n dag geweest als vandaag, dikke grijze vachten dreven en joegen boven de plaats, 't was warm, de kleine jongens hadden niet willen spelen, ze droegen allen even als hij zelf, lange blauwe boezelaars die tot op hun schoenen hingen, en die hen, als ze overeind stonden, op oude mannetjes gelijken deden. Maar nu lagen ze allen lui, in het warme zand van den speeltuin;...... en in eens was er een jongen hardop gaan zingen: ‘ooievaar, lepelaar, stokkedief, die altijd over de huizen vliegt’....... en toen had hij zelf naar boven gekeken, en een blank-statigen ooievaar gezien, die met breede klepslagen de ruimte begon over te steken, boven zijn hoofd. In het midden gekomen, was de vogel onbeweeglijk met de vlerken gebleven, drijvend op de lucht, en hij was toen doorgezeild, prachtig, hoog over de ruimte, met de roode pooten als een roer achter zich aan. Hij had het dier nagekeken terwijl de jongens zongen, totdat het heelemaal weg was, achter den toren om. Toen, hij voelde het weer op nieuw, was hij voorover in het zand gaan liggen huilen, kwaad dat hij niet uit mocht en geen ooievaar was die vliegen kon. Eerst hadden de jongens gevraagd wat hem scheelde en vervolgens hadden ze hem uitgejouwd, omdat hij niet had weten te zeggen waarom of hij gegriend had. Een van hen was gaan klikken, en de moeder was gekomen, en die had ook niets uit hem kunnen krijgen. Toen had hij tot straf in den hoek moeten staan, omdat hij zoo koppig geweest was. O, hij herinnerde zich dat alles, alsof het gisteren gebeurd was, zijn geheele jeugd ontwaakte, broksgewijs en door elkaâr, in zijn soezend hoofd. Dat waren de donkerder jaren die op | |
[pagina 330]
| |
zijn schooltijd gevolgd waren, ze lagen weifelend op den grond van zijn herinnering, vol zwarte gaten, vergeten en half uitgewischte tijden, maar er waren ook kleurige vroolijkheden, die uitsprongen ruw en schril. Daar lag een heele tijd, zijn beste jeugd, van zijn elfde jaar tot zijn manworden, van de eene werkplaats naar de andere, elf lange jaren van verspilde frischheid, gesleten in een rauwe omgeving, tusschen ruw werkvolk. 's Maandags waren ze meestal dronken, en dan kreeg hij slaag, als hij, om ze te sarren, de jenever niet gauw genoeg halen wou, of de haringen voor het opfrisschen. God, god, wat een tijd! Geheele rijen van gezichten gingen voorbij, aangezichten van eens gekende menschen; dáár gingen de rijen weesjongens en meisjes, waar waren ze gebleven, zijn lotgenooten in de groote weezenfamilie? Daar gingen moeders-suppoosten met kornetten op en droge, secure gezichten; daar gingen zalvend-bebakkebaarde weesvaders; deftige regenten en hooge regentessen; een er van leefde altijd in zijn herinnering, dat was een mooie dame, die had hem prenten gegeven toen hij ziek was en heel andere versjes geleerd dan de schoolliedjes waren. Maar daar kwamen andere rijen, ruwe, groflachsche werkmanskoppen, met lippen die vloekten en tabakpruimden, met oogen die 's maandags ontstoken waren en onrein; daar gingen de brommende bazen vooribij, met hun nog knorriger zoons, en de heerschappen die op het werk kijken kwamen. Soms kwam er ook een vriendelijk gezicht tusschen al die onverschillige menschentronies; hij kende ze nog wel, dat was de ondermeester, die altijd zooveel te vertellen wist; dat was Rudolf, die naar zee was gegaan, een lange slungel, de jongens noemden hem ..Stoop.., bij het weezenvolkje stond hij hoog in aanzien, en hij had de beroemdheid van mooi te kunnen teekenen;.... nooit was hij weêr teruggekomen, want op een goeien dag was hij over boord gewaaid, werd verteld; en dat was Leentje met haar lang korenblond haar, ze was aan de tering gestorven; en dat kleine werkmannetje met zijn bult en zijn breeden lachmond; en dat was een oud gerimpeld vrouwengezicht, dat hij altijd zag, in de herinnering van dien | |
[pagina 331]
| |
tweeden tijd, en hij kon het niet anders zien als in de warme schaduw van een zonnigen werkloozen Zondag. En was op die tweede periode ook een betere gevolgd, hij had toen als man moeten beginnen, wat een ander begint als kind.... en..... - ..Miauw! klaagde de kat, de streelende hand was ruw geworden en het beest kreunde tegen. - ..Met het even opkijken zag hij het witte schort van den hovenier achteloos achtergelaten in den rieten leunstoel, 't lag ineengerold, de wrong van de sterke lenden zat er nog in, vol knoeiende krinkels, en de banden hingen er slap en leeg bij. Toen was in eens de Narcerus met zijn twee wonderlijke bloemen bezit gaan nemen van zijn verbeelden. Hij moest zich haar voorstellen, zooals zij nu stond in dien ruwen hoek van de donkere kas, onzichtbaar in al haar blank mooi-zijn, stil openbloeiend in den nacht, om even onzichtbaar te sterven in de wolk van haar eigen hartegeuren. Was het niet zeldzaam zoo mooi te zijn, alleen om zich zelve? En het verlangen bekroop hem die bloem weêr te gaan zien, haar op te roepen op nieuw uit het duister, maar de deur was toch gesloten, en zijn lichaam was zoo lui, dus bleef hij maar doorsoesen in de stilte met de warme kat op zijn knieën. De wind suiselde om het tuinhuis heen, 't was een geluidje als van zijden slepen die langs ons voorbijgaan. Hij schurkte met de schouders van genot. En hij dacht aan het verhaal van den tuinbaas. Ja, ja, in dat gebrekkige vertelsel, in dat kinderlijke verhaal van wilde buffels, stilstaand en tegengehouden door bloemengeur, en het geloof waarmeê het verteld werd, was daar niet veel in van de bekoring der bloem zelve, en die bloem was ze niet als hoorde ze thuis in de tuin van Scheherazade, de arabische sprookjes-sultane? Want ze kwam uit het oosten, had de baas verteld, uit dat wonderland het oosten, waarvan de verhalen rondspoken in de hoofden van alle kinderen, groote en kleine; uit het oosten, uit een vaag land, dat in de kleine verbeelding van het volk leeft als een vèr vermoed oord van melk en honig, van hitte en | |
[pagina 332]
| |
zwarte menschen; van het werkelijke oosten, dat zijn weeke weelde brengt met zijn dadels en rijpe vijgen; uit dat oosten dat de menschen tusschen de nevelen bezoekt met zijn droomerijen en dat hun, godgewijd, zijn bedwelming zendt uit de bladen van hun Heilige Schriften; uit dat wereldstuk, door droomers bedroomd; uit het oosten waar het licht begint; uit het oosten, dat is: uit alles wat ver af is en daarom schoon, als alles wat onbereikbaar is en daarom doet sterven van verlangen. Zacht snorde de kater, als een die een bidsnoer afprevelt, en de rook krinkelde warm op. En ook in zijn leven was dat oosten getreden als een schoone bezoeking; 't was nog niet zoo lang geleden, dat hij een grond beloopen had, waar de mensch om zijn god te vreezen met verdwaasde oogen bidt naar de dalende zon. 't Was aan het einde geweest van een lange reis, als een steelsche blik in een schoon maar verboden oord, dat hem die het gezien heeft des daags vervolgen blijft met zijn gezichten, en zijn nachten onrustig met droomen bezoekt. Nu was hij er weêr, nu zag hij weêr dat lange zandige strand waar hij aangeland was, met zijn heuvelrijen van esmerald en rood purper om de baai der zee. Hij hoorde het schuimende klotsen weêr, het breken en tuimelen der waterbanen in den avondvloed, het lange deinen der opschuivende golven, meeuwwit bekuifd, met sappig smaragd in de diepten, vol donkere blauw-waterkleuren in de omkrommende valling. En hij zag de wandelende Arabieren weêr in hun blanke tunieken, met de mantelkap in den bruinen nek, of warmtegevend over de geschoren kruin getrokken. Daar gingen ze, de deftige zwartbaardige Oosterlingen, die zonder gebaren spreken, koelte zoeken in den avondbries. Hij hoorde ze gaan, het kleppen van hun baboudsjes, van de roode en gele muiltjes met neêrgetrapt hielstuk, op het natte strandzand. En hij steeg met hen naar de poorten op, tusschen de opkronkelende poorten in, waar de schildwacht zwijgend zat op zijn steenen bank; hij had de wijde broek gemakkelijk opgesjord in het kruis en joeg den rook uit zijn | |
[pagina 333]
| |
kiffpijpje, uit een kleinen rooden kop en dikken rieten steel, met gouddraad omwonden, door zijn wijde neusgaten heen, onder zijn zwartkijkende en star peinzende oogen door. Zijn lang geweer met koperen loop en omgebogen pistoolkolf, stond onder den greep van zijn hand. En verder dwaalde hij in die wonderlijke stad, tusschen het bedrijvig gewemel van veel menschen die bij den dag leven... hij slenterde weêr tusschen het bonte gekleur van veel natiën, saamgestroomd aan de poorten van het weelde-belovende Oosten; van den zwarten, kleinschedeligen Etiopiër, langs den rechtop wandelenden berg-Arabier, die het roode foedraal van het hem onmisbaar geweer als een tulband windt om de geschoren kruin van zijn lang-mageren, fanatieken kop; langs den geelhuidigen en vuil gekaftanden Jood, die zijn rijkzijn verbergen moet en met neêrgeslagen oogen loopt; langs den ijdelen en donker uitzienden Spanjaard, die deftig doet als een Oosterling; langs den kortharigen Brit met zijn blond vleesch en koude oogen; langs den stevig gerugden Noorman, wiens kaken log uitgegroeid zijn en wiens kauwspieren dik, van het vele eten. En hij klom hooger de heuvels op van de stad, naar het marktplein, dat leeg liep en waar de ezels en honden los doolden in het achtergebleven vuil; hooger op zag hij de kolossen der kameelen staan, zwaar en losgepakt tegen den nacht-wordenden hemel; ze kwamen uit het binnenland, diep uit het hart van het Oosten en hadden de weeke weelde meêgebracht op hun monsterige ruggen. En nog hooger klom hij, waar de graven zijn, hij zag de vrouwen zitten, vormloos, weggesluierd in hun dikplooiig, wit opperkleed, neergeknikt onder het takkengestekel en gewaaier van aloës, biddend bij hun dooden, droef gebogen, klagelijk saamgeplooid, onderworpen nog voor hun doode meesters... murmelend hun: Allah Akbar, God is groot. En als hij dan opkeek, zag hij tusschen de plantenarmen door, plassen van het blauwe, lage watervlak en de heuvels met hun kleinoodiënkleuren, en de golvend gekartelde slanglijn van den ringmuur om de stad, en de witte blokken, stapels van bordessen op elkaar; met het geheele Kasbah; het | |
[pagina 334]
| |
optronende paleis van den grooten heer; het blanke visioen van een afrikaansche stad, vliedend onder een komenden nacht-hemel zonder licht. O, wat was dat alles nu vèr, weg waren de ruwe kanten, de harde indrukken, ze bestonden niet meer, ze waren uitgesleten in het weeke liefhebben der droomende herinnering, alles was zoo vèr en zoo mooi en hij zou het wel nooit weêr terug zien. Zoo gingen soezend de minuten voort, en rondom de tuinmanswoning zuchtte de nacht haar smartelijke stilte uit, en het tikken der klok was als hamerslaagjes, als het koortsige kloppen van een menschehart. Slaperig opende hij de oogen. Hij zag de kouranten netjes opgevouwen en, tot een dik stapeltje gemaakt, liggen op de tafel. Toen vielen loodzwaar zijn oogen weer toe. Daar kwam de torenslag, 't was twaalf uur, de slagen rekten zich lui uit en galmden slaapdronken na in zijn hersens. 't Geluid kwam weerbarstig, als verbrijzeld tegen een dampkring, zwaar van water, verstrooid geraakt en moeielijk voortgestompt door den dikken nacht. Werktuigelijk was hij begonnen te tellen: ‘ééne, tweeë, drieë’, 't was of het onderste gedeelte van zijn lichaam weggenomen werd, en een gevoel van waaiende spinraggen ging over zijn voorhoofd, over zijn oogleden en over zijn wangen; ‘acht, negen’, herhaalde hij, ‘acht, negen, acht, negen’, ging het al stiller en verder van hem weg.... toen sliep hij met het hoofd tegen het tochtschot en met den zwarten kater ineengerold op zijn knieën.
En hij droomde, dat hij lag hoog op de helling van een heuvel; de glooiing was bewoeld met klein, bleekblauw groen, fijne varens met gespleten en gekorven blaadjes en glinsterig, rondbladerig, kruipend kruid. Hij lag lui uit en zag boven zich in een stillen hemel, die sterreloos was, een effen lichtveld, staalblank blauw. Over hem daalde het maanlicht en overal over den heuvel, hij zag de donkere schaduw uitgaan van zijn liggend lichaam, scherp gebeeld op den krieuwelenden | |
[pagina 335]
| |
plantengrond. Want laag achter hem rees de klare maan, zuiver in den nacht stijgend. En toen zijn kijken weêr opklom langs de glooiing, die uitschoof, wit van 't maanlicht besneeuwd, zag hij donkere, veelarmige gewassen staan, ineengekronkeld en tot een heg vergroeid; ze stonden op den uitersten rand, daar waar de glooiing verliep en de vlakte begon; en groote sterrebloemen zag hij blinken tusschen het takkengewar, witte nachtbloemen, open gevonkeld in het stralen der volle maan; en een reukdamp kwam dalen van boven, de zware geuren van de bloemen der Narcerus. Toen werd het zijn willen, die bloemen weêr te zien en dicht bij. Hij kroop langs de helling op, tot waar de planten groeiden uit den grond. Zóó bleef hij stil liggen, met het hoofd gesteund in de beide handen; boven zijn oogen zag hij de twee bloemen der cactus. De grootste was licht gebogen naar den grond. Hij kon diep inzien in het gouden hart, dat bloedend gekleurd tusschen uit het stralengepraal der schutbladen de lange meeldraden snellen liet, zwaar van het bevruchtende stuifmeel, en de kleinste was weer afgekeerd en puntte zijn witte bladen weg in het geduister der takken-schaduw. Stil bleef hij in zijn bewondering. Hij voelde zijn leden zwaar liggen en wegzakken in den fijn begroeîden grond, en de kracht van zijn spieren en knoken drukken als een logge macht. In het smettelooze maanlicht was alles zóó ijl en onstoffelijk, het kleine gegroei op den grond beefde in het witte licht en daarboven vonkelden de bloemen, lichtend als licht zelven. Een gevoel van onrust begon hem te bekruipen, een wrevelig, maar week gevoel over zijn eigen grofheid. Toen, ja, hij had het zeker gezien, de blaadjes klepten..... de bloemen bewogen, ze gingen los van den stam en kwamen langzaam aanwandelen, als hoogpootige spinnen. Tot voor hem kwamen ze, daar keerden ze om en groeiden in eens vast aan den grond. En nu ze onbewegelijk als marmeren bloemen waren, onder | |
[pagina 336]
| |
den blik van zijn neêrgeslagen oogen, hoorde hij dat ze spraken, en het verbaasde hem niet. - ‘De nacht is eeuwig,’ kwam uit den afgekeerden mond der kleinste bloem, brommende als een orakel. En uit de grootste ging-op het geluid van een menschenstem: - ‘Wij zijn kinderen van een nacht, en wij pralen om niet, onder de bloemen die bloeien, is geen ons gelijk, ons schoon-zijn is de bloei der begeerte.’ - - ‘En de begeerte is eeuwig,’ - prevelde de afgekeerde bloem. Maar de andere hernam weer: - ‘Onze hoogste schoonheid is de schoonheid van één nacht, en onze eenige bloei de rijkdom van dien nacht, maar waar wij bloeiend in de stilte staan, is het duister niet dof en het donker niet dood, wij kunnen rondzien waar onze geuren gaan, blauw is de nacht waar wij bloeien.’ - - ‘Bloeien is behoefte en behoefte is eeuwig,’ - viel de kleine in. Maar de andere sprak weêr: - ‘Tusschen de wimpers van onze ontwakende oogen, toen wij geboren werden uit het licht, ging de zon weg, west-waarts, in een droom van roodrookig goud, en toen het licht heengloeide en de avondhemel als een gewelf was van luister zagen we hen staan, hooge mannegestalten, met prevelende lippen en verlangenden blik. Opwaarts bewogen ze de handen uit de lange, wijdhangende mantelmouw en ze strekten ze in de lichte lucht, ze bewogen ze op een breed rhythme. Op de duistere aarde vielen ze neêr, de hooge gestalten der bidders, lang lagen hun hoofden tot den grond, fluisterend dronken zij het stof der aarde in, die ze, zóó, heilig kusten in hun dronken vervoering.’ - - ‘Allah akbar, het licht komt van hem,’ - murmelde de afgekeerde bloem. Maar de andere sprak: - ‘Toen de maan nog donker was, en de aarde duister onder een hemel befeest met geschitter van sterren, zijn | |
[pagina 337]
| |
ze langs ons henen gegaan, de zonen en dochteren der menschen, die elkander zochten. Ze hadden hunne lange kleederen opgenomen tot aan de knieën, voor den loop van hun verliefde voeten. En zij hebben geleefd bij ons, in onze geuren leden ze de smarten die vreugden brengen en de vreugden die in smarten vergaan. Wij hebben hun leven verstaan in het gejuich en geklaag dat om ons ging op de woorden van den waanzin der liefde. En als het geklepper van hun baboudsjes weer stil was geworden in den nacht, hebben wij de geuren uit onze kelken nagezwaaid aan hun liefde, als wierook uit witte vaten van albast.’ - - ‘Het leven groeit in de macht der nacht, het duister is bevolkt met de kiemen der geboorte, groot is de macht der nacht.’ - Zoo sprak de eene bloem, maar de andere hernam weêr: - ‘Als het groote gouden oog van den dag was tot de rust gegaan, en weêr een dag dood, aan den tijd die nooit geboren is en nooit sterven zal, als het oog van den nacht begint te ontluiken, en pinkt aan de lucht als een sikkel met scherpe hoornen, als de aarde zwelt in het donker, onder de wassende maan na een dag van grooten groei, en de lucht zwaar is van bevruchting, zijn er wilde schaduwen langs ons heen gestormd, stoeten van wilde buffels die elkander zochten; en aan onze takken zijn de vale vlosvlokken blijven hangen uit hun ruig lijf, dat langs ons henen schuurde in den razenden gang, en zij hebben ons verpletterd in de wilde beweging, als de grond dreunde onder het gestamp hunner driften.’ - - ‘Wij werden geboren uit het licht en wij gaan met het lichf’ - klonk het uit de afgekeerde bloem. Maar de andere sprak weer: - ‘Als de hemel nog nachtblauw is, en uit het oosten het licht opschemeren komt achter den donkeren bol der aarde om, als het groot wordt en groeit, en het duister bekampt met vlagen van glinsterendzilveren pijltjes....’ Maar plotseling kwam met een zwaai de schaduw van een hand, die de vingers grootuit gestrekt houdt, voor de | |
[pagina 338]
| |
oogen des slapers; het breede goedronde gelaat van den hovenier kwam opdringen uit de diepte van het droomveld, en hij hoorde zijn stem, zeggend, met het hooge geluid: - ‘We hebben van avond de kast licht gemaakt.’ - En in eens waren de bloemen verdwenen. Helle stroomen gekleurd licht kwamen neêrregenen voor zijn oogen om te storten tegen den grond en uiteen te slaan als stuk stuivend en plots poederend water. Maar de regen hield op en 't bleef tot een lichtende mist, tot een glanzenden nevel in zijn droomende oogen. Geroezemoes groeide er uit en door heen, geluiden van wild water: gerommel en gereutel en gesieper zong uit den bangmakenden dampkring van stuivend licht. En de geluiden groeiden, ze groeiden aan met lange streken, ze wrongen zich saam tot een aandeinende golf, die weêr terugslaat. En op de stroomingen begonnen klanken te komen, die stemmen geleken, ze zetten uit en drongen op gelijk aan den zanggalm, die uit de openstaande kerkdeur van een protestantsch bedehuis bollen komt, waar de gemeente zingt. Duidelijker groeiden de geluiden aan, ze werden ontzettend. Angst overviel den slaper, een beklemming zakte op zijn borst en 't was of twee knoestige handen zijn ribben samenkraken wilde aan de ribbenzijden. Daar kwam een lollende deun opzetten, hij zwaaide en draaide boven den grommenden geluidenchaos, zweeg, viel als vermoeid neêr, maar sprong dan vervaarlijk weêr op, en spiraalde naar achteren met een woesten en buitelenden dwarrel. Al maar groeiden de geluiden in kracht, het bange concert werd al voller en voller;.... daar kwamen reeksen van rauwe kreten, luchtstooten, wild uit de longen gestuwd; harde ademtochten; heete hijgingen, tot geluid geperst; en met hen kwamen galoppeerende en hortende horden van daverend stampgeluid: klanken van hout op hout en van ijzer op steen. En daar stegen geluiden omhoog, saamgeschroefd tot zuilen van geluid, en verder op ging een andere jubelende kolom de hoogte in, en daar een en ginder een, boven een poel van rumoerige kleuren, waar alles gloeide in een hel van licht en gedruisch. Hoort, daar begon de deun weêr, harder, komend van | |
[pagina 339]
| |
dichterbij. Dat klonk niet vroolijk, dat was een logge, dikke deun, door dronken-menschen-kelen bezield geraakt, en, opgezwollen van pret, in de ruimte uitgeschreeuwd; dat was een lijzige plezierdeun; een uitbundig feestlied met een klacht tot ondergrond; een feestwijs, gezongen met een naar neusgeluid, of uitgeklaagd door een houten hobo; een lachen, met zoute tranen achter in de keel. Maar langzaam klaarde de nevel op, en door het dunner wordende gordijn kwamen lichten pinken, lange rijen van lichten, dubbele reeksen, begon hij te tellen, gele, onbewegelijke gasvlammen, sidderende roode en witte vlammen, blauwe vlammen en maanstralig elektrisch vuur; een stankwalm van gesmolten vet, van brandende talk prikkelde zijn neusgaten, en hij voelde de ademwolk van veel menschen. Helderder en scherper begrensde zich de droom; hij begon lange stoeten te zien die donker slingerden, bewegingen van zwart, gestalten die voortschoven onder het geroezemoes van licht. En in eens herkende hij waar de droom hem gebracht had. Hij was in de hoofdstad en de hoofdstad vierde feest. Hij herkende de straat waar hij was, hij voelde het asfalt er van, gladgeslepen onder zijn voeten. Tusschen de elkaâr opstootende menschendrommen, waarin hij zich meê voelde gaan, zag hij stukken van den vloer, geelrose vlekken, onder het net van lichtjes, die een stralend dak vlochten boven zijn hoofd. Want overal zag hij lichtjes, kleine, weinig glans gevende lichtjes, maar die in hun duizendtallig zijn gloeiden tot een gewelf van vuur; over de straat vlogen ze in kruislijnen, guirlandes er van hingen, zwaar gebogen, over de geul der smalle straat, van den donkeren muur tot den donkeren muur. Opwaarts en over elkaâr heen, torschten ze in hun samentreffing, kronen van dubbele rijen gloeiende pitten, rood en wit en blauw geschilderde glazen; het dikke vet lag er, troebel op den bodem, in, en één voor één hingen ze in een ringetje van gevlochten draad, zwart streepje op den lichtenden wand van elk glas. De winkels waren weg, de deuren en uitstallingen gesloten, gebarrikadeerd en dichtgespijkerd met planken, als bij een oproer. De ondergevels en | |
[pagina 340]
| |
winkelpuien geleken stomme, strakke dijken, die versterkt en op nieuw gelapt, den woedenden stroom moeten binnen houden. Maar naar boven, boven de lichten en geluiden uit, daar gloeiden de vlaggen en trofeeën, ópbrandend. Donker kwamen ze dalen, neêrgelaten uit den donkeren nachthemel, de roode banen zakten bloedrood aan en verschroeiden boven de guirlandes tot een rauw oranje, het oranje der wimpelstrooken verbrandde tot licht rood, het blauw vergroezelde tot groen, en het schemerend wit purperde, met bleek rose op de plooien. Op den luchtstroom van beneden bewogen al die kleuren zich, als op een licht geblaas. En overal over de in lichtheid wegwolkende lengte der straat, tusschen de festoenen en lichten door, boven en tusschen de banen der vlaggelappen, die een schijn kregen als waren het de hoog opgetrokken decoraties van een tooverballet, boven en tusschen de donkere lijnen van lijsten en kozijnen, waar het licht brandig langs vloog en die oppijlden en wegschoten naar den nacht toe, in de gevels die soms als brokken waren van een verbrande buurt met hun door den nacht opgeslokte kappen en daken, zag hij de donkere gaten der opgeschoven vensterramen bebloemd en befeest met tuilen rooskleurige menschengezichten; ze tuurden allen naar beneden; met levende oogen staarden ze door de guirlandes en festoenen van lichten heen, omlaag in de geul der straat. Maar, als door een zwaar loopende, drabbige rivier opgestooten en meegevoerd, voelde hij zich gaan. Hij zag voor zich niets dan ruggen, zwarte, benauwde, stomme ruggen. Soms was het of de zwarte rivier rondwentelde in de smalle bedding der straat, dan smeet de stroom hem rechts tegen de huizen aan en hij voelde zich opgaan in het gedonder van lawaai-makende menschen, en dan weêr links, waar hij tegen een anderen menschenstroom aankwam, die teruggolfde. Dan zag hij een oogenblik zoo'n stoet voorbijgaan, 't waren krachtige mannen en opgeschoten jongens, allen met oranjestrikjes op de borst, of tusschen het lint van den in den nek gezakten hoed; er waren veel vrouwen bij, opgedrild met | |
[pagina 341]
| |
omslagdoeken of burgerlijke mantels. Ze hiha-den met de mannen meê. Een oogenblik zag hij ze in de dronken en bevlamde gezichten, ze waren vertrokken en misvormd door de opwinding, vuile zweetstralen daalden onder de hoeden vandaan, de haren plekten en kleefden en waren in de war, de oogen glommen wellustig, de monden waren opengeschreeuwd tot donkere gaten. Met geluiden van verschrikking gingen ze voorbij. Hi! ha! dreunden de zweetende mannen, ze hielden de vrouwen aan de gebogen armen en stieten elkaar in de ruggen op. Hi! ha! hijgden ze, als moesten hun longen te bersten, voort donderden ze, stampend daverden hun voeten op het asfalt en ze sloegen een bres in het gedrang, op den hamerenden rhythmus van hun wild gezang. Maar oogenblikkelijk rolde de bedding weêr vol en sloot de stroom zich toe. Kalmer ging het nu voorbij, de opwandelende beweging kabbelde rustig vooruit. 't Waren lustige wandelstoeten, tevreden menschen elkaâr verdringend, huisgezinnen opgepropt achter elkaâr. Ze schoven vooruit op een luchtig danspasje... vroolijk zagen hun oogen en alles bewonderend in de rooskleurige gezichten. En ze waren allen met oranje versierd, met geplooide rosetjes of met geverfde immortellenboeketjes. Sommigen hadden van tin gegoten medaljes aan een geel sigarenlintje op de borst gespeld, of aan strikjes met de nationale kleuren. Velen hadden kinderen bij zich, ze droegen ze op den arm of sleurden ze aan de hand mede door de volte. Als een wolk van stof steeg de opgewondenheid uit hen, een vol geroezem van blijde stemmen en luchtig slijpende voeten; één gerol van uitgelaten mannenlachen ginder, hier het giegelen en gillen van een vrouw die in het gedrang gekitteld werd, daar het benauwde huileu van een verdrongen kind, dat zich den hoed voor de oogen voelt gekneld en bang wordt van het donkere leven. Maar hi! ha! hi! ha! daar kwam weêr een andere stoet de stikvolte doorslaan en, dadelijk woest geworden en verschrikkelijk, smeet de stroom hem op nieuw tegen de huizen aan. Weêr was hij tusschen de ruggen in benauwdheid, weêr | |
[pagina 342]
| |
zag hij niets dan de stomme vlekken der ruggen, de dansende en opgolvende schouders, de hoederanden boven botte achterhoofden, met de roode, uitwijkende oorzoomen er onder. Daar keek een kop even om, een rood-gloeiend hoofd met licht-glimpen in de oogen, die gediept en donkerder glommen, door den hartstocht der pret; achter zich voelde hij den heeten adem van een vrouw wademen in zijn halskuil. Daar begon een man te zingen, dat was de deun, de lijzige deun, en, als aangestoken, begon ieder mede te zingen: de mannen in de gekleede jassen, de vrouwen en meisjes, als dames gekleed. ‘We gaan niet dood, we gaan niet dood’!, zong het om hem, fatsoenlijk-lollig, en heesch-krijschend en opgeblèrd en uitgebruld ging het van hem weg: ‘We gaan niet dood, we gaan niet dood’;...... gerekt en onafgebroken herhaalde zich de deun over de hoofden heen, onder de festoenen van lichten door. Er liep een groote, stevige man voor hem, zijn sterke schouderbladen puilden door zijn nauwe gekleede jas, en die rug zong meê, de uitzetting der longen zwol door het laken heen. ‘We gaan niet dood’ zong hij met een vette stem, zijn rug wrong zich in de plooien, hij trok gezichten; dan geleek hij op een doodskop en dan weêr, als de schouderbladen bewogen, op een grooten vlinder. Maar moê zweeg het gezang, en het lange gesijfel van slijpende voeten bleet breed sluipen langs den vloer. En eensklaps voelde hij toen zijn armen vrij worden ruimte komen voor en achter. Een frissche gulp lucht kwam van boven neêr in de benauwing; hij zag op naar de vlaggen, hij zag de lichtspatten op de vergulde knoppen en de lange snelle strepen der vlaggestokken; 't geleken groote, vaste spelden die de decoraties vastprikten; toen wierp de stroom hem uit. Hij was op een plein. Daar kon hij ruim ademhalen. De vurige monding der straat met zijn brand- en feestkleuren in de hoogte lag achter hem, en van onder braakte de zwarte vloed donkere gestaltetjes, als stukken modder, als verbrande sintels uit. Ze stoven weg over het plein of vielen weêr terug in de wielende woeling. | |
[pagina 343]
| |
't Was dadelijk donker geworden. Voor zich zag hij het gevaarte van een toren opspalken, zwaar staan uit den grond, en zich uitleden en wegschuiven met den kop in den nacht. ‘Waar ben ik?’ vroeg hij zich af; hij wist het niet, al zijn plaatselijke kennis was in de war. - Want verder op zag hij andere straatmonden gapen en laaien, en vreemde poorten zag hij er pralend aan den ingang staan, donker tegen den brand der stad. - En overal, hoe hij zich keerde, daar straalden wijduit-stralende sterren; ze hingen los en laag in de lucht;..... en dáar flikkerde het lichtende karkas van een gebouw omhoog;..... en dáar waren gloeiende letters geschreven of lekte vlammend cijferschrift. En hij dwaalde maar door, doelloos door, met een bang en vreemd gevoel bij zich. Dan was hij in een verlaten buurt waar het leeg rook en waar magere lichtjes arm en half uitgewaaid sidderden..... En dan was er in eens weêr een stralende pagode voor zijn oogen: als een Jaggernauts-diensthuis, opgetrokken van lijnen licht; 't zag er zwart van menschen, saamgepakt en geschoold tot een gemeente, vereerend, stom, in geslagen aanbidding stonden ze, tot een veld vol stille houdingen geschaard om den voet des tempels; want tot achter het licht door zetten de kringen zich uit, onafzienbaar waren de rijen, daar, van rood-begloeide hoofden. Toen liep hij weg, verbijsterd uit den kleuren-brand van het tinkelende licht. Maar de ernstige grachten, ze spiegelden het vuurleven terug, het water vloeide er van, het lag tot in zijn diepste diepte er mee bedruppeld. En hij liep voort, almaar voort, als iemand die angstig in een vreemde stad holt, op goed geluk af. Drukke menschen gingen met zwaaienden arm aan hem voorbij, door straten waarin de nacht koolde. Ze zochten den kortsten weg naar het licht toe. Daar waren de huizen duister-zwijgend en onversierd, een enkele vlag gloeide er hoog boven een stille straatlantaren; en hier en daar kwam de feestkleur van het licht vierkant slaan uit een venster in het donker der straat. Dan zag hij in 't voorbijgaan door de ruiten heen, tusschen de pronkerige letters door, op de | |
[pagina 344]
| |
glazen geschilderd, rond-opgezwollen tonnen schijnen, of dik gebuikte flesschen, of lange glimmende tinnen maten; en daarbinnen, naar buiten dringend, daar hoorde hij het feest weêr leven, kleiner; daar loeide de pret bij brokken na, daar vergloeiden de stukken plezier, gestoven, verdwaald uit het brandende hart der stad. Verder ging hij, verder, dóór en langs nauwe stegen, waar de geur van groen naaldhout vocht met den vetwalm van schoon-uitbrandende lichtjes en den gotenstank. Soms moest hij stil staan, dan zag hij mannen in overhemden en vrouwen in witte gestijfselde jakken, rauwe bleekblauwe jakken in het oranje-licht, ze zaten, suf, op van binnenshuis gezeulde stoelen, zat, achter hun walmende vetpotten en priëelen van bonten smuk; de leege flesch stond in de vensterbank en nu zongen ze zalig aandoenlijke liedjes, sentimenteel geworden door den drank. Maar de stegen schenen stil, ze hadden hun bevolking geloosd naar het hart der stad. Doelloos liep hij. Hoort, hoe het er gromde, hoe vol de lucht was van de bezetenheid en de verrukking der stad. 't Was als een wagengerol, uitrollend hoog naar de wolken. Hoort, daar was de deun weêr met zijn grafgalm, vèr voor zijn oogen, daar trok een joelende troep over een brug, hij hoorde het harde trappelen der voeten op het hout, hij zag groote, roode lichten, ballons, aan stokken gedragen, schommelend heen en weêr als gekleurde manen; ze riepen bloedige vuurschijven op in het duister-spoelende grachtwater, onder de donkere holen der brugbogen. De troep joelde voorbij, de vuurschijven in het water sloegen tot krinkels tegen een zwarten, loggen schuitromp. Hoort! de deun rommelde nu in een steeg: ‘We gaan niet dood, we gaan niet dood,’ tegen de vuile muren op, tegen de blinde vensters aan. Wèg galmde de bende, maar als de naslepende rookpluim van een trein op het weiland, zoo bleef de deun er nadeunen in zijn ooren. Rustloos moest hij voort met de groote behoefte in zich om de volheid der vroolijkheid te zien. Hij kwam in buurten die menschenloos waren, waar alles sliep of uit was. Hij ging over de welvingen van bruggen, onder de grootstaande | |
[pagina 345]
| |
kleppen der ophaalbruggen door... de kettings rinkelden in de stilte. Hij liep langs rasters en langs verlaten werven, waar vastgemeerde schuiten dommelden; de gereedschappen lagen verstrooid tegen den grond, als neêrgesmeten door gejaagde handen; in de donkere stilte sloop een zwarte kat sluik over lange stapels van houten planken; of een magere hond, een bleek uitziend beest, kwam uit het duister in het licht van een straatvlam, hongerig snuffelend met den neus langs den grond. Het schoof geluidloos voort op den druk van zijn zachte pooten. En hij kwam in nieuwe of in aanbouw staande wijken, waar het kelderstil was. Als brokken van een fabriek, stonden de zwarte huizenklompen; als een stad in puin, met dreigende silhouetten, verstrooid op de braakliggende terreinen; het rook er onhuiselijk naar kalk en naar stuivend zand; de wind maakte er leven, een stuk voddig krantenpapier, de vetgeworden omwikkeling van een werkmansboterham rolde ritselend en kreukend over den ruwen puinvloer. Maar waar dat hij dwaalde en hoe dat hij liep, overal werd hij vervolgd door den galm van den deun, die zich in zijn hersens had vastgeklemd, om hem niet meêr te verlaten. Het vervloekte refrein zong in hem, het ding kriewelde in zijn keel, en drong plagend tegen de lippen op. Bezeten er van liep hij voort door de nachtelijke buurten met de borre ling in zich, in zijn ooren hoorend, hoe dat zelfde gelol opborrelde uit het hart der stad, hoe het heerschte en van de ruimte bezit nam, als een bol gewaai; met een open gedreun, dat in de verte als het diepe en onderdrukte geeuwen was van een moe stuk leven. En langzaam aan, in de ontzettende en van verre gonzingen levende stilte, voelde hij zich een gedeelte worden, een klein uitgespuwd gedeelte van dat in vlammen en kleurenvuur feestvierende gedrocht, de stad. Een leeg gevoel van verlaten-zijn, een doove loomheid begon te zakken van zijn hoofd in zijn beenen. Doodmoê werd hij, maar willoos bleef hij door-slenteren, voortgestuwd door den machinalen drang van zijn in beweging gezet lichaam; met looden voeten liep hij de | |
[pagina 346]
| |
straten uit, de lantarenreeksen langs, en langs de stomme gevels; recht weg vloden de rijen kijk- en luchtgaten. Soms ging hij voorbij oude, dorpsachtige huisjes, ze kropen laag en benauwd weg in de schaduwvlagen der groote steenen blokken. De stad had ze verdrongen, doodgekneld, verstikt. En dan weêr zag hij een onttakelden molen staan, een duisterstompen kegelromp, met een geharrewar van planken en houten, als oorlogstuig in de laagte, met den verganen kapsteller in de hoogte; log en wiekenloos wankelde hij op het leege erf, maar daar scheen hij koppig in den grond gegroeid, en stond weêrbarstig met het stompe voorhoofd, donker en verwoed tegen de gladde steenen gevels der vooruitdringende stad, die hem den toestroom van wind in de hoogte afsneed en zóo gevangen hield. Nu lag het molenaarshuis verzonken, weggezakt in het zand. Al moeier werd hij, de wandelaar, en al vager voelde hij de dingen komen tot zijn bewustzijn. Ja, ja, het feest was uit, daar ginder glom nog maar een enkel vetpotje aan een armelui's verlichting. Hij hoorde de geluiden in de lucht vergaan, hij hoorde niets meer dan het gesoes in zich zelven, het zeuren en neuriën van den deun: ‘we gaan niet dood.’ Hij was bij een water, waar de nieuwe stad spoelen komt in de oude, en daar, als door een nooddruft gedwongen, schudde hij de loomheid van zich af, hij wilde terug naar binnen, hij moest er bij zijn, bij het doodbloeden der pret, hij zou de laatste lichtjes zien sterven, en dan het ronken hooren van de zatte stad. Dus ging hij weêr op weg, om de zieltogende pret te zoeken. Ja, het feest stierf. In de eerste groote straten zag hij het vuurleven gebluscht; als naglimmende vonken knapten en sisten nog enkele lampions, met opflikkeringen van smeerkaarsvlammen. Smeulend-rood rookten ze op de vette bodems der glaasjes. Hier was het er één, en wat verder twee of drie bij elkaar geschoold, maar soms waren lange einden al uitgebrand en daar waren de rijen glaasjes vreemde risten, als hangende flarden, en de staketsels en wimpelmasten het | |
[pagina 347]
| |
vervallen overschot na een grooten brand. 't Was een langzame vernietiging. Gesmoord was het laaien der vlaggen en trofeën, alleen boven de straatvlammen lekte en vloog het brandlicht nog op, langs de oranje en roode banen. En hij ging tusschen geknakte heggen en door gehavende eerepoorten, ze brokten en klontten samen, laag in het duister; dofzwart waren ze nu, met raadselachtigheden en verlepte-boomen-groen-kleuren, met verschroeide hoogsels op de takken van het naaldhout. Soms waren er gaten, bressen in de heggen getrapt, als waren er stoeten doorgestormd van opgejaagde wilde beesten; bij de poorten dreef de grond van de afgeschuurde naalden, ze glisten onder zijn voeten waar hij ging, hij kreeg het gevoel, als liep hij op een boschgrond. En overal lagen afgerukte takken, ze lagen plat en vertreden, doodgestrekt in hun rechtvingerigen groei op het pad vol naalden; een harsgeur walmde sterk rond, overal, uit de open wonden van het opengescheurde, afgereten en gekneusde dennenhout. Daar lag een bord met een klinkend opschrift als een neêrgehaald blazoen, tusschen de scherven van met stokken afgeslagen lampions, en daar groezelde de vuile strook van een oranjewimpel, tot een touw gedraaid, onder het lange gemurw van de slijpende voeten. Ja, 't feest was dood, heelemaal dood, dacht hij. Zie, hoe de nachthemel begon te klaren al, hoe het donker dun werd en hoog boven de huizen klom. Maar ginder, van uit het midden uit, daar gromde het toch nog; 't was als een broeiende wolk, die geluid uitmistte boven de straten. Langzaam wandelde hij tusschen den dooden tooi in de stille straat. En hij zag ver van zich menschen komen, zacht zingend sloegen ze zijstraten in; maar achter hen volgden anderen, en toen was hij op nieuw tusschen menschen. Groepen van naar huis keerende feestvierders gingen aan hem voorbij, mannen en vrouwen. Moê en òp sjokten ze voort; aan elkaârs armen hingen ze, saamgeregen, steun zoekend voor de slappe knieën en zwaaiende bovenlijven. Verfonfaaid waren de gekleede jassen, de hoeden ruig en gedeukt; de vrouwen hadden hun mantels omgeslagen naar achteren over | |
[pagina 348]
| |
den schouder, luchtgevend waren hoedelinten losgestrikt en de mantels open voor de borsten. Als een straatvlam een rij in het gezicht sloeg, kon hij zien hoe verlept zij waren, uitgebrand ook zij; in de lijnen en gelaatsgroeven, zieltoogden de dronkenschap en de pretpassie, de oogleden waren dik gezwollen, als doppen om de puilende oogen; onophoudelijk knipten zij ze toe. Daar liep een vrouw te slapen, met gesloten oogen liet ze zich voortslepen tusschen twee mannen, haar hoofd rolde op zij en dan in den nek, de wrong van haar hair was los, en ze had een witten zakdoek, met een tuit naar achteren, om den hals geknoopt. Werktuigelijk bewoog haar mond op een klein lachje, want naast haar, aan haar oor, daar zongen de mannen nog, maar hun mond wilde niet meer wijd open en de feestdeun kwam heesch tusschen de benauwde spleet der lippen vandaan. Neen, 't feest was nog niet dood. Want zie, hoe langer hoe meer, van alle kanten, begonnen de roodgloeiende deurgaten van kroegen en koffiehuizen raaskallend de pret naar buiten te smijten, bij horden van volgedronken feestelingen, op gulpen van smook en drankwalm, tusschen het stervend leven in de slapende straat. En dan schuimde dadelijk het geweld weèr op, dan geeselde de bezetenheid het arme en weêrspannige lijf, dan won de drank het van de afmatting, en in overspanning strekten de spieren zich stijf, de armen zwaaiden, en de slag der voeten klonk forsch als in den voornacht. En zóo danste bij brokken de drukte weg en de straten uit; zij holde door het licht en de schaduwen der schuchter wordende lantarens, tusschen den dooden tooi, onder de uitgebrande flarden van het feest, met den langen galm van den deun achter zich aan, die hol nabauwde tegen de huizen. Dan kwamen er weêr anderen, rijen en rijen, maar de straat bleef stil. Alleen groeide er de geluidschuiving der moede voeten van menschen, die stemmeloos gaan. Maar dichter bij het hart der stad, daar gloeiden de kleuren nog fel, daar sloeg en zwatelde het gele gaslicht nog in sterren en cijfers en letters van vuur, dáár was het feest nog | |
[pagina 349]
| |
in zijn hoogste opbranding. Al wat de stegen geloosd hadden, het was hier, verbrandde hier in den laten nacht: al wat in het donker leeft en het licht schuwt, leefde hier onbeschroomd als in den vollen dag; al wat in krotten broedt en soest, lange dagen lang, en den nacht wacht met doffe oogen; al wat daar woekert en dommelt of droomen bouwt van woeste begeerte, zich vergetelheid voorspiegelt in razernij, en het niet-bestaan-meer verlangt in een wolk van verrukking, was hier, ziedde hier, leefde zich hier uit in de hartaderen van de stad. Want alle kelen zongen, iedere deur was een keel, uit alle kroegen en danshuizen zwollen de deunen zwaar en breed op dikke adems aan. Hij voelde zich loopen in een gelen licht-walm, vol en bevolkt met metaalklanken en geschetter van koper; en de houten hobo's, ze klaagden er hun neusgeluiden in uit, en de afgebeulde violen snerpten smartelijk, zaagtonen uit versleten longen, en een rinkelen en tinkelen, soms tot een luien groeiend, snelde dwars door het geweld, van de eene deur in de andere, het wilde barbarengetingel van ijzeren triangelen. Ja, alle kelen zongen, alles joelde er om het laatste en hoogste lied. In het bleeke van den ochtendlijk-wordenden hemel juichschaterde en schreeuwde het oranje, wild lachte en blerde het rood, piepte en gilde het wit en bomde het donkere blauw samen met het geduister van het dennegroen en met het gepurper der schaduwen; en uit en in den gelen smook, uit en in elk dampend feesthol, door de dreunende vreugde, onder het kleurenboffen der vlaggen, en van achter de als borsten bolstaande tochtgordijnen, opgeblazen door de pret daar binnen, kwamen de snelle flaplichten vliegen van glazen en flesschen, groeiend tot een gelui van lichtjes, schielijke en korte glasflitsen, op de rinkelende kristallen luchters. En in de zingende volte der straat, daar zwaaiden en ijlden losgelaten en bezeten schepsels, wilde wezens in de kleuren voort; geslachtloos schenen ze, mannen in vrouwerokken, en vrouwen als mannen vermomd, in witgestijfselde jakjassen en in onderbroeken, oranje geverfd met afkooksels van fernam- | |
[pagina 350]
| |
buk en provinciehout. In een rammelende armelui's vermomming staken zij; met den dollen en bonten smuk van hun grove vinding was hun lijf getooid; de uitingen van hun beschaafden barbarensmaak hadden ze met het plezier van kinderen en klein gebleven geesten over hun arme lichamen uitgestrooid. Want overal hadden ze strikken en kokardes en linten en bandelieren. Tot aan de randen der broekspijpen pronkten ze met sieradiën, gekocht voor weinige centen, met oud verknipt goed, sprekend en opzichtig gemaakt in potten kokend kleursel, en toen dagen vooruit zelf geplooid en geschikt in noeste en opgetogen vlijt. Vermaakte nachtmutsen van wonderlijk fatsoen, of papieren steken, als de mutsen van boetelingen, met kleuren bevlamd, zwierden op hun hoofden, hingen over de tronies, schuin op de losse haren. Zóo hadden zij den geheelen nacht gedanst en genoten en gezwermd, de straten vullend met het plezier van hun vrijheid, en in de tuchteloosheid der feestwoede hadden ze zich vertoond tot in de rijke wijken. En nu vol van drank en pret klotsten en dansten ze híer, den nacht uit. Met afgezakte kousen op de grove schoenen stampten hun voeten onvermoeid de straat. ‘We gaan niet dood, we gaan niet dood,’ gilden ze in het geörgel der deunen. En onbeschaamd, als thuis, wierpen de vrouwen het hoofd in den nek, en toonden de naakte stukken van hun keel en borsten, en lagen in de armen der mannen, vol en zalig, die, dronken als zij, bot lachten met den breeden mond, en haar bewuifden met takken van dennegroen. Maar woest opbonkend met de hoofden vooruit, schreeuwden en brulden zij dan hun hi! ha! hi! ha! en weg donderden ze weêr. Een steeg zwolg ze in; de deun echode in den steenen gang; en boven den warrelenden klomp van oranje en wit en donkere haren, slierden en vlogen de ballons aan de stokken en trokken vurige strepen, kringels en bollen van licht tegen den uitgang der steeg die blauwde in den kilkomenden morgen. En aan het einde, uit een anderen steegmond, daar kwam | |
[pagina 351]
| |
weêr een andere bende zoeken het geroezem van het gele gas. Zij kwamen naar hem toedraaien, hun armen sloegen de lucht, ze wuifden met de vingers naar het licht en wrongen de lijven-lijnen in de dierlijke drift van hun onverzadelijkheid. Achter hen aan liep een man met een groote vlag, een geverfd beddelaken was het, en op de punt van den stok was een groote aardappel tot een knop geprikt, de flarden van het verscheurde omwoelsel van goudpapier hingen er als vellen bij. Voor de dwarsche baan der oranjevlag, dwarsch gehouden door sjorrende handen, kwamen de bezetelingen aantuimelen in hun bont carnavalspak. Als beestenmanen zwiepten de haarbossen op en vielen over de oogen en rafelden en sloegen uit elkaâr op het schudden en kantelen der hoofden, die rood en gezwollen van drank en pret allen waren doorboord met het zwarte gat van den zingenden mond. Zoo daverden en rolden ze voorbij, langs hem, en walgend rook hij den drankwalm die uit hun kelen kwam. Maar verder op daar voelde hij zich in eens in een heerlijke ruimte en lucht: de straat was weg en de dronkenschap en de roes en de begoocheling van het klaterende licht. Begeerig stond hij stil en zoog zich de longen vol aan den klaren en kouden morgen. Want dáar in het oosten, dáar klom de dag; daar blonk een breede baan licht, in de lengte glorend, mat zilver en bleek watergroen in het parelblauw van den hemel. Innig kwam de dag opschemeren, een handbreedte boven den horizon, boven de laaghangende en rosse bank van mist, waarin de stad rillend wegkromp als in een rooden rook. Daar kwamen de feesthuizen te voorschijn in den nuchteren morgen, met kleine en bangelijke silhouetten stonden ze, met de rafellijnen van hun schoorsteenen en van de telefoonhekken op de daken, 't was een lange, vèr verloopende grauwe rij; de kleuren der vlaggen waren er te raden en soms lichtte er flauw een vensterglas met het bleeke geglimmer van den dageraad. En verder op, daar spleet de dag scheuren in den nevel; de lantarenlichten begonnen te verarmen en te vervuilen in | |
[pagina 352]
| |
de roetkleur omlaag, en, nog wat verder, dáár sparkelde de morgen al, door het donkere spinneraggewar van masten en touwen en sprieten van rustig vastgemeerde schepen. Rondom was het stil en algeheel eenzaam. Een man kwam loopen langs den wallekant, hij had een langen stok over den schouder. Telkens stond het donkere figuurtje stil; één voor één verdwenen de roode gaatjes der lichten uit de blauwende schemering. Huiverend in de kilte verliet hij zijn plaats; onder zijn voeten voelde hij de steenen glibberen, 't was of de grond zweette na de lange slijping en betrapping der eindelooze reeksen van brandende voeten; overal begonnen de huizen weêr los te staan, op te blokken uit den grond. Zie, nog gingen er menschen. Enkele paren schoven voorbij, ze keken schuw en beschaamd om hun verwaarloosde kleêren, hun boorden waren geel en het nuchtere morgenlicht druilde blauw op hun bleeke, uitgeputte gezichten, op hun slap vleesch, met de kleuren van cadavers; aan den hoek van een steeg zag hij een vrouw in een oranjebroek en een wit gekreukt jak; zij stond voorover, leunend tegen een lantarenpaal; met gestrekten arm, hoog met den vollen greep der hand hield zij de ijzeren pijp omklemd. Hevig schokte en hikte haar lijf, en de vrije hand ging woelend en wroetend over de maagstreek in de plooien van het witte jak. Telkens boog haar hoofd met den zwarten haarbos, en, toen hij voorbijging, plaste als de gulp van een klaterenden pompstraal, klinkklaar als zuiver water, de inhoud van haar maag tegen de steenen. Met slappe banen en zonder golving van plooien, zwaar en nattig, hingen de vlaggen lang langs de huizen neêr, de kleuren sliepen in de blauwing, en overal brokkelde er het overschot van het feest. De sterren en letters, waren van rood gemeen hout. Ze hingen, storend-vies beprikt met de bleeke kluiten van vetglazen. Hooger vloog de dag tot den hemel op. Nu lichtte de heele lucht al. Kleine frischpaarsche wolkjes dreven en dobberden er in rond, en beneden daar spiegelde | |
[pagina 353]
| |
het in de ijzeren tramlijnen; lange glimslingers, snel ijlend voor zijn oogen uit. En toen was hij weêr op een plein, en, in eens thuis, herkende hij den Dam. Daar lag nu het hart der stad open en bloot, de zielzetel van het feest met zijn verflensten tooi. Wat een rommel! De weekheid des uchtends vloeide over de bonte prullen, en vergoot haar vochtig tranenlicht over den verstoorden ernst van den Dam, tusschen de onorde der kleuren. De dag schreide zijn weening uit over de huizen, die, omhangen met hun bonten opschik, suf dommelden en krachteloos, gelijk menschen in slaap gevallen in hun mooi pak; en midden op het plein daar rees een gevaarte van bontheid, daar begonnen in de hoogte de kleuren te schreeuwen en te vloeken, tegen de teerheid van den morgen; dof en onsamenhangend bromden de kleuren, als het razen van een troep bedronkenen, die in hun roes hardop droomen. Daar stond nu de verrukking van al die menschen te verkillen in het vroege licht, de oogenlust van dat nu zoo uitgeputte volk, met zijn groote liefde voor kleinen en bonten smuk. Hier had het den geheelen nacht gezied en gekookt en geborreld. De wind huiverde in de flarden. De wijde vlakte van den Dam was geheel verlaten. En met zijn oogen dwaalde hij de huizen langs, de monden der straten in, tot in de hartaderen der stad; ook daar was het stil, doodstil; het rood der vlaggen blauwde in den hangenden schemer, donker als stilstaand bloed. Toen het plein in zijn slapende bontheid, in zijn wanorde van dronkenschap latend, zochten zijn oogen het oude stadhuis. Nog nooit had hij het zoo mooi gezien. Het stond in 't gezicht van al die kleinheid en versnippering: barsch, éenkleurig en somber, als een reus van ernst, als een stuk steen-geworden zelf bewustheid en trotsch van rijzende kracht. Machtig stond het in het hart der stad nu, in den ijlen morgen, gesloten in zijn lange blokkenorde, met een geweld van wil, neêrgeploft op den grond. Lang zag hij het aan, en | |
[pagina 354]
| |
ontzag daalde uit die hooge donkere steenheid diep in hem neêr. Hij moest de poorten zich zien rekken langs het grondstuk, hij zag den gevel breed en in zijn lijsten zich verfijnen en stijgen blijven zonder verlies van kracht; hij zag de gevelspits kroonen en het kroonstuk als neêrgeklapte vlerken schutten en bergen een schat van vinding; hij zag den toren opgaan en boren naar de lucht; maar neen, daar zwenkten de lijnen van den koepel terug, van onder tot boven stond de reus massaal, gesloten in zich zelven, gedrongen in zijn eigen kolossaal zijn. Ja, dat was groot, dat was groot, dat stond vast in den dag en in den nacht. En met een opkomend gevoel van kracht boog hij toen de armen vooruit, haalde de longen vol, zijn mond ging open en toen in eens drong de deun, die hem bezeten had, dien ganschen langen en bangen nacht, als een galm van onvernietigbaar leven over zijn lippen en midden op den Dam zong hij: ‘Wij gaan niet dood, wij gaan niet dood.’
Daar schrok hij op, wakker geroepen door het geluid van zijn eigen stem. De stoel wipte voorover, sloeg den grond. Met de oogen nog vol slaap zag hij den zwarten kater wegspringen van zijn knieën en met den staart in de lucht hollen tot onder het fornuis. Daar bleef het beest hem aan zitten kijken met zijn groene en wijdrond geopende oogen. Schurkend van kou stond hij voor zijn stoel. De lamp, die hem den geheelen slaap door op de oogen geschenen had, brandde rood en duister, dreigde uit te gaan. Even nog keek hij op de klok, mompelde: ‘kwart voor tweeën’. Daarna blies hij het licht uit en ging op den tast af naar zijn kamertje. Door de deur der zolder kwam de doordringende geur van rijpende meloenen hem tegen. 't Was bepaald benauwd. Hij ging zijn kamertje in, stak de nachtkaars die op het beddetafeltje stond aan en ging terug naar het venster. Het huis sliep, het zware gesnork van den tuinbaas zuchtte | |
[pagina 355]
| |
door de zolder, gesmoord als een geluid onder een deken vandaan en boven zijn hoofd daar ratelde op de pannen een klein gerikketik, een zacht nat geklikklak van vallende droppels. Toen hij het venster open deed, kwam een vlaag vochtige warme lucht zwellen door het zwarte gat naar binnen, want buiten over den stillen tuin, kalm en overvloedig als een zoete zegen, viel de regen, in den nacht, die 't geluid verdubbelt.
Amsterdam, Juni 1888. |
|