| |
| |
| |
| |
Zelfgevoel. Door
Henric van Gooyen.
Ik vier alleen mijn ziele-sabbathsrust,
Kalm in mijn kamer binnen blinde muren,
In 't gemelijk genot van ledige uren,
Waarin mijn wrevel langzaam wordt gesust.
Zoo zit 'k eerst lijdzaam en maar vaag bewust
Een ganschen middag voor mij uit te turen,
En proef mijn luiheid, 'dat zij lang moog duren,
Bij korte teugen met verfijnden lust.
Maar als een trotsch man onder dwaze menschen,
Zoo ben ik dan in 't eind met mijn gedachten,
Ik zie hen aan met koelen, hoogen blik.
En rondom daag ik mijn verdoolde wenschen
Voor mijn gezicht, waar zij het vonnis wachten
Van mijn omhooggestreden, richtend Ik.
| |
| |
| |
Finis. Door
Frederik van Eeden.
Spel mijner wereld! - nu is het genoeg -
Wel zijn zij mooi, - de bonte droomen-reien,
De kleuren en geluiden - en het licht -
Doch laat het stil zijn, - want nu wil ik
scheien…
Maar eer het eeuwig zwart fluweel zal vallen
Groet ik de levende gestalten allen,
Die speelden voor mijn aangezicht.
Slepende melodieën - komt tot mij!
Gíj waart mij de allertrouwsten van die velen
-
Gij moet mij dragen, - dragen met elkaar
In uw zachte armen, - en mijn wangen streelen,
U aan mijn hals als donzen slangen vlijen,
En mij met lichte schreden begeleien
In golving, zacht en wonderbaar.
| |
| |
Nu draag mij door mijn wereld, - lichte stoet!
Als volken, die een goeden koning dragen.
'k Zie dichte groepen, die daar wachtend staan,
Tot ver in 't wond're licht van doode dagen,
En reiken naar mijn komst en samendringen....
‘Ik dank u - dank u - lieve 'erinneringen!
't Was mooi, - gij hebt uw best gedaan!’
Zijt gij daar, liefde! - met uw bleek gelaat
En weenende oogen, - ween niet bij mijn
scheien…
Wij worden oud, - 't is goed nu dat ik ga:
Zóo zoete tranen kunt gij niet meer schreien
Als ééns, - nu zou ik altijd moeten klagen:
Waar is mijn lust van heengegane dagen,
Mijn liefste zonder wederga?
Heel innig heb ik u eens lief gehad,
Uw teeder lichaam en uw gouden haren -
Ja! liever dan alle and'ren had ik u
Die om úw liefde alleen mij dierbaar waren....
Laat het genoeg zijn nu der blijde tijden -
Laat mij het kwijnen van dien blik niet lijden,
Laat mij nu heengaan, - óok om u.
Zie! in den blanken lichtglans om u heen
Komen er velen zachtkens toegetreden,
Zij knikken zoo vertrouw'lijk - en ik weet
Wel wat die lippen fluist'ren, - hoor! hun schreden
Ruischen zooals de zee ruischt op de stranden -
'k Zie windekelken in hun witte handen
En gele rozen op hun kleed.
| |
| |
Komt tot mij, - lieven! - O! ik min u zóo -
Om 't morgenzonlicht in uw minnige oogen,
Dat ik ter uwen wille, níet wil zijn.
O, komt nog éens en wilt nog éens
gedoogen,
Dat ik met handen voel uw hoofd, uw wangen,
Tot aan mijn handen zoete geur blijft hangen,
Geur van seringen en jasmijn.
Ay! komt ook tot mij, - die zoo duister zijt! -
Maag're figuren - rillend in het grauwe,
Somb're gewaad van bitterheid en nijd.
Zoudt gij mij mijden, kind'ren mijner rouwe? -
Uw goeden koning, - die nú slechts wil prijzen
Uw kunstig spel en u veel liefs bewijzen,
Glimlachend bij uw grimmigheid?
Want weet! - over u allen komt de nacht!
Zwarter dan schaduw, - stiller dan het zwijgen
Der diepe heem'len. - Want als aanstonds hoog
Om mijn dood lijf vlammen van liefde stijgen,
Zult gij luid klagende aan mijn lijk u klemmen....
Dan komt de nacht, waar 't licht was van uw stemmen,
De stilheid, - waar uw voet bewoog.
Schoone gedachten, die geen dag nog kent,
Gij moogt niet klagen om uw vroeg verscheiden:
Schoonheid en sterkte sterven niet te vroeg,
Die sterven in hun jeugd. - Was niet uw blijde
Morgen zoo klaar van dauw en vogelzangen? -
Gij zult naar 't licht des middags niet verlangen,
Want ík, uw Heer, zeg: ‘'t Is
genoeg!’ -
| |
| |
Gaat langzaam nu - in plechtig tragen gang,
En heft mij hoog, - dat ik nog kan omvatten,
Met éénen blik van liefde, mijn heelal,
Míjn zon, míjn licht, míjn bloemen,
al mijn schatten,
Die zijn mijzelf, - en met mij zullen zinken. -
Nevelen stijgen.... breede koren klinken,
Golvend in grooten rhythmenval.
Staat allen om mij! - Draagt de toortsen aan!
Wild schittert hunne gloed - en de gezangen
Worden al luider - worden bang en vreemd…
Kom mede - wereld! in één groot
verlangen.
Laat hel en hoog de felle vlammen rijzen,
Tot 't laatste lichten van mijn ziel zal deizen
Voor nacht, - die nimmer einde neemt.
|
|