| |
| |
| |
In memoriam Willem Kloos door Max Kijzer.
I.
Aldoor weer afscheid en ik kan niet scheiden,
wijze zanger vreemd ben je heengegaan,
je lijf tot stof, je geest weer opgestaan -
vrouw, wees niet droef maar laat een stil verblijden
O langzaam d'open wonden sluiten gaan,
die onbarmhartig 't wreed gemis verbreidde;
de zegening die heel uw deernis wijdde,
uit Godenhanden tot U ingegaan.
Tot over 't graf hield hij zijn trotsche woord,
want heerlijk is hij in zijn vers herrezen,
zijn stille wijsheid plant zich bloes'mend voort,
zal droomers van de duisternis genezen,
daar aan den hoogsten zin de waan behoort,
één tel slechts mogen menschen Goden wezen.
| |
| |
| |
II.
Dit paaschfeest heb je niet meer meegemaakt,
toch lag een lichtstrook over lage landen,
maar 't aarzlend donker bij de duinenranden
heeft als een felle bui de aard geraakt.
Een somber lied is uit de ziel ontwaakt,
dat als een vogel over avondstranden
klapwiekt over de monotone landen,
die stage weemoed van het leven maakt.
Fijner dan nevel zijn je dichtershanden
zooals herinnering ze heeft gemaakt,
tusschen U en mij droomrig lichte banden
waardoor 't aardsche hemelsch is aangeraakt.
Droef drijft een wolk met donkre onweersranden
waaruit je zang in droever toon ontwaakt.
| |
| |
Genomen in zijn studeerkamer voor een der boekenkasten in 1908
| |
| |
Willem Kloos. Reproductie naar de schilderij van Antoon van Welie in 1922.
| |
| |
| |
III.
Grijze haardos wuift boven voorhoofdvoren,
de blauwe oogen schichtig als van wild
dat tusschen 't hout van angsten heeft getrild,
van moeizaam leven draagt zijn kop de sporen.
De passie om die mond is nooit gestild,
geschulpte ooren die voortdurend hooren,
generfde handen bij 't geheel behooren,
wanneer zijn wezen plotseling verstilt.
Waaien er winden om verstarde rotsen,
luiden er luidende klokken hem uit,
hoort hij van deinende zeeën het klotsen,
van verre vogel het avondgefluit?
Weent hij om bloemen zijn minneleed uit,
ziet hij de dwazen waartegen hij botste?!
| |
| |
| |
IV.
Geef mij je hand en laat mij nu maar gaan,
wat deert het, vrouw, wat of ìk heb verloren,
het eenge wat j'in waarheid mocht behooren,
is op een lichtschip door 't azuur gegaan.
Ik heb - ik dank U God - zijn roep verstaan,
ik zweer je, broer, geen letter gaat verloren,
je ruilde voor der schoonheid rijk bekoren
de boodschap die tot je was ingegaan.
Vriend, voor mijn deel laat ik maar alles gaan,
niets mag mij op deez' aarde toebehooren,
geen leed heb ik dat jij bent heengegaan,
want je was klaar, niets kon die opvlucht storen.
Laat mij toch spoedig tot zijn dreven gaan,
vervloekt, iets steekt mij links gelijk een doren!
| |
| |
| |
V.
Ik zal zeer stil zijn en 't leedvol lied
dat staag zich aan mij op komt dringen,
met kracht tot zeldner uiting dwingen,
zwijgen, neen, dat wil dat kan ik niet.
Neen, 'k zeg u, ik heb geen verdriet,
alleen mijn heimwee gaat wat zingen,
herinn'ring doet beelden vlug verspringen
als zonnevlekken over 't riet.
Zooals opeens na donker hemelkwijnen,
een regenhoos de aarde zeegnend dekt
en droge zoden tot verlosser wordt,
zoo zal als eens deez' dwaze wereld dort,
Uw arbeid als een vure zon verschijnen
die al het schromple tot nieuw leven wekt!
April 1938.
|
|