De Nieuwe Gids. Jaargang 1
(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 497]
| |
Varia.Chronique Scandaleuse. - Een merkwaardig staaltje van kritiek uit de ouderwetsche school biedt de ‘Nederlandsche Spectator’ van 8 Mei 11. aan, waarin de heer Ising Zola's ‘l'Oeuvre’ bespreekt. Een buitenlandsch artiest van buitengewone talenten stuurt een nieuwen roman de wereld in. Deze roman is de belichaming eener moderne kunstformule, vormt de schakel uit eene reeks andere romans, en behandelt de hoogst belangrijke kwestie van een artiest, die een doodstrijd met zijn kunst voert. Men mocht dus verwachten, dat de kritiek over dit werk zich op de hoogte zijner belangrijkheid zou trachten te brengen, en den roman uit deze verschillende oogpunten zou beproeven te bestudeeren. De kritiek diende ergo een werk van nadenken, studie en gevoel te wezen. Maar, neen; in plaats daarvan komt de heer Ising ons ‘met een hope wissewasjes aan het hoofd lellen’ zooals oom Blankaart gezegd zou hebben. Arme Zola, gij hadt met den eerlijken Breêro bevreesd kunnen zijn, omdat gij ‘dit onvolmaackte werk voor de nijdighe, of de al te kiesche hebbe durven brengen, die ongetwijffelt haar stinckende tanden daar mede stoken, en u eenige leelijcke kliecken en klacken toewerpen zullen.’ Arme Zola! Vermoord, dood, afgemaakt door.... Arnold Ising. Kent gij hem? Neen, niet waar, gij hebt nooit geweten dat er een Arnold Ising bestond! Nu, dan zal ik | |
[pagina 498]
| |
u in zijn gezelschap brengen; ik zal u de nabloeyers van zijn geest voorzetten, en in een ommezientje zult gij hem in uw zak hebben, want aan de vruchten kent men den boom. Ik vrees echter, dat gij spoedig aanstalten zult maken om hem te ontloopen, want hij is erg iesegrimmig en grienerig; maar ik zal u vasthouden, en ditmaal zult gij hem tot het einde aanhooren. Wilt gij weten, welken indruk ‘l'Oeuvre’ op zijn geest en zijn hart gemaakt heeft? Het heeft hem ‘geen lach en geen traan ontlokt,’ maar ‘zijn hart toegenepen (arm hart; het was reeds zoo benauwd klein) als het geen weêrzin opwekte.’ Stil, Zola, lach niet. Luister liever, want Ising is uw oudere; hij is diep in de zeventig, en kende Walter Scott, Hugo en de Vigny reeds lang voordat gij het levenslicht hadt aanschouwd. Hij behoort tot die menschen ‘voor wie het schrijven een vermaak is’; hij is een welopgevoed man van den ouden stempel, die wanneer hij bijzonder los in zijne uitdrukkingen is, van ‘ontuchtige uitweidingen’ spreekt; dit is zijn uiterste grens, verder gaat hij nooit. Eerbied voor hem! Al hebt gij reden om boos op hem te zijn, want hij noemt u een ‘ongezond genie’, (Hebt gij daar wel eens van gehoord? Gij dacht zeker, dat de benaming ‘genie’ elk denkbeeld aan ‘ongezond’ uitsloot?) hij breekt u toch niet geheel af, daar hij vindt ‘dat gij de krankzinnigheid en zelfmoord van Claude indrukwekkend genoeg hebt weergegeven.’ Foei, schaam u Zola! Gij glimlacht weêr! Ik vermoed waarover dat is. Zeker over dat woord ‘krankzinnigheid?’ Gij wist zeker zelf niet, dat Claude ‘krankzinnig’ was geworden, maar Ising is een oud man, en voor den ouderdom is men toegevend. Zie dus ook door de vingers als hij zegt, dat ‘een dergelijke voorstelling van een krankzinnig kunstenaar het kunstgevoel niet kan bevredigen.’ Zie, dat komt omdat hij van den ouden stempel is; hij meent het toch goed, maar de oudjes houden nu eens van eene esthetische krankzinnigheid, van gekken, die hun kunstgevoel bevredigen, of van dwazen, die klassieke houdingen aannemen. Waar zijt gij gebleven, Zola? Weggeloopen? Wat roept | |
[pagina 499]
| |
gij uit de verte? Dat ge bang zijt zelf krankzinnig te worden van die praatjes! Best mogelijk, maar zoo iets zegt men niet hardop. De heer Ising heeft grijze haren, denk er om, en daarom mag hij alles zeggen, en als gij er om lacht, noemt men u oneerbiedig. Mag ik nu afscheid van hem nemen? De heer Ising eindigt zijn artikel aldus: ‘Met een zucht van verlichting slaan wij l'Oeuvre dicht.’ (Ja, dat geloof ik!) ‘Het is niet wat wij hebben moeten.’ (Och kom, wel! wel!) ‘Door zulk een werk kan de kunst van romanschrijven niet verder komen.’ Heusch? Op dit laatste gezegde wensch ik den heer Ising te interpelleeren. Is de kunst van romanschrijven dan meer gebaat door een roman als ‘In eer hersteld,’ dat nu reeds staat te beschimmelen in een dubbeltjesbibliotheek? Maar ook wensch ik hem te herinneren: 1o aan het volgende rijmpje van Breero, gericht ‘tegen alle verstandelooze Waan-bet-Weters, en Garenwijse Oordeelaaren’ en aldus luidend: Hij is wel wijs, en waard ge-eerd,
Die ons het nut met vreughde leerd,
Gelyck veel oude kloecke Wysen;
't Is niet genoegh datmen 't vermeet:
Betoont met doen het gheen ghy weet,
Soo zal u werk zyn Meester prysen.
2o door den titel te noemen van het volgende gedichtje van de Génestet: ‘Komen en Gaan’, waarvan de eerste regel luidt: Er is een tijd van komen en ook een tijd van gaan.
3o Zou ik gaarne van den heer Ising willen vernemen of hij in alle oprechtheid meent, dat nu hij l'Oeuvre van Zola in den ban gedaan heeft dit werk ook inderdaad is afgemaakt? Of hij zich verbeeldt de vierschaar over Zola te mogen en te kunnen spannen? Of hij daartoe de bekwaamheid en de vereischte studie bezit? | |
[pagina 500]
| |
En zoo ‘neen’ of hij zich dan niet heeft schuldig gemaakt aan de fouten, die zijne vriendjes van den Spectator den jongeren verwijten: nml.: groote aanmatiging, en een onvoldoende studie van het onderwerp, dat hij bespreekt. Wij hadden van een scherpzinnigen Spectator-redakteur mogen verwachten, dat hij begrepen zou hebben, dat men na een luchtige en vluchtige lektuur van een roman van Zola zich niet in een iesegrimmige bui aan zijn schrijftafel zetten mag om met eenige nijdige en ondoordachte zinnen een vonnis over een werk te vellen, hetwelk ver boven zijn begrip en bevoegdheid gaat. Hij moest begrepen hebben, dat l' Oeuvre een keten uit de reeks der Rougon-Macquart-serie vormt, en dat Claude daarom als een eigenaardig produkt der herediteit beschouwd dient te worden. Hij had daarom de moderne studies der herediteit moeten doormaken, zich op de hoogte stellen van de toestanden der Parijsche artistenwaereld, zich eerst van eenig waar, artistiek gevoel moeten voorzien. Hadt gij dát gedaan, gij zoudt het schouwspel niet geleverd hebben van een vloo, die een olifant beproeft beentje te lichten. Wees verzekerd, dat al zijt gij aan eerbied voor Zola's talent tekort geschoten, door hem zonder genoegzame studie gelezen en behandeld te hebben - hij, de verfoeide naturalist, zeker tegenover u de wellevendheid zou gehad hebben, om bijv. over het ‘Haagsch Binnenhof’ of de ‘Haagsche Schetsen’ niet te oordeelen alvorens de studien gemaakt te hebben, welke hem daartoe recht gaven. Dat recht had gij niet! O, jeugdige onbezonnenheid van den grijzen ouderdom, heeft eene zeventigjárige ondervinding u nog niets geleerd? Verberg u vol schaamte in een vuil, stofferig archief, wikkel uw geest in groote spinnewebben, zoek naar moordge-schiedenissen en naar de chronique-scandaleuse van overleden vorsten en vorstinnen, eet u een indigestie aan onverteerbare anekdoten en begraaf u onder stapels onontcijferbare manuskripten! Uw machtelooze ouderdom wekt medelijden op!
F.N. | |
[pagina 501]
| |
Ik merk daar dat ik iemand voor slimmer heb gehouden, dan hij was. Die Damas is nog zoo gek niet - mocht ik wel eens denken - die kijkt de kat uit den boom. In plaats van voorbarig mee te schreeuwen over onnoodigheid en onbestemdheid, - en onvoorzichtige voorspellingen te doen die zoo licht den profeet belachelijk maken, wacht hij zijn tijd af - hij schaart zich wijselijk niet bij de verontwaardigd tierende en tegenstribbelende bende die altijd het komieke element vormen in een tijd van omkeer. Maar o, jé! - Damas kwam uit den hoek en haalde gauw zijn schade in. Toen bleek de gehandschoende meneer, die met zijn Haagsche manieren, zijn fransche zinnetjes, zijn mevrouwen-conversatie voor aristocraat poseert, een intellectueel burgerman te zijn van de ergste soort. Hij krijgt een stuk proza voor oogen dat tot nu toe eenig is in onze taal, zooals geen twintig Damassen boven elkaar het ooit zullen kunnen schrijven, en hij zegt alleen: ‘Wat een gekke vent, die noemt zijn stukjes rood en blauw - begrijp jij dat?’ Nu! dat kon geen kaasboer hem verbeteren. Dat er een idioten-gegiegel zou opgaan bij die stemmingskleuren was te voorzien. ‘Wat ik niet zie, is er niet, en wie 't wel ziet is gek.’ - Ziedaar de Hollandsche burgerman. Wat is er niet gegierd toen Verwey van een bleekblauwe stemming sprak. Maar je moet die vroolijke heeren eens hooren, als ze zelf wat moois willen zeggen. Dan spreken ze van ‘warme kleuren’, ‘zilveren tonen’, malsche weiden’, ‘lachend groen.’ Ga daar eens mee naar een boer, Damas! en let op zijn gezicht. Precies zoo heeft uzelf gekeken over van Deyssel's boekje. En 't mooiste is dat de boer nog minder ongelijk heeft dan u. Want uw fraais moest ook onzin zijn in uw eigen ooren, omdat het leugen is in uw mond. Dat ge van stemmingskleuren niets begrijpt, geloof ik graag. Uw causerietjes zullen wel zwart op wit blijven, - ongelukkig voor u. Bij de rol van journalist-hoveling die Damas tracht te spe- | |
[pagina 502]
| |
len, behoort ook die van galant-homme. Hij neemt het op voor gekritiseerde of op andere wijze onaangenaam bejegende literaire dames. Holda heeft wat in 't nauw gezeten - terstond trekt ridder Damas van leer om hare eer te wreken. Lieve man! wat stelt u zich dwaas aan. Wie kaatst, moet immers den bal verwachten? Dat dames aan letterkunde doen en kritieken schrijven is uitstekend - maar als ze zich volstrekt niet goedhartig en zelfs vrij vinnig in den strijd mengen, moeten ze zich ook goed kunnen houden, als ze hier of daar een klap opdoen. Omdat nu juist een dame voor dat leelijke beest ging staan waartegen wij vechten, behoefden wij toch niet uit galanterie naar huis te gaan. Wij hebben haar heusch zoo zachtjes mogelijk op zij gezet. Van al wat er eigenlijk voorvalt, schijnt u niet veel gemerkt te hebben, Damas! U staat als een net heertje voor een mooien grooten boom en trekt een viezen neus voor de leelijke barsten in de schors. Van het gevecht om u heen ziet gij alleen beenen en voeten, - die vindt u erg lomp - en schermt er dapper op los met uw pieterig salondegentje. Pas op, dat u geen trap krijgt. Onderwijl klaagt de ridderlijke held - dat zijn pennetje niet groot en plat genoeg is om er ons mee voor de broek te komen. Veel platter is niet noodig, riddertje - maar grooter! - jongen ja! een boel grooter! 't Is aardig - zoo op den bleeken achtergrond van het letterkundig vaderland leek Damas nog wat. Maar als hij ongelukkig den naam van Heine noemt - of wat te dicht bij een portretje van Zola gaat staan, dan zie je hem niet meer. Heelemaal niet. En zijn praatjes lijken dan maar wat spinrag op een boek of een buste. Daar is de tijd goed voor met zijn grooten ragebol.
F.v.E. | |
[pagina 503]
| |
Grondbegrippen en Grondstellingen der Natuurkunde. Ga naar voetnoot1) Het boekje van Dr. Le Roy getuigt in twee belangrijke opzichten van verandering en vooruitgang in het fysisch onderwijs. Vooreerst wordt, wat de positieve wetenschap betreft, het niveau van het middelbaar onderwijs aanzienlijk verhoogd, vooral in het hoofdstuk over electriciteit. Dr. Le Roy ziet er niet tegen op te spreken van potentialen, niveauvlakken, van krachtlijnen; hij is onverbiddelijk in de bepaling der talrijke eenheden van de electriciteitsleer; in de warmteleer beschrijft hij een der treffendste van de kritische verschijnselen en brengt de continuïteit van den gasvormigen en den vloeistoftoestand in zijn onderwijs; hij formuleert het beginsel van het behoud van arbeidsvermogen op streng mechanische wijze. Zulke zaken geven een goede voorbereiding aan hen, die in de fysica doorgaan en laten bij de anderen een heilzamen indruk achter van het ernstige karakter der wetenschap. Mochten wij, nu Dr. Le Roy eenmaal veel eischt, niet verlangen, dat hij nog wat meer had gedaan? Bijv. de beginselen der trillingsleer opstellen; bij de warmtetheorie de diagrammenmethode aanduiden; wat meer van de aequivalentie van warmte en arbeid vertellen; de tweede hoofdwet der mechanische warmtetheorie vermelden; enkele treffende verschijnselen van de dubbele breking, de polarisatie en de interferentie beschrijven? Doch misschien laat Dr. Le Roy aan de mondelinge voordracht veel over, dat hij niet noodig vond in zijn werkje te brengen. In de tweede plaats is veelal de toon, waarop theorieën worden medegedeeld, geschikt om een weldadig scepticisme aangaande de waarde dier beschouwingen bij den leerling op te wekken en te onderhouden. De identificeering van massa en hoeveelheid stof wordt niet zonder voorbehoud vermeld; de geheele aswentelingen der aarde ondersteld gelijk te wezen; nadruk gelegd op het willekeurige in de beoordeeling van | |
[pagina 504]
| |
temperatuurverschillen. In deze zaken is Dr. Le Roy de volgeling van Dr. V.A. Julius, wiens merkwaardig geschrift over de grondslagen der natuurkunde nu voor het eerst gewaardeerd wordt om redenen, die het belangrijk maken. Wel is waar tast Dr. Le Roy niet zoo door als zijn meester, doch deze schreef voor vakmannen, en Dr. Le Roy schrijft voor leerlingen, en wanneer hij bij zijn onderwijs af aan toe een krachtig woordje van Julius citeert, zal hij, gesteund door zijn handboekje, het zijne hebben gedaan om vele zijner leerlingen te beletten als brutale materialisten de schoolbanken te verlaten. Dr. Le Roy is zelfs haast overdreven omzichtig, waar hij de lastige kwestie raakt, hoe men secundaire eigenschappen, - warmte, electriciteit - als meetbare hoeveelheden behandelen kan. Des te meer is het jammer, dat hij bij de voorstelling der moleculaire hypothese van zijn gewoonte is afgeweken, de natuur niet naar de theorie in te richten. Ook deze hypothese wordt als een ‘beschouwingswijze’ gegeven, doch de ingenomenheid, waarmede Dr. Le Roy Lucretius citeert, de nadruk op de moleculaire stellingen gelegd, kortom de toon van dit gedeelte, - en de toon werkt krachtig in onzen impressionnistischen tijd - doet den leerling gevaar loopen voor empirische wetenschap te houden, wat hypothese is. Zelfs de hoogere fysica wijst gaarne op het positieve karakter van de mechanische warmte-theorie; waarom dat voorbeeld in een handboek niet gevolgd? Doch wie weet, hoeveel Dr. Le Roy ook hier aan de voordracht wil overlaten? Wie weet, of het niet zijn plan is een zekere bladzijde van zijn boekje den leerlingen als een model van tautologie voor te houden? Want een tautologie is het, van de kleurschifting door een prisma rekenschap te geven door de bewering, dat in het zonlicht de spectraalkleuren met huid en haar bestaan, er na de werking van het prisma den weg gaan, dien haar brekingsindex voorschrijft, en de tautologie wordt niet uit de wereld geholpen door de waarneming, dat de gekleurde stralen op één plaats van een scherm vallende een witten vlek vormen, | |
[pagina 505]
| |
noch door het mengsel der gekleurde poeders, noch door de kleurschijf van Newton. Misschien zal Dr. Le Roy bij die gelegenheid wel vertellen van Empedokles en Aristoteles, en hoe merkwaardig het is, dat zelfs groote geesten hun eigen fantasie zoo weinig kennen, en meenen dingen te zien, die het aan mensch noch god gegeven is met lichamelijk noch geestelijk oog te aanschouwen. Dr. Le Roy is blijkbaar van gevoelen, dat ook voor den fysikus een ondoorzocht leven niet leefbaar is, en ongetwijfeld zal hij bij zijn leerlingen de zucht tot onderzoek der groote en der kleine wereld zoo veel mogelijk aankweeken. Het boekje wordt geopend en gesloten met eenige beschouwingen over de filosofie der fysika, het verband tusschen denken, waarnemen, voorstelling, de onbekende buitenwereld; beschouwingen, die waarschijnlijk het bevattingsvermogen van jongens tusschen de veertien en zestien zullen te boven gaan, en misschien niet ten nadeele van den docent. Want ik vrees wel eens, dat de een of andere schalk onder de leerlingen zal denken, dat de fysikus met die buitenwereld, die hartstochtelijk beminde, doch onbekende princes wel wat wonderlijk omspringt. Hij kent haar niet, doch laat haar in niets vrij. Hij meet en weegt, hij betast en begluurt haar, en trekt zonder eenig erbarmen de stijfste ruitjes op haar blank gewaad. Wie weet of de schoone zich over al die vrijpostigheden niet zal wreken door op een goeden dag - te verdwijnen? -
Dr. Ch. M. van Deventer. |