Aan Lodewijk van Deyssel, bij zijn 75sten verjaardag door F.V. Toussaint van Boelaere.
De dood heeft er reeds zoovelen, wier werk wij lief hadden en bewonderden, aan deze wereld ontrukt, dat diepe ontroering mij bevangt telkens als ik de hand mag drukken van een Veteraan, die nog pal staat in dit leven. Al de liefde, al de bewondering die zijn werk in mij had verwekt, heeft zich immers met den tijd op den persoon zelf van den maker geconcentreerd. Zoo is dan de maker boven zijn werk uitgerezen; is hij thans zelf in mijn oog 't levende beeld van de schoonheid, die hij ons heeft geschonken.
Op die wijze zijn ook, boven hun werk Balzac, Shakespeare, Stendhal, Goethe, Vondel - om slechts deze enkelen te noemen uitgegroeid. Het avontuur van hun leven is nu even belangrijk als hun werk zelf. Mij lijkt het, op sommige oogenblikken, zelfs belangrijker. Want dat zij hebben geleefd en tot stand hebben gebracht wat zij ons hebben geschonken en nagelaten, is het wonder geworden waartegen ik opkijk, en waarom ik, in hart en geest verrukt en opgetogen, hun naam met een groote liefde noem.
Zeker, af en toe neem ik, eens te meer, van het boekenrek een werk van Lodewijk van Deyssel en lees weêr den ouden bekenden tekst; of herinner ik mij een vroeger bewonderde bladzijde en wil, tevens van hoop en vrees vervuld, deze opnieuw genieten. En 'k besluit dan telkens de lectuur met het woord: ‘ànders, en toch eender’. Ik ondervraag me, en zeg: ‘wat verwacht