De Nieuwe Gids. Jaargang 2
(1887)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 479]
| |
Varia.Antirevolutionnair Staatsrecht. Een critische bijdrage door Mr. J.A. Levy. Tweede stuk. Administrat. rechtspraak. 's Gravenhage, Belinfante 1886. Wat dit boek met antirevolutionnair Staatsrecht te maken heeft, mag Joost weten. Mr. Levy's tegenstander in het eerste stuk wordt in dit tweede met geen woord herdacht en in ‘Ons Program’ zal men niets vinden dat tegen de administratieve rechtspraak strijdt. Veeleer vind ik op bl. 244 van den tweeden druk een aanrakingspunt met de eerste instantie van die rechtspraak, zooals zij, naar Mr. Levy mededeelt, in Pruisen geregeld is. Ga naar voetnoot1) Als critische bijdrage op genoemd Staatsrecht - en daarvoor geeft Mr. Levy's geschrift zich toch uit; dat staat op den titel - kan men dus evengoed lezen de geschiedenis van Jan de wasscher. Maar dit curiosum in den vorm doet niets ter zake. What's in a name? Als kritiek op Dr. Kuyper's Staatsrecht heeft men bovendien aan schr's eerste stuk meer dan genoeg. Iedereen mag dus blij zijn dat hij hier in plaats van een voortzetting van die kritiek een meer tegen die liberalen gerichte, met vuur geschrevenen aandrang krijgt tot invoering van een ruime administratieve rechtspraak, een van | |
[pagina 480]
| |
de belangrijkste hervormingen, die de nieuwe Grondwet behelzen zal.
In de Memorie van toelichting op de regeeringsvoorstellen tot grondwetsherziening durft Mr. Heemskerk met een leukheid, die voor 1789 niet ongepast ware geweest, te erkennen, ‘dat iederen dag partikuiieren zich beklagen over rechtskrenking.’ Maar ‘dan zal men moeten toegeven,’ roept hierop uit prof. Buys, ‘dat het op het einde van de 19e eeuw in het vrijheidlievende Nederland met de deugdelijke waarborging van het individueele recht nog treurig gesteld is.’ Ga naar voetnoot1) En daarbij geeft dan de schr. een flinke verdediging van een zelfstandige administratieve rechtspraak, nagenoeg overeenkomstig de voorstellen der Staatscommissie. Toch wil prof. Buys die rechtspraak beperkt zien tot gevallen van rechtskrenking; wanneer nl. iemands rechten, hetzij in een wet, hetzij in een verordening wortelende, door de administratie worden verkort. Ga naar voetnoot2) Hiertegen vooral komt Mr. Levy op; dit noemde hij, in navolking van Gneist, ‘een onvolkomen hervorming.’ De ‘volledige’ die hij aanprijst, maakt geen onderscheid tusschen recht en belang. ‘Op den eigen oogenblik dat een belang ‘beweerd wordt ontstaat een rechtsvraag’ Ga naar voetnoot3). En ‘indien de | |
[pagina 481]
| |
bewering van een belang een rechtsvraag doet ontstaan dan kan die bewering door ieder en over alles worden gevoerd.’ Ga naar voetnoot1)
Een fransch schrijver heeft eens Spinoza genoemd ‘dronken van God.’ Men zou Mr. Levy kunnen noemen dronken van Recht. De familiare voet waarop hij blijkbaar met die hemelsche majesteit verkeert doet hem in zijn eigen geest een tegenstrijdigheid ontgaan, die anders een kind moet opvallen. Bij alle mogelijke gelegenheden tikt Mr, Levy, met het gelaat naar het Oosten gekeerd, de menschen op de vingers om hen indachtig te doen zijn aan de beperktheid van ons kenvermogen. Wat daarentegen de ‘rechtsweg’ of de ‘rechtseisch’ is, wat ‘het’ recht in zijn ‘volheid’ nog wel beteekent, wat ‘de’ rede als souverein voorschrijft enz. enz. dat zijn voor Mr, Levy peulschilletjes. Het is mogelijk dat de voorbereiding een langdurige gemeenschap met den Rechtsgeest heeft vereischt, maar het is zeker dat als en waar de heer Levy de resultaten meedeelt, dit met een beslistheid van toon geschiedt alsof hij zoo'n Rechtsgeest slechts na te praten had. Over 's heeren Levy's eigenaardige rechtsphilosophie kan ik hier verder vooral daarom zoo goed zwijgen, omdat de hier behandelde kwestie een zuiver practische is - wel te verstaan politisch praktische. De hoogleeraar Buys noemt dit onderwerp er een, ‘waarin de politiek in geen enkel opzicht gemengd kan worden.’ Ga naar voetnoot2) Dit is natuurlijk alleen dan waar wanneer men eerst in zoover op gelijk politiek standpunt staat dat men gelijkelijk den wil heeft om zooveel mogelijk de burgers te beschermen tegen administratieve willekeur. Boven is meegedeeld dat Mr. Heemskerk nog zóó bezorgd is voor de administratie, die ‘op losse schroeven zou komen te staan’(!) Dat dagelijksche klachten over rechtskrenking hem koud laten. Dit nu geen versteend poli- | |
[pagina 482]
| |
tiek standpunt te noemen, zijn weigering van de administratieve rechtspraak niet met die politiek van het jaar nul in verband te mogen brengen, is stellig onjuist. Maar waar is het dat de questie tusschen mannen als Buys en Levy bijv., een zuiver practische is en wel deze: hoever is administratieve willekeur justitieel te breidelen, zonder dat de administratie er onder lijdt? Voor die de vraag zóó stellen is het geen beginsel-kwestie, maar dan moet ook de in het eerste gedeelte vervatte drang gemeenschappelijk uitgangspunt zijn.
En dit is, houd ik er voor, in deze kwestie met bedoelde tegenstanders het geval. Ik geloof dat hier Mr. Levy prof. Buys miskent, en bovendien zijn eigen standpunt niet zoo helder uiteenzet als hij wel meent. 1o. Als prof. Buys ‘mokt’ tegen de jurisprudentie van den Hoogen Raad, inplaats van blij te zijn over de ‘gelukkige dubbelzinnigheid’ van art. 148 Grdw., dan vergeet Mr. Levy dat de schr. van ‘De Grondwet’ zoo duidelijk mogelijk heeft verklaard liever een gebrekkige justitie te hebben dan geen justitie Ga naar voetnoot1). Maar mocht dit hem beletten die jurisprudentie in strijd te achten met de grondwet? 2o. Wil Mr. Levy, als in eenige gemeente ingezetenen een tweede school wenschen en de raad niet, den ingezetenen alleen dan hun wensch toewijzen, indien de wet hun grond daartoe gaf, bijv. luidde, dat er voor honderd candidaten een nieuwe school moest zijn? Sprak de wet in algemeene bewoordingen dan geeft deze hun slechts een vooruitzicht op een nieuwe school en dus zou ook naar Mr. Levy afwijzing hier moeten volgen. Maar dat is letterlijk het stelsel Buys! Dat is ontrouw aan het uwe. De termen van de wet behooren u vol- | |
[pagina 483]
| |
maakt onverschillig te zijn. Maar dan zou de rechtspraak uitvoerende macht worden! 3o. Niemand heeft recht op concessie had Buys gezegd Ga naar voetnoot1). Dus niemand kan bij weigering klagen over geschonden recht, dus niet ontvankelijk! Wat zegt nu Mr. Levy? ‘Ieder heeft recht de aangevraagde concessie slechts geweigerd te zien op wettelijk imperatief voorgeschreven grond’ Ga naar voetnoot2). Maar datzelfde staat woordelijk bijna te lezen bij Buys! Ga naar voetnoot3). Deze spreekt over concessie in het algemeen, als zij niet bizonder wettelijk geregeld is. Het beginsel van den hoogleeraar is niet zooals Mr. Levy schijnt te vermoeden, om niet te willen medewerken tot heden onbeschermde belangen voortaan beter tegen willekeur te beschermen; maar om steeds en overal waar voortaan die belangen geen positieven steun in de wet(verordening) mochten vinden, hun aanspraken af te wijzen en daardoor de zelfstandigheid van de uitvoerende macht te handhaven. Deze is geen dogma zooals Mr. Levy liefelijk toedicht, maar een evidente noodzakelijkheid. Laat men de belangen van sommigen op een tweede school zonder wettelijken steun toe tot de administratieve rechtspraak, dan wordt deze administratie. Dat is klaar en tevens onmogelijk.
Mr. Levy heeft prof. Buys niet begrepen. Ik word hierin nog versterkt door het feit dat de Leidsche hoogleeraar verklaart zijn beginsel goed uitgedrukt te vinden in art. 13 der Wurtembergsche wet, dat ook duidelijk van rechts- | |
[pagina 484]
| |
krenking spreekt, en dat Mr. Levy verklaart van die sympathie niets te begrijpen! Ga naar voetnoot1) En zooals de lezer van ‘De Administratieve Rechtspraak’ ondervinden zal, is Mr. Levy zelf ook niet heel goed te begrijpen. Dat ik het ondervond blijkt reeds voldoende uit het vorige. Maar weldadig in ieder geval is zijn geestdrift voor de nieuwe hervorming, te midden van een maatschappij vol Slijmeringen en de slijmerige politiek van de liberale partij. Dat deze grondwet op dit oogenblik uit hare en Heemskerk's handen voortgekomen - zooal mogelijk - ook op het door Levy behandelde punt een ellendig vod zou zijn, waarmee de Tijdgeest binnen zeer enkele jaren zou handelen als kinderen met sigarenzakjes, lijdt geen twijfel. Maar daarom juist behoeft de hervormingsgezinde zich niet te verontrusten over hetgeen er in het politieke blinden-instituut in den Haag voorvalt. De organische ontwikkeling der maatschappij waarborgt ons dat het zóó niet blijven zal. De vraag is, maar van welken aard de crisis zal zijn die ons in een nieuwe politieke levensperiode zal voeren, niet meer of die crisis spoedig komen zal.
Mr. M.C.L. Lotsij. | |
[pagina 485]
| |
Prosateurs Français du Dix-neuvième Siècle par Madm. Penning-Nieuwland Het verschijnen van bovengenoemd boek is, al ware het slechts om de voorrede door Cd. Busken Huet geschreven, merkwaardig genoeg om vermeld te worden. En moge de inhoud dezer nieuwe bloemlezing, kort na het verschijnen der ‘Pierres précieuses,’ ons weinig nieuws leeren, de korte en zaakrijke voorrede van Huet vergoedt veel, want een onuitgegeven geschrift van hem is een te zeldzame verschijning dan dat zij den lezer niet tot dankbaarheid zou stemmen. En waar hij zijn bewondering uitdrukt voor: ‘le courage d'une mère de familie qui a entrepris un travail où son amourpropre n'avait rien à gagner’, kunnen wij niet achter blijven. Daarbij bewonderen wij den moed der schrijfster om haar tijd te besteden met het lezen van minder beroemde en minder bekende prozaïsten. La nouvelle école litteraire de 1830 à compté dans ses rangs des romanciers qui ont été de médiocres écrivains, zegt Huet en vergroot daardoor de verdiensten van de schrijfster, die niet geschroomd heeft haar vrije uren door te brengen met het lezen dier médiocres. Haar belezenheid moet groot zijn dat zij deze keuze wist te doen uit het overgroot aantal Fransche schrijvers der 19e eeuw. Die belezenheid doet ons ook met verlangen uitzien naar een tweede deel ‘Prosateurs,’ en wel een deel waarin de jongere prozaïsten uitgebreider en vollediger behandeld worden dan hierin. Waar het moeielijk is in één boekdeel een volledig overzicht te geven van de oudere alleen, is 't onmogelijk daarbij een eenigszins goed uittreksel te voegen uit de werken van hen, die gebroken hebben met de traditie der romantiek van 1830. En waar wij Balzac in dit deel geheel missen, Zola, Daudet, Flaubert en de beide Goncourts slechts om zoo te zeggen vermeld vinden, hopen wij die in een volgend werk een | |
[pagina 486]
| |
eereplaats te zien innemen tusschen Céard, Paul Alexis, Léon Hennique, Huysmans, Octave Mirbeau, Paul Arènes, Armand Sylvestre, Catulle Mendès, Anatole France, Charles Baudelaire, Louis Veuillot, Jules Vallès en anderen. Door een tweede deel zal de schrijfster, meer nog dan door dit boek waarvan de meeste schrijvers reeds lang bekend zijn door vroegere bloemlezingen, het Hollandsche publiek aan zich verplichten. Immer zij zal de jongere richting inleiden bij hen die door conventie fatsoenlijkheid en ouderwetsche opvatting belet worden kennis er meê te maken. Haar naam zal de deugdelijkheid van het werk verzekeren. En wij zullen, meer nog dan nu, instemmen met Huet als hij zegt: il n'y a vraiment que les femmes pour les besognes de dévouement.
Januari 1887. A.A.
| |
Iets over de verhouding tusschen Fransche en Duitsche Scheikunde. Ga naar voetnoot1) ‘Voor ernstige chemische studiën zullen onze jonge lieden den weg weder naar Parijs moeten nemen, zooals eertijds Rose, Mitscherlich, Liebig en anderen gedaan hebben, omdat men in de toekomst in Duitschland geen scheikunde meer zal onderwijzen, doch de filosofie van de natuur.’ Ga naar voetnoot2) Dit zijn woorden van Kolbe, den Duitschen scheikundige, zoowel bekend om zijn wetenschappelijke verdiensten, als om de vaak woeste aanvallen op de theorieën zijner Duitsche vakgenooten, en op de vakgenooten zelven. Geen wonder, dat een Franschman deze woorden, die weinig Duitschers onderschrijven zullen, met welgevallen aanhaalt. Toch kan men in de houding van Berthelot meer kalmte opmerken, dan in | |
[pagina 487]
| |
dit geval te verlangen was. Vanwaar die kalmte? Voor een groot deel zeker daarvan, dat Berthelot lang geen banaal mensch is. Doch er is nog een reden. Berthelot is minder overtuigd van de juistheid van Kolbe's kritiek, dan Kolbe zelf. Een bewijs voor deze bewering vindt men in het aanzien, dat Wurtz, de apostel der Duitschen theorieën te Parijs genoot. Wurtz was zeker een groot scheikundige, doch er zijn er velen geweest in deze eeuw, en ik weet niet, waarom Wurtz meer zou zijn dan vijftig anderen. Om evenwel te behooren tot het kleine kringetje, het drietal, dat om het koningschap der eeuw mag strijden, moet men nòg grooter zijn, en ongetwijfeld behoort Berthelot wel, en Wurtz niet in dat kringetje. Toch werd Wurtz in Frankrijk, zoowel door anderen als door Berthelot zelven, als een evenknie van den laatste beschouwd Ga naar voetnoot1). Nu is dit eensdeels op zichzelf begrijpelijk. Wanneer Goethe en Schiller in één kring leven, steken beiden genoeg boven hun omgeving uit, om beiden den toon aan te geven, al komt Goethe na zijn dood op den Olympus en Schiller in Elysium. Maar daarenboven vertelde Wurtz aan de Franschen dingen, waarvan zij niet veel wisten; hij vertelde hun de Duitsche theorieën. Men kan begrijpen, dat de Fransche scheikundigen verbaasd werden door een theorie, die zoo weinig met hun positieve natuur harmonieerde, en van welke zij toch zulke schitterende resultaten zagen; men kan begrijpen, dat zij niet goed wisten, hoe zij het hadden; dat het onaangenaam voor hen was een werktuig te moeten erkennen, hetwelk zij niet konden hanteeren; dat zij bovendien beseften hun tijd beter te kunnen gebruiken, dan om zich in eens anders voorstellingen in te werken, - en om al die redenen werd de Duitsche scheikunde en tevens haar apostel Wurtz het voorwerp van een half ongeloovigen eerbied, die ook in de werken van Berthelot vaak duidelijk doorstraalt. Toch geloof ik, dat er geen tweede chemicus te noemen | |
[pagina 488]
| |
is na Berthelot, van wien men, behalve zooveel scheikunde ook zóóveel wijsheid kan leeren. Wijsheid noem ik het juiste besef van de waarde der kennis; wijsheid het inzicht in de scheiding van waarneming en voorstelling - en wijsheid van die soort kan men vinden in den brief van Berthelot aan Renan Ga naar voetnoot1). Doch liever dan dezen brief aan te halen, vertaal ik eenige andere wijze bladzijden uit een ander werk, bladzijden die in onzen tijd voor vele srheikundigen kunnen dienen als een tractatus de intellectus emendatione Ga naar voetnoot2). ‘In de natuurstudie komt alles aan op de algemeene feiten en op de wetten, die ze aan elkander verbinden. Van weinig belang is de taal, waarin men ze vertolkt, en die zoo vaak bedriegt, zelfs hen die ontdekkingen doen. De taal is een zaak van uitdrukken, veel meer dan van vinding: de teekens hebben enkel waarde door de feiten, die ze voorstellen. De logische gevolgen van een gedachte nu veranderen niet, in welke taal men haar ook vertolkt. Daarom is het gemakkelijker dan men gewoonlijk denkt om achteraf een voor rationeel uitgegeven theorie op te stellen, die in nieuwe teekens een geheele menigte feiten te samen brengt, wier algemeen verband reeds bekend was en vastgesteld door voorafgegane ervaringen. Doch zulk een theoriebouw maakt op zichzelf geen ontdekking uit, evenmin als het vertalen van een letterkundig meesterstuk gelijk staat met het scheppen Wat men er ook van moge gezegd hebben, discussies over deze zaken raken de werkelijke grondslagen der wetenschap niet. Te dikwijls reeds heeft men in ons vak met den naam van nieuwe systemen en nieuwe theorieën, persoonlijke wijzigingen aangeduid, wijzigingen van weinig belang in de atomistische of equivalentiesymbolen, die men gebruikt om dezelfde feiten dezelfde analogieën, dezelfde generalisaties uit te drukken, welke tot dien tijd in eenigszins andere taalvormen door iedereen erkend waren. En, men mag het niet verzwijgen, | |
[pagina 489]
| |
die aanhoudende veranderingen in de teekens zijn eer schadelijk dan nuttig voor de organische scheikunde. Zij doen de banden ontaarden, welke haar voorstellingen vereenigen met de meer algemeene wetten der minerale scheikunde; zij maken voortdurend den geregelden samenhang der denkbeelden onduidelijk, zoowel als de voortgaande aaneenschakeling der ontdekkingen; eindelijk, zij dreigen de scheikunde haar waren aard te ontrooven. ‘Inderdaad, bijna alle systemen, die in de laatste veertig jaren in de organische scheikunde zijn opgericht, zijn haast uitsluitend gegrond op de combinatie van teekens en formulen. Het zijn theorieën van taal en geen theorieën van feiten, en deze alleen maken de ware leer. Het is dan ook meermalen aan scheikundigen overkomen, dat zij de eigenschappen der getallen, die in hun formulen verborgen waren, voor geheimzinnige eigenschappen der werkelijke zaken hielden; een zelfbedrog gelijkende op de illusie der Pythagoreërs, doch wellicht niet gerechtvaardigd door den aard der natuurwetenschappen. Men zou de historische oorzaken van die scholastiek kunnen vinden, hetzij in de afgetrokken wijze waarop de dingen en hun elementen van chemisch standpunt beschouwd worden, hetzij in den oorsprong der hedendaagsche scheikunde. De groote omwenteling op het laatst der vorige eeuw in de scheikunde volbracht, heeft er toe geleid om door nieuwe benamingen en nieuwe teekens de algemeene ideeën van een hervormde wetenschap uit te drukken, en de goede uitslag van die poging heeft sinds dien tijd vele geesten opgewekt haar te herhalen. Doch geen dier innovaties zou dezelfde beteekenis en denzelfden aard kunnen hebben als de eerste. Wat ook de toekomst der scheikunde zij, de algemeene betrekkingen thans opgesteld tusschen de verschijnselen, die wij kennen, staan vast. Die betrekkingen kunnen onvolledig zijn; misschien zullen zij eens niet meer wezen dan brokken van een meer omvattende en diepere leer. Doch men kan met zekerheid beweren, dat zij zullen blijven in wat zij voor wezenlijks inhouden, want zóó is de aard der wetenschappen, die op waarneming en ervaring gegrond zijn.’ | |
[pagina 490]
| |
Dat zijn woorden, die menige Duitscher in zijn pijp mag steken. Het zijn woorden, ik wil er nadruk op leggen, niet gezegd door den eerste den beste, doch door iemand, wien men het vergeven moet, zoo hij laat merken dat hij zijns inziens als de Lavoisier der negentiende eeuw behoort beschouwd te worden. En hoe oordeelt het jonge Frankrijk in den chemischen Fransch-Duitschen oorlog? Een jong Fransch scheikundige, dien ik voor eenigen tijd ontmoette, verteld mij met ingenomenheid, dat men tegenwoordig in Frankrijk ook de atomistische formulen gebruikt. ‘De aequivalentennotatie,’ zeide hij, ‘c'est bon pour quelques vieux.’ Zulke pruiken zijn b.v.: Berthelot, Dumas, Pasteur; Deville is slechts weinige jaren dood. May God save France!
Ch.M.v.D. |
|