| |
| |
| |
Onze Oost. Vergeefsche Arbeid. Door G.
Buitendijk.
De partikuliere landbouwnijverheid, enz Memorie aan Z. E. den
Gouv.-Gen. van Nederlandsch-Indië, ingediend door de
Vereeniging van Beheerders van Landbouw-ondernemingen te Soekaboemi.
Geven met den meesten eerbied te kennen de heeren
G. Mundt, president, en
G.W. Eekhout, sekretaris van de Vereeniging in hoofde
dezes genoemd.... Volgt een rekest, waarbij een memorie, natuurlijk met
bijlagen, het rekest onberispelijk van vorm, de memorie helder en met groote
zaakkennis geschreven.
Jawel, brave lieden, geef maar te kennen, rekestreer op zegel of in
gedrukt geschrift, gebruik des noods het zegel van ƒ 300.- met ‘de
opcenten’, dat een kapitein-chinees voor de aanstelling tot een
onbezoldigde betrekking heeft te betalen, schrijft hoopvol op lichtgroen getint
papier, wikkel uw verzoekschrift in geel satijn voor de ambtelijke kleur.
Gebruik stadhuiswoorden, als daar zijn: ‘respectievelijk’,
‘Hare hooge aandacht’, ‘Hetwelk doende, enz.’; doe
klinken uwe rechtspersoonlijkheid - er steekt heel wat recht in | |
| |
die persoonlijkheid! - bewijs, licht toe, redeneer, overtuig. Het is
al vergeefsche arbeid. Ge moet er onder door.
Laat ik den lezer uitleggen waarom dat, jammer genoeg, zoo is.
Als
Macaulay, in een zijner Essay's het leven van
lord Clive beschrijvende, zal gaan mededeelen hoe het
mogelijk is geweest dat de held van Arcot en Plassey voor een kommittee uit het
parlement werd getrokken als een schapendief, doet hij het relaas dezer
gebeurtenis voorafgaan door de beschrijving eener volksmeening, de waan van den
dag, zooals
Thorbecke het later noemde. Hij schetst den Nabob:
‘De groote gebeurtenissen die in Indië
hadden plaats gevonden, hadden een nieuwe klasse van Engelschen doen ontstaan,
waaraan hunne landgenooten den naam gaven van Nabobs. Deze personen
onderscheidden in den regel zich niet door hooge afkomst, noch was hunne
familie rijk; zij waren meestal jong naar de Oost gezonden en zij hadden daar
groote fortuinen verzameld, die zij bij hunne terugkomst in 't moederland mede
brachten. Het was natuurlijk dat, dewijl zij niet veel gelegenheid hadden gehad
zich in de beste kringen te bewegen, zij nu eens de onhandigheid, een andere
maal de praal van den parvenu zouden ten toon spreiden. Het was natuurlijk dat
gedurende hun verblijf in Azië zij liefhebberijen en gewoonten hadden
gekregen die personen, welke nooit Europa hadden verlaten, moesten in verbazing
brengen, zoo niet tegenstaan. Het was natuurlijk dat zij, die met
onderscheiding waren bejegend geworden in de Oost, niet genegen waren in
vergetelheid terug te zinken in het moederland en, daar zij geld bezaten, maar
niet op geboorte of invloedrijke betrekkingen konden wijzen, was het natuurlijk
dat zij een weinig opdringerig het eenig voordeel ten toon spreidden dat zij
hadden. Waar zij zich vestigden was er een soort van veete tusschen hen en den
ouden adel, hoog en laag, gelijk die in Frankrijk heerschte tusschen den
fermier-général en den markies.... | |
| |
De Nabobs werden spoedig een hoogst impopulaire klasse van menschen.
Sommige hunner hadden in de Oost uitstekende talenten getoond en groote
diensten aan den staat bewezen, maar in het moederland konden hunne talenten
niet uitkomen en waren hunne diensten weinig bekend. Dat zij uit het niet waren
voortgekomen, dat zij groote rijkdommen hadden verzameld, dat zij deze
onbeschaamd ten toon spreidden, dat zij deze buitensporig verteerden, dat zij
de prijzen in hunne buurt deden stijgen, van versche eieren tot ‘rotten
boroughs’ toe, dat hunne liverij die van hertogen in het niet deed
zinken, dat hunne rijtuigen fraaier waren dan die van den Lord Mayor, dat het
voorbeeld van hunne groote en slecht bestuurde huishoudens haast de helft van
al de dienstboden in een heele streek bedierf, dat sommige hunner, met al hun
pracht, den goeden toon niet konden vatten, maar in weerwil van stoeterij en
menigte van bedienden, van tafelzilver en porcelein, van wildbraad en bourgogne
nog lage menschen bleven: dat waren de zaken die, zoowel in de klasse waar uit
zij waren voortgekomen, als in die waar zij zich zochten in te dringen, den
bitteren afkeer verwekten die het gevolg is van de gemengde gevoelens van nijd
en verachting.’
Van den Nabob, aldus door
Macaulay geteekend en waarvan de schets wellicht
Daudet indertijd inspireerde, heeft in Nederland de
flauwe afspiegeling bestaan in den resident, die veel kultuurpercenten had
gebeurd, in den residentie-sekretaris die veel kontrakten had gesloten en in
den suikerlord; maar hunne rijkdommen haalden niet bij die van Rosemeijer &
Co. Een winkeliertje in Amsterdam, met schootsvel en strooppot achter de
toonbank staande, bezat allicht meer.
Bovendien is dit ras aan het uitsterven. Slechts een enkele zetelt
nog zonder veel invloed in ons Heerenhuis, dat trouwens ook een Pincoffs opnam
en vereerde.
De engelsche litteratuur was omstreeks 1770 gedurende | |
| |
een periode van ongeveer dertig jaar gekleurd door de gevoelens van
haat tegen den Nabob. ‘Schrijvers die overigens niets met elkaar gemeen
hadden, methodisten en vrijgeesten philosophen en grappenmakers, trokken een
enkele keer één lijn.’ Onze letterkunde kan slechts op
één meneer Kegge wijzen en in vroegere jaren heeft alleen
Nicolaus de Graaff den indischman uit het tijdperk der
Compagnie tot mikpunt van zijn spot gemaakt.
Met dat al blijft de volksmeening zich ergeren aan een indischman
die vroeger bestaan heeft en wiens vrouw in een kunstboom klom; de herinnering
aan duur geworden kasdruiven is blijven bestaan en al huist in de Javastraat
maar een enkele die fortuin gemaakt heeft in de Oost en al woont er in den
Haagschen Archipel, ten noorden daarvan gelegen, misschien geen enkele: het
publiek ziet zijn Nabob nog overal en vreest zijn invloed in alles.
Nu is het echter treurig maar waar: de rijke indischman bestaat als
klasse niet meer. Er zijn nog wel indische planters, doch deze zijn zonder
invloed, zonder organen, worden niet vertegenwoordigd, vormen allerminst een
partij.
Tòch bestaat het geloof aan een planterspartij bij de heffe
en wordt door hen die het beter weten op dat geloof gespekuleerd. Trouwens
waarvoor zou geloof anders in de wereld zijn?
Een onkundige Regeering, meer en meer onder den invloed van eene
Kamer, die mede regeert in plaats van te kontroleeren en die alle denkbare
belangen vertegenwoordigt behalve die van Indië, volgt, - in plaats van
leidt, - de publieke opinie, die in den planter een roover ziet of een baron.
(Zelfs
Multatuli, die zijne ambtenaarsbegrippen hierin nog niet
ontwassen was, vreesde indertijd den invloed van den Europeaan in de
binnenlanden, wijl die al ras voor riddergoedbezitter zou gaan spelen).
Die Regeering is bovendien, zoo als men met wellust in 's Lands
vergaderzaal aan elkander mededeelt: ‘fiskaal’. Aan dat woord zelf
reeds kleeft een luchtje. Het is niet pluis als men zoo'n woord van een
parlementairen stempel moet voor- | |
| |
zien om het te kunnen gebruiken in
het debat. Berooving wordt ‘spoliatie’, - leugen wordt
‘onjuistheid omtrent de feiten’ en wat nu die
‘fiskaliteit’ beteekent in gewone taal, dat berichten ons de heeren
adressanten op bedroevende wijze.
De Regeering tracht uit het ontvleeschde, bloed-arme Indië - in
den laatsten tijd door rampen geteisterd als er slechts in een arm land met een
ontwricht bestuur kunnen plaats vinden - ook nog het weinigje geld te halen
dat, ergens in verscholen hoeken, zich daar nog moge bevinden.
De raadsman der Kroon, die als zoodanig het vertrouwen der Kroon
heet te bezitten, maar feitelijk geen ander mandaat heeft dan den premier zoo
weinig mogelijk indische soesah te bezorgen, wordt bewonderd omdat hij
werkelijk dien verscholen rijksdaalder weet te vinden.
Dat het de pseudo-bekwaamheid is van den registratie-ambtenaar, die
van ‘opcenten’ eene studie maakte en zijn vernuft sleep in een
strijd met notarissen over zegelrechten, wil niemand zien. Dat men reeds
geslagen wonden met brandnetels behandelt: niet ééne hen, maar
gansche kippenrennen vol gouden eieren dreigt te slachten; de toekomst
bezwaart; de Indo-europeanen van het moederland vervreemdt alsof het aankweeken
van haat en minachting hoogste politiek ware; dat alles is niet met zoo vele
woorden maar toch duidelijk genoeg in het aangehaalde geschrift aangetoond,
maar.... de tekorten van latere indische begrootingen zullen door een ander
minister moeten worden aangevuld!
Van Eijk's begrooting wordt aangenomen met twee stemmen
tegen.
Ziehier nu de bijzonderheden waarop de adressanten de aandacht
vestigen.
In het gebied waar ons bestuur rechtstreeks wordt uitgeoefend door
tusschenkomst van hoofden die door het neder- | |
| |
landsch gezag zijn
aangesteld, liggen zoogenaamde ‘partikuliere landerijen’. Van deze
is thans de rede niet.
Over dat gebied verspreid liggen suikerfabrieken, werkende op
overeenkomst met de regeering, als restes van een kultuurstelsel en andere
dergelijke fabrieken werkende op vrijwillige overeenkomsten met de bevolking.
Ook van deze is geen sprake.
Maar ook liggen binnen dien kring - doch meestal in de koelere zone,
die boven de 1000 voet hoogte - de ondernemingen waarover dit opstel handelt;
die, welke in huur zijn uitgegeven onder de werking van vroegere regelingen of
in erfpacht onder de agrarische wet. Hun aantal is betrekkelijk groot, maar
nagenoeg allen zijn jong, in hunne eerste ontwikkeling en te nauwernood aan
hunne moeitevolle leerjaren ontworsteld. Gepokt en gemazeld heeft er nog maar
een enkele.
Van de bestuurders dezer ondernemingen hebben eenigen, in de
afdeeling Soekaboemi (regentschap Tjiandjoer,
residentie Preanger) gevestigd, hunne bezwaren tegen de
fiskaliteit der indische regeering bloot gelegd.
En waarlijk niet zonder reden.
Bekend is het dat ons bestuur in Indië, met
verwisseling der rollen, juist anders handelt dan eene beschaafde regeering.
Men had en heeft nog ‘de bezittingen’ om daaruit het meest denkbare
voordeel te halen. Men dreunt nog door op verouderde begrippen, dateerende uit
den tijd toen de koopmansouverein tegenover de geadministreerden stond, die
vroeger zijne konkurrenten, zoo niet vijanden waren; toen men niet kon
begrijpen dat er een tijdvak aanbrak waarin men naast elkander zou staan
met dezelfde belangen, om gelijkelijk te deelen in wel of wee.
Voor de inlandsche bevolking beteekent die verstoktheid een
bespottelijk koffie-monopolie, in den laatsten tijd tot de uiterste hoogte
opgevoerd, waarnaast landrente en andere belastingen, zonder eenig verband tot
elkaâr, maar allen met dezen éénen sterk-sprekenden
familietrek: ‘Ge betaalt wat ik eisch en daarmeê uit’.
| |
| |
Wat den europeeschen landbouwer in de binnenlanden van
Java betreft: men is er geslaagd hem die zich waagt aan de
ontginning van woesten grond te treffen door:
belasting op den grond - deze in tweeerlei vorm -;
belasting op de werklieden - deze in tweeerlei vorm -;
belasting op het produkt;
belasting op het bedrijf.
De erfpachter vestigt zich gewoonlijk in tot nog toe onbewoonde
streken. Hij is alles door zich zelf en geniet weinig of niets van de
voordeelen die men in eene beschaafde maatschappij door de voldoening van
belastingen betaalt. Dat men hem den grond geenszins om niet geve is redelijk:
zij het weinig, hij geniet toch altijd eenigen dienst van den staat; de grond
dien hij in beslag neemt kan - en zàl waarschijnlijk - later waarde
krijgen en op 't oogenblik is die, op de markt, altijd iets waard.
Maar het bedrag had nooit meer mogen zijn dan eene geringe
vergoeding, als recognitie of erkenning van het eigendomsrecht dat de staat
zich op den grond heeft toegekend. Toch wordt onder dezen vorm, voor elken bouw
grond, in gebruik of niet, bruikbaar of waardeloos, maar in elk geval nog te
ontginnen, aan den staat afgedragen eene belastingsom even hoog als die
welke de inlander voor zijn, feitelijk reeds in ontginning gebrachte, tegals
betaalt. Hoeveel zoowat? Voor het perceel Tjioemboeloeit - dat vrijwel voor een
gemiddelde kan doorgaan - niet minder dan ƒ 2.57 per bouw of ƒ 3.62
per H.A.
Bovendien wordt verponding betaald. Het is de grondbelasting, zoo
als wij die in Nederland kennen, minus het karakter van vastheid dat ze hier
heeft gekregen.
De verponding is in de laatste jaren steeds verhoogd. ‘Wie
door bemesting van den grond, door den aanleg van waterleidingen, door de
aanschaffing van verbeterde machinerieën, de opbrengst van zijne
onderneming tracht te vermeerderen, wordt op staanden voet door een verhoogden
aanslag van zijn perceel in de verponding gestraft en van daar dat men in
Indië zoo dikwerf op verpondings-aanslagen | |
| |
stuit, die
inderdaad aan het fantastische grenzen. Nog zeer onlangs kon men in de
dagbladen lezen, dat eene in volle exploitatie zijnde koffie-onderneming in
Oostelijk Java die vrij van hypotheek, in openbare veiling werd
gebracht, doch onverkoopbaar bleek te zijn, in de verponding was
aangeslagen voor ƒ 500.000, zoodat alleen de grondbelasting ƒ 3750
per jaar bedroeg, ongerekend den pachtschat, waarmede de onderneming bovendien
belast was.’
Een tweede perceel voor ƒ 125.000 aangeslagen werd op vendutie
verkocht voor ƒ 5.- en een derde, dat in de verponding op ƒ 274.000
stond, bracht op 25 centen. Dat zijn de perceelen in de noot op blz. 52 der
brochure de ‘Bantamsche perceelen’ genoemd.
Van de onderneming Sitiärdja werd in 1883 het 1/3 van de waarde
van den oogst aan belasting betaald.
Voeg nu daarbij dat, gelijk de adressanten uitvoerig aantoonen, de
transportkosten onredelijk hoog zijn. Een groot deel der ondernemers moet zelf
de toegangswegen tot hunne perceelen maken en ofschoon dit natuurlijk evenzeer
de bevolking - derhalve den staat - ten goede komt, ondervinden deze zelfde
mannen, waar zij met hun produkt aan den spoorweg komen, niet de geringste
tegemoetkoming.De tarieven zijn ruim dubbel zoo hoog op Java als in het even
bergachtige Ceilon, het eiland waarmede Java op de wereldmarkt te
konkurreeren heeft - en vijfmaal zoo hoog als in Nederland.
Zou men niet gaan meenen dat er gevaar schuilt in dien erfpachter en
men hem het bestaan moeilijk maakt?
Maar wij zijn er nog niet.
De erfpachter legt beslag op den grond die, als gezegd, tot nog toe
onbewoond was. Hij heeft dus volk te lokken. Hij doet zulks door
voorschotten te geven, door gedeelten van zijn perceel ter bewoning en
beplanting aan gezeten werklieden af te staan, door tallooze andere kleine
middelen te veel om te noemen, maar die altijd geld of diensten van hem zelf en
zijn personeel kosten. Naast die gezeten werklieden - erg vast zitten ze nooit
- heeft hij nog dagkoe- | |
| |
lies in dienst, boedjangs, aarts-zwervers,
steeds geneigd met de zuiderzon te verhuizen, lieden wier dak het uitspansel is
en die in de waroeng leven als een officier van de Jagers in de Witte. Het zijn
de vaste klanten van den politierechter, aan welke de gelegenheid gegeven wordt
‘een nieuw leven’ te beginnen. Dat de erfpachter, wanneer hij dezen
lieden voorschotten geeft, ingeval van wan-prestatie weerloos tegenover den
ontrouwen en zich onstrafbaar wetenden inlander staat is tot op zekere hoogte
te verdedigen. Tot zekere hoogte slechts, want de Regeering, den erfpachter
hierin zonder bescherming latende, vergeet (willens?) dat voorschotten
moeten gegeven worden en dat zij voor al die belastingen toch ook wel
hare taak, 't verschaffen van rechtszekerheid, vervullen mocht.
Maar dat de erfpachter èn voor de gezeten werklieden,
èn voor de boedjangs, naast de bedrijfsbelasting die door geheel
Indië werkt, nog eene afzonderlijke belasting heeft te betalen die hem
alleen drukt - en dàn zonder eenige bescherming van zijne rechten! -
zie, dàt is eenvoudig bespottelijk. De Regeering zegt: als deze
man onder het gezag van zijn desaahoofd was blijven voortleven, zou hij
heerendiensten presteeren, waarvan de waarde op ƒ 5.- wordt geschat. Nu
ja, als Keetje een shako droeg en een kapotjas en nog wat… dàn
was ze een soldaat.
De koeli op erfpachtsgrond werkende is nu eenmaal getreden
buiten het vroeger genoemd verband. De staat heeft voor politie-toezicht
etc. voor hem haast even weinig te betalen als voor iemand die naar het
buitenland is gegaan. Wat echter deze koeli, als arbeidskracht voor 't
europeesch intellekt van den erfpachter, doordien hij de opbrengst eener,
onderneming met zijn één-zooveelste aandeel helpt
verhoogen,indirekt aan belasting betaalt vertegenwoordigt een veel belangrijker
bedrag. Toch moet er voor hem nog eens worden geofferd.
We zijn er natuurlijk nog niet.
De erfpachts-onderneming wordt verder nog getroffen door
uitvoerrechten. Andere regeeringen, het bedrijf der ingezete- | |
| |
nen willende beschermen, betaalden of betalen uitvoer-premiën De
staat was of is dan zóó doordrongen van de belangrijkheid eener
industrie voor de algemeene welvaart, dat zij dengene die buiten 's lands
grenzen uitvoeren kon, wilde beloonen. Slechts belanghebbenden zouden thans nog
eene dergelijke vrijgevigheid durven aanbevelen. Maar in
Indië geschiedt het tegendeel. Men straft dezulken.
Juist van die produkten, welke de erfpachter verbouwt, worden uitvoerrechten
geheven. Inderdaad, wanneer men zich de vraag had gesteld: ‘hoe zullen we
zekere industrie zóódanig belasten, dat de konkurrentie op de
wereldmarkt onmogelijk wordt’, dan zou het antwoord, feitelijk door de
Regeering gegeven, moeten luiden: hef uitvoerrechten van haar afgewerkt
produkt.
Nu zijn we er bijna.
De erfpachter betaalt voorts nog patentrecht en paardenbelasting. In
de invoerrechten deelt hij voor een aanzienlijk bedrag, wijl die het zwaarst
zijn voor de artikelen, die hij, europeaan, bij voorkeur gebruiken moet.
En bedenk nu ten slotte buiten, boven en behalve al deze
fiskaliteiten, dat de Javasche planter den wisselkoers in zijn nadeel heeft
tegenover zijne konkurrenten van Britsch-Indië en
Ceilon. Daar behield men den zilveren standaard, maar kreeg zijn
produkt in goud uitbetaald. Adressanten geven ook hier eene uitvoerige
berekening, waaruit b.v. alleen voor het artikel thee blijkt dat alle
zoogenaamde ‘home-charges’, kosten van lossing, opslag,
pakhuishuur, verkoop en aflevering te Londen, die den Java-planter in
doorsneê op 2 1/2; à 3 cents per half kilo te staan komen, door
dit koersverschil voor den britschen planter ten volle worden gedekt.
Zóó kan de Java-planter den ongelijken strijd tegen
zijnen konfrater in Britsch-Indië of Ceilon niet langer volhouden.
Zóó gaat onvermijdelijk eene belangrijke industrie op
Java den ondergang tegemoet. Niet geheel, natuurlijk. De ongunstigst geplaatste
ondernemingen, die het bij eene meer redelijke behandeling zouden kunnen
uitzingen, maar thans ten doode worden geperst, verdwijnen het eerst,
verdwijnen | |
| |
spoedig! Enkelen der zeer goeden blijven
misschien kwijnende bestaan, gelijk er nog trekschuiten leven in ons dierbaar
vaderland. Maar de verlaten grond zal niet dan bij uitzondering door den
inlander worden gebruikt en, zoo al, dan zal er minwaardige rijst op worden
geteeld.
De Nederlanders in het verre Oosten, die onnoozel genoeg waren te
meenen dat zij op de bescherming eener gewone regeering konden rekenen, zullen,
als gevolg van de bijzondere omstandigheden, waaronder wij leven,
wegslinken.
De pionier der beschaving, drager van het voorbeeld van
arbeidzaamheid, orde en spaarzaamheid, de zeer te waardeeren steun der
‘gevestigde orde’ in geval van opstand of oorlog zal
verdwijnen.
Maar welke verbittering zal men hebben gekweekt vóór
hij het strijdensmoede hoofd in den schoot legt! Verbittering, dubbel
gevaarlijk in een overheerscht land, waar iedere goedgezinde zijn gewicht in
goud waard is. Verbittering, dubbel verklaarbaar, als hij zijn lot vergelijkt
met dat van den Engelschman, die de voorrechten van een Romeinsch burgerschap
wist te scheppen, van den Duitscher, die als op de handen wordt gedragen.
Verbittering, ach, zoo noodeloos, als hij, neen, als maar iemand in de wereld,
gelooven kon dat zijne stem kon worden gehoord, laat staan verhoord. - Maar ook
deze mannen, wier grieven we behandelen, hebben met het publiceeren hunner
‘memorie’ slechts gedaan wat zij plicht achtten, maar haast zonder
geloof of hoop. Hun arbeid is degelijk, klaar, helder; toch stempelen onze
treurige politieke verhoudingen ze met het doodelijke merk: Vergeefeche
arbeid.
Maar op ruimer gebied dreigt datzelfde noodlot. Om dezelfde redenen
waarom hunne arbeid zoo hopeloos schijnt, is ook het voorgewende
beschavingswerk der nederlandsche natie vruchteloos. Indien de koloniën
nimmer kunnen worden tot eene kolonie, arbeidsveld voor europeesch intellekt en
kapitaal: indien de bezittingen moeten blijven eene | |
| |
bezitting door
ambtenaren beheerd, maar waar wij den invloed van onze eigene, meer vrije
rasgenooten moeten duchten, knellen, belemmeren, dooden: zal dan niet de
grootsche roeping van Nederland binnen kort moeten bezwijken voor den adem des
tijds? Zal er niet een treurig verdiend vonnis geveld worden over onzen arbeid
daarginds het jammerlijke oordeel: ‘Vergeefsche arbeid’?
Januari 1886.
|
|