De Nieuwe Gids. Jaargang 54
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 562]
| |
Over: de beteekenis van Lodewijk van Deyssel voor jong-Holland door G. Amans.Er zijn Waarheden, die men weet met groote stelligheid, en die men - toch - niet, althans niet gemakkelijk, benaderen kan met het betoog. Zijn zij daarom minder waar? Ik meen, ik weet, rotsvast, van niet. Het zijn waarheden, die men voelt met verborgen intuïtie, waarheden, die veelal o zoo gauw breken tegen het harde koudijzeren bewijs: niet door hun zwakte, maar door hun teêr-heid. Men kan in het algemeen zeggen, dat ieder verschijnsel, dat voortgekomen is uit de wezens-gronden van het menschelijk gemoedsleven, een dergelijke waarheid is, met het in systeem brengen waarvan men weinig nuttigers verricht, dan het smeren en lenig maken van een automatisch verstand voor een denkmethode van gevaarlijke eenzijdigheid: Het ziele-leven is in cartotheek gebracht, de Ziel kan worden op-geborgen; voortaan is alles te vinden op de kaarten of in de catalogus, die van alle emotie's met nauwkeurigheid van registratie - gerangschikt en geordend als zooveel in dezen tijd - de notanda aangeven.
Ik meen, dat deze weinige woorden toch met scherpte van omlijning hebben kunnen aangeven, waar wij, jonge dichters van nu, staan met ònze Kunst, met ons denken en voelen, met onze idealen, | |
[pagina 563]
| |
Ik zou op dit oogenblik een streep kunnen zetten, en ik zou dan gezegd hebben, wat er van de jonge wordende literaire kunst van Holland te zeggen valt en voor wie scherp en met groote zuiverheid door mijn woorden heen-voelt en er achter zien kan, gesproken hebben, alles, waarvan ik nu - ten overvloede - nog schrijven ga: tot uit-werking van het ‘thema’, als voor een sonate of een symphonie. Ja, ik zou kunnen eindigen en alles, wat te zeggen valt over de ‘Wahlverwantschaft’ van de tachtiger kunst en de onze: het zou gezegd zijn; alles wat diep-fundamenteel is in onze affiniteit tot de mannen van '80 - in het zeer bijzonder tot Lodewijk van Deyssel en Willem Kloos - is ook fundament aan het tot hier geschrevene. Maar toch, ik zal nog wat in-gaan op het onderwerp, ik zal mij inlaten met het essay, al ligt de vorm mij niet, al houd ik er niet van om zijn kaalheid en al zou ik misschien het beste kunnen besluiten met een ‘wait and see’. Het essay - de ‘57 waarheden’ van van DeysselGa naar voetnoot1) -, de steeds eenigszins wetenschappelijk te houden verhandeling, zonder verdere pretentie, is wel de vervelende vorm bij uitnemendheid, die - inzooverre de steller niet een Proza-kunstenaar van zeldzame grootte is - gemeenlijk benauwd van droog-heid is en meestal niets met literaire kunst te maken heeft.Ga naar voetnoot2) Ik weet zeer wel, dat dit alles niets heeft uit-te-staan met Lodewijk van Deyssel en zijn invloed op de jonge hollandsche kunstenaars van het woord. Maar ik wilde het zeggen, als een verzoek om clementie voor een proza-schrijvenden dichter.
* * *
En toch, en tòch heeft dit alles wèl ièts te maken met het contact tusschen Lodewijk van Deyssel en jong-Holland. Dat ‘iets’, die verborgen schakel - ik heb er al op gezinspeeld - is de afkeer tegen het dorre, het kleurlooze, het kille: dat is de liefde voor levensgloed, voor levenstimbre, en verlangen naar het extatische van den hartstocht; afkeer van vellen druks met zevenenvijftig waarheden en liefde voor stukken literatuur, die literaire kunst | |
[pagina 564]
| |
zijn in den zin, waarin wij literaire kunst hebben leeren kennen: als hooge vloedgolven van sentiment. Dàt is Kunst: vormgeving in klank, in kleur, in woord, van het zuiver-gevoel, van het Ziele-leven zelve -: dat zijn Kloos' verzen, dat is het proza, het Proza van van Deyssel. De kunst van het sentiment is onvergankelijk. Er zal een tijd zijn - ik zeg het met alle zekerheid mijns harten - dat tusschen de puinhoopen der Europeesche cultuur van verabsoluteerde hersenbeelden, de levende kunst van vergane eeuwen gevonden zal worden als de laatste, maar ook de nimmer vergankelijke overblijfselen van duizenden voorbije jaren. Want er zal van Europa niets overblijven dan alleen zijn Kunst, zooals dat het geval is geweest met de grootheid van Egypte, van het oude Azië, van Griekenland, van Rome. Zoo ook zal het zijn met de Kunst van Europa en dan alleen nog maar met het allerreusachtigste daarvan. Wanneer dan duizend jaren verloopen zullen zijn en nieuwe volken zullen haar ontdekken - die Kunst - dan zal men herkennen de menschenziel, men zal ontwaren haar schoonheid en men zal haar eeren en liefhebben als iets groots en moois. Zóó zal het zijn met de Kunst, die van Deyssel geschreven heeft en die onsterf'lijk is door de echtheid van de gevoels-stroom, die er-in is neer-gestort. Wanneer van Deyssel een figuur zal zijn geworden van een legende en zijn naam een klank zal hebben als die van Homerus, van Vergilius, dan nòg zal zijn Kunst leven, gróót zijn, rijk zijn, en spreken tot de Zielen van alle volken, jong en sterk, door de stuwkracht van zijn Woord, en de mystische diepte van de bron van die kracht.
* * *
Nu weet ik wel zeer goed, dat dit allemaal maar meeningen en gevoelens zijn, die geen steek houden, omdat ik ze toch immers niet bewijzen kan. Maar evengoed ben ik van overtuiging, dat het hierboven beweerde bijzonder wáár is. Wat is het toch eigenlijk merkwaardig, dat ik - en ik vul alweer onmiddellijk aan - dat wij zoozeer doordrongen zijn van het grootheidsbesef van van Deyssels Kunst. Onze schoolopleiding | |
[pagina 565]
| |
heeft het immers wel anders geleerdGa naar voetnoot1): van Deyssel was een náám en ter Braak een auteur, als Vestdijk, als Slauerhoff, als du Perron en vele andere. Op het eindexamen moest men Vestdijk gelezen hebben, maar van Deyssel, dat wil zeggen de tachtigers, waren verouderd; men diende ze te kennen als van Effen en Poot. Goed, wij hèbben ter Braak gelezen en al de zijnen en - het geformuléérde weten kwam pas veel later - wij hebben geweten, gevoeld, zoo met een geheim zintuig van verlangen, dat wij iets misten, dat er iets leegs was, iets kouds, iets schrils, en wij hebben het verlangen, de behoefte gehad aan anders, ànders, ànders, zonder te weten hoe en wat. En ver van de schoolbanken, jaren-ver, hebben wij ‘op zolderkamers in nauwe straten’ met schitterende oogen en bonzende harten 1880 ontdekt, hebben wij de groote werken van zijn literatuur gelezen, en hebben wij het geweten, dat wij met diè menschen contact hadden, dat diè menschen ons geven konden, wat wij zochten en verlangden...., dat ònze jonge Kunst aansloot bij hùn literatuur: die van van Deyssel en Kloos. Ik kàn, ik màg niet zeggen, dat de invloed, die van deze beide grootste tachtigers uitgaat naar ons, in kracht voor beide kunstenaars verschillend is. Er is één groote en ontzaglijk sterke stuwing geweest, één groot licht, dat opstraalde van het werk van beide mannen; in die stuwing, in dat licht hebben wij de kracht gevoeld en den weg gezien en het prachtige, waarnaar wij met groote behoefte gezocht hadden, zonder den aard, zonder het wezen ervan, zonder den weg er-heen te weten, ontwaard. En de ontdekking van dit alles heeft ons - behalve het geluk en het genot van het lezen - diepte van inzicht en zekerheid van schrijden gegeven. Wij hebben elkaar aan-gezien, met dezelfde gedachten en gevoelens op dat oogenblik, waarop wij ons realiseerden, wàt wij Holland geven wilden; waarop wij wisten elkaârs Kunnen en Willen.
* * * | |
[pagina 566]
| |
Ik heb het ‘terug naar Willem Kloos’ in deze bladen al eens meer geschreven. Het had ook ‘terug naar Lodewijk van Deyssel’ kunnen zijn, ‘ terug naar de synthese’. Ik wil daarmee geen hatelijkheden debiteeren aan het adres van bijvoorbeeld den heer Vestdijk; het heeft in dézen tijd zoo weinig zin om woedend in zijn penhouder te springen voor een polemiek vol haat en nijd. Ik wil alleen en uitsluitend hiermee uiting geven aan mijn verlangen en behoefte en aan mijn meening, dat een synthetischer literatuur op-groeit. Het is literaire kunst, die iets moois, dat is iets menschelijk dieps, geeft; mooier en dieper dan het werk der laatste jaren, waarin de analyse groot en autoritair was en is, en de synthese nihil. Daaraan is wezenlijk behoefte - en dat, oók dàt hebben wij gevonden bij de tachtigers en nu wel zeer speciaal bij de romankunst van van Deyssel. Het is - afgezien van ieder literair standpunt - een onweersprekelijk feit, dat van de analytische romans, zooals wij die tegenwoordig kennen, een kilte uit-gaat, dat de - ik durf wel te zeggen - Freudiaansche romans huiverig en naar aandoen; ze geven een ervaring zooals men die krijgt bij het binnentreden van kazematten of andere ondergrondsche vestingwerken. Een vochtige, angstige kou slaat bij het lezen tegen mij aan: het is haast, neen, het is een zintuigelijke waarneming, waaraan niets te veranderen valt. Men is αἰσϑητιϰος in den eigenlijken zin van het woord, of men is het αἰσϑημα (= zintuigelijke waarneming) is dan een gebeuren buiten den bewusten wil: de αἰσϑημα is onwillekeurig. Het heeft geen doel of resultaat, een betoog hierover. Ook dit is weer een waarheid van intense subtiliteit, die gemakkelijk breekt tegen het stalen bewijs. Maar toch: het is een zintuigelijke bekoring om te lezen een literair kunstwerk van hooge aesthetische waarde, dat wil zeggen een literair werk dat zintuigelijke gewaarwordingen geeft van groote heerlijkheid. Ik zeg het u nogmaals, hierover valt niet te debatteeren, evenmin als bijvoorbeeld het individueele gewaarworden van de zintuigen bij het zien van bloemenvelden, van vogels of andere natuur-schoonheden. Ook dit, ook dit hebben wij bevredigd gevoeld door het proza van van Deyssel. | |
[pagina 567]
| |
Demasqueer de Schoonheid, ter Braak, en lach over den aestheet, maar Uw logica schiet tekort waar U pen wil doorschrijven. Ik hoop nog eens in de gelegenheid te zijn hier kalm en zuiver iets over te zeggen. Want - geloof mij - aesthetica is geen luchtkasteel, de aestheet geen woord-virtuoos. Het zijn begrippen en menschen van werkelijkheid. Wie dit òntkent, liever gezegd, wie de gewaarwording, de αἰσϑησις nìet kent: hij miskent 1880, hij miskent Lodewijk van Deyssel, hij ziet de grootheid van diens kunst royaal maar dan ook royaal voorbij.
* * *
Ja, ik herhaal het U, met deze menschen, met dezen mensch hebben wij contact. Aan deze menschen voelen wij ons verwant. En jegens deze menschen voelen wij een diepe, innige dankbaarheid: jegens van Deyssel, in het bijzonder, omdat hij was en is niet alleen den baner van den weg, niet alleen de mensch die de richting gewezen heeft, maar vooral en vooral omdat van Deyssel gebleven is een modern mensch: een mensch, die meegegaan is met zijn tijd, en eén die dien tijd ziet en doorgrondt. ‘Met die menschen hebben wij contact’ maar meer dan met eén van allen met Lodewijk van Deyssel, den altijd sterken want altijd jongen Mensch en Kunstenaar.
Lodewijk van Deyssel is een sieraad voor de wereld-literatuur. |
|