De Nieuwe Gids. Jaargang 1
(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
I.Ik denk altoos aan u, als aan die droomen,
Waarin, een ganschen, langen, zaalgen nacht,
Een nooit gezien gelaat ons tegenlacht,
Zóó onuitspreek'lijk lief, dat bij het doomen
Des bleeken uchtends, nog de tranen stroomen
Uit halfgelokene oogen, tot we ons zacht
En zwijgend heffen met de stille klacht,
Dat schoone droomen niet weerommekomen…
Want álles ligt in eeuw'gen slaap bevangen,
In de' eeuw'gen nacht, waarop geen morgen daagt -
En héel dit leven is een wond're, bange,
Ontzétbre dróom, dien eens de nacht
weêr vaagt -
Maar ín dien droom een droom, vol licht en zangen,
Mijn droom, zoo zoet begroet, zoo zacht
beklaagd……
| |
[pagina 137]
| |
II.Zooals daar ginds, aan stille blauwe lucht,
Zilverenzacht, de halfontloken maan
Bloeit als een vreemde bloesem zonder vrucht,
Wier bleeke bladen aan de kím vergaan.
Zóó zag ik eens, in wonderzoet genucht,
Uw halfverhulde beelt'nis voor mij staan,
Dán, met een zachten glimlach en een zucht,
Voor mijn verwonderde oogen ondergaan.
Ik heb u lief, als droomen in den nacht,
Die, na een eind'loos heil van éenen stond,
Bij de eerste schemering voor immer
vloôn:
Als morgenrood en bleeke sterrenpracht,
Iets liefs, dat men verloor en niet meer vond,
Als alles, wat héél ver is en
héél schoon.
| |
[pagina 138]
| |
Ave Maria.Ik droomde van een kálmen, bláuwen nacht:
De matte maan lag laag in mistig glimmen -
Maar hóóg scheen van de schemerende
kimmen
Der klare starren wolkenlooze wacht.
Toen, tusschen maan en starren, rees Zij zacht -
Mij zoeter dan de Muze! - en scheen een schimme,
Wijl 'k om haar hoofd als diademen klimmen
En dalen zag der sterren gouden pracht.
O liefste mijne! éer ik een gróete vond -
Ave Maria! ruischte 't door mijn ziele,
En heel mijn ziele ruischte u toe - éen
zucht...
Totdat op eenmaal door de stille lucht
Al die millioenen gouden droppels vielen,
En ge als een heilige in die glorie stondt..
| |
[pagina 139]
| |
Eva.Aan
Jac. van Looy.
Zij hoorde 't twisten, en den doffen smak -
Zij kwám niet - zág niet - zag in
mijmering
Altijd die eene plek, waar de appel hing,
En de appel zelven aan dienzelfden tak.
Zij dacht: ‘is 't ál een dróom...
herinnering...?
Was 't mijn hand... wee mij! Góds hand, die
hem brak..?
Toen trad Gods engel tot haar, kalm, en sprak:
‘De Heer zegt: ‘Vrouwe, zie uw
zoon!’’ en ging.
En golvend vielen op zijn vaal gelaat
Haar lokken, toen zij viel, de goudenen,
Wijl 't zware hoofd aan 't outer bonsde, en
lag...
Zij roept het lijk... roept God... die zwijgt en
haat...
Zij wist niet dat de dood zóo stil
was... en
Vóelt dat zij was
vervlóekt; van de' éersten dag...
|
|