| |
| |
| |
Uit mijn Bloemenboek door Henriëtte Mooy.
I.
Primula.
Primula, met je vele lichtgroene bladeren, vriendelijke kamer-primula, met je mooie rôze kroontjes, lila kroontjes, rôze-lila-paarse kroontjes, hofjesjuffrouwen-troetelkind, plant, die zoo treffend wel kleurt bij oude en bleeke gezichten waarin leed zijn schoon en droevig spoor heeft achtergelaten, die zoo rijkelijk veel water en zoo veel zon aan kan en die daardoor zoo'n echt gezelligheidsleventje leidt, die zomer en winter door blijft bloeien wanneer je gewaar wordt dat men je graag mag, - uit de dichte frischte van je bladerengroen kom je steeds zóó jong en lachend opgeloken, dat het telkens is alsof je nimmer te voren nog ooit had gebloeid.
Alleen om oude menschen de lente niet te doen vergeten doe je dat, vriendelijke primula, liefde's beeld!
| |
II.
Geranium.
Lieve geranium, je had zoo'n langen hals, zoo'n langen, dunnen vogelenhals, die je niets moói stond, en daarom sneed 'k hem af en 'k zette hem rechtovereind naast den stam en 'k deed nog een stokje er bij, opdat mijnheer kon leunen als 't noodig was.
En belangstellend keken we toe hoe lang ‘die flauwiteit’ wel
| |
| |
overeind zou blijven staan. Maar hij blééf overeind, de hals! En de bloem, eerst wat schraal nog, bloeide zich dik in een prachtige rondte, en dat niet alleen: een bundeltje slap-neerhangende knopjes beurde zich op en een tweede bloem te verschijnen begon. En het dunner-geworden bladerengroen werd weer van het vilt dat het hoorde te zijn. Of blessuur noch vernedering ooit was geweest, een nieuwe complete plant ging ontstaan.
Geef van je regeneratie-vermogen, sterke geranium-ziel, wat aan mij!
| |
III.
Fuchsia.
Fuchsia, geliefde fuchsia, als ik je kleine, donkere blaadjes, die iets zoo vriendelijks, ingevouwen innigs, oprechts en tevredens hebben, beschouw en ik zie je klokjes zoo kleurig en vroolijk aan de buigende steeltjes bengelen, - dan denk ik aan moeder.
Niet alleen omdat zij veel van je hield denk ik aan haar, maar omdat je werkelijk op haar gelijkt.
Jelui-beidjes zijt van eén soort, -: stil vol leven op een kleine plaats.
En wanneer 'k je zie staan in de diepe vensterbank, voor het lichte raam, dan moet ik mij ervan terughouden om op je toe te stormen, mijn armen om je heen te slaan, je aan mijn hart te drukken en je te kussen op al je bladertjes, klokjes, kraagjes en klepeltjes.
| |
IV.
Roos.
Roos, nu ik je zoo in mijn hand neem, denk ik aan iets. Ik doe om je gezicht eens heel voorzichtig mijn twee handen en ik bekijk je stil en lang.... en streelend gaat mijn vingertop de lijnen van je lieven vorm na, beroerende je bloemblad o zoo zacht. Ik adem dicht in je nabijheid, 'k voel warm je worden en terwijl de geuren van je ziel zich mengen met den adem
| |
| |
van de mijne, fluister ik je met trillende lippen toe: ‘Ik heb je lief’.
Het is je bij die woorden of een blauwe, glansbeladen satijn-vlinder kwam tot je dalen, in lauwen, lichten zomernacht. Je sidderde, verlangen hief zich zoet. En de blauwe satijn-vlinder kust je voorzichtig, voorzichtig kussend dringt hij al je geheime kamertjes binnen, voortgaand tot diep in je honinghart.
En dan open ik mijn oogen en dan laat ik je los, en ik zet je weer daar waar je was, en ik doe een stap en ik ga uit de deur en ik ga uit het huis en ik ga uit de stad en ik ga uit het land en nimmermeer zie je me weer.
Roos, nu ik je zoo in mijn hand had, dacht ik aan iets.
| |
V.
Sleutelbloem.
Lieflijk sleutelbloempje, geel-lichtend bloemballonnetje op de weiden, bij de beekjes, in het bosch, - ik heb er al zoo dikwijls over nagedacht, maar niets kan ik vinden, waarmede je zoudt zijn te vergelijken.
Je bent mijn lievelingsbloem, maar ik kan niet zeggen waarom, misschien is het om je klein en zoo bekoorlijk wezen, om je ongerepte morgenfrischheid, om de verrassing telkens van de vele héél-mooie bloempjes dicht bij elkaar aan één ronde tros, of om het flanel-achtig zachte van je, dat denken doet aan pasgeboren lammetjes, aan lentevreugde en aan room. Ik laat je rustig staan, hier, op het plekje waar je bent, op de glooiende weide, in het groote bosch, - ik zou niet weten met wie of wat ik je moest vergelijken, maar ik vind je juist geschikt, teere bloem, mijn lievelingsbloem, om mijn heete tranen onder je stil trosje te verbergen.
| |
VI.
Kastanjeboom.
Kastanjeboom, ik weet heel goed, dat ik vroeger in je gezellige kruinen heerlijk heb geleefd. Ik had een mooie woning van groen, ik sliep 's nachts veilig op je takken, mijn armen
| |
| |
gevouwen boven mijn hoofd. Ik speelde er met mijn kindertjes, we leerden ze de reuzenzwaai, mijn man en ik, we lieten ze klimmen, klauteren, glijden, vèr-springen, we speelden honderduit verstoppertje, we hadden dikwijls dolle pret. Ik vertroetelde de kleintjes wanneer ik ze nog zoogde, maar later gaf ik ze wel eens een klap. Soms trokken we dagenlang met het heele gezin door de takken, stoeiende steeds met elkaar. Dat was een gelukkige tijd. Lang is het geleden en veel is er veranderd sindsdien, maar, zonnig, geriefelijk loovertakkenhuis, ik voel best dat wij elkaar nog kennen hoor! En als ik mijn sterke tanden van vroeger nog had, dan zou ik eens een klein stukje van je bast afknabbelen.
| |
VII.
Goudsbloem.
Stralende gulden goudsbloem, - niet je vele verrukkelijke zonnehoofdjes wil ik in mijn kamer zien, niet hier en daar en overal dat opgedans van glans, alsof er vreugdevuren ergens voor ontstoken zijn. Neen, gul geopend ‘hart van goud’, je herinnert me aan veél te veel, en bovendien, je zoudt me duizelig en dronken maken, indien ik geloofde aan al het geluk waarvan je spreekt, waarvan je met zoo'n nadruk spreekt, dat het is alsof de kamer er van davert. Ik zal je brengen in het schuurtje, in het donkere schuurtje, waarin alles wordt opgeborgen dat vergeten wordt. En terwijl ik je aanvat, zeg je met het kleven van je stengel, dat je van me houdt. Zoo'n kleine bedrieger, 't is huid-genegenheid en anders niet! Naar de schuur, naar de schuur met je, bij de dingen die men vergeet.
| |
VIII.
Phlox.
Phlox, telkens als, in een golf van warme zomerlucht, je pittig, bitterzoet geurtje mijn neus binnenkomt, vlaagt er iets over mijn hart dat door mijn oogen weer naar buiten schijnt te sprietselen. 't Is heimwee, dat als met een zengende vlam de ziel doortrok. Het is het tuintje dat het doet, het tuintje waarin
| |
| |
ik gezeten was, een heelen zomermiddag lang, met moeder en met tante en een groot glas melk. We zaten er om den stier, -: we hadden een wandeling zullen maken langs de beek, we waren het bosch uitgekomen, de lichte weg lag vroolijk voor ons uit, het beekje glinsterde, maar aan de overzijde van het water stond, met zijn gezicht naar ons toe, een groote stier, en het pad was maar smal en het beekje ook en moeder droeg een rood hoedje! Het dier hield zijn hals verlangend naar ons uitgestrekt en zijn eene poot stond al een eind in 't water.
‘Kom’, zei tante aanmoedigend tot ons, maar de stier stootte een grooten waldhoorn-toon uit. ‘Voor geen geld!’ riep moeder omkeerend, en tante ook, hoewel zij erg lachte met haar zachte stem, eventjes met haar schouder tegen moeder aanvallend, durfde er niet voorbij.
De weide bloeide uit honderd bloempjes, de lucht trilde van genot, het nieuwe bosch lag lokkend in de verte, maar het gehoornde dier liet dreigend ons het wit zien van zijn oog, terwijl hij, onder staartgezwiep, een boos gebrul deed hooren. We maakten ‘rechtsomkeert’ en stoven een boeren-café-tuin binnen. En daar hebben we den heelen middag gezeten. Het rook er bierig naar phlox, ik zat bij een hoek-bedje vol er van, de wespen dansten er voor de bloemen, en de stemmen van tante en moeder gingen aangenaam tot elkaar, dicht bij de stoffige bladertjes van de heesters waaronder we zaten. Van de volle rôze-roode phloxbos-bloemtuilen kwam telkens geur-gewolkte omhoog, steeds weer op nieuw....
't Was heet er en stil en de vrede heel groot.
Geliefde gelaten, zonnen van mijn jeugd, als, in een golf van warme zomerlucht phloxgeuren tot me komen, dan opeens gaat ge over me op en verlicht voor een wijl de wreede woestenij van mijn leven.
| |
IX.
Zonnebloem.
Zonnebloem, als u me nog langer met uw één-oog zoo blijft aanzien, aanstaren, aanboren, aanklemmen, dan zal ik moeten
| |
| |
verhuizen. Uit den grond trekken kan ik u niet, ìk zal dus degene zijn, die heen moet gaan.
Wànneer ik mijn oogen opsla, immer is het dat gevraag van u: ‘Waar ga je naar toe? Wat ben je van plan? Ga je uit? O, kom je juist thuis? Waar denk je over? Wat zijn de conclusie's? Heb je al een besluit genomen? Blijf je dus alleen? Voor goed?’
En dit alles met het zwaarmoedig-lachend bedroefde van u, dat me dol maakt. Uw lange gestalte een weinig voorover gebogen, kijkt u op me neer met de kalme belangstelling van een geneesheer en het melancholiek medegevoel van een dichter. Maar ik heb u niet geroepen, niet gevraagd notitie van me te nemen. U doet alsof u bij een ziekbed staat, is 't niet? Is 't niet zoo? Antwoord dan toch, of denk je soms dat ik dood ben? Sta je daar alleen maar zoo op wacht om te zien hoe een gestorvene zich beweegt?
Nog eens, zonnebloem, jij of ik, - ik wensch niet te worden bespied!
| |
X.
Verschrompelde Margriet.
Verschrompelde margriet, - ik heb een paar dagen geleden je blanke kopje nog zien stralen tusschen het glinsterend gras. Je praalde zacht er, lieflijk als een bruid. En nu moet ik je zóó hier wedervinden? in een vergeten hoekje van de hal, tusschen de vele andere oude bloemen van een veldbouquet...?
Wat is er met je gebeurd? Wat heeft men je gedaan? Je blinkend hart is dof en zwart geworden, je blijde trekken zijn vernield, je sluier hangt besmeurd, in reepen neer.
Ben je mishandeld geworden? Heeft men je met een zweep gestriemd? 's Nachts, in storm en regen, je op straat geworpen?
Bedrogen bruid, je blonde haar, je smettelooze tooi hangt donker en verward om je gebogen hoofd, voor je gezicht, dat nu verduisterd is. Je handen liet je moe terneder zinken en het is of je gestalte, kleiner geworden, is samengekrompen van smart.
Bedrogen bruid, verschrompelde margriet.
| |
| |
| |
XI.
Oogentroost.
Oogentroost, - in het benedenste dalletje van de vallei heb ik je gevonden, verscholen op een plekje waar niemand kwam. Je stond er klein en fijn in de schaduw van groote, groene planten, bij verholen watergeblink, stil rechtop. Je bloempje straalde me vriendelijk tegen daar van omlaag, en voor ik het wist, Oogentroost, had ik je naam uitgesproken. Verpletterd van smart wilde ik je aan mijn lippen brengen, maar ik weerhield me van dat hartstochtelijke gebaar en ik bleef, zonder me te bewegen, naar je liggen kijken.
Ik was alleen in het binnendal van de bloemenvallei, waarheen het wel scheen dat ik gekomen was om je te vinden. Maar ik weet beter, ik weet nú beter, ik laat me niet meer misleiden -: ik was daar niet gekomen ergens voor. Noch om jou, noch om iemand te ontmoeten, was ik er. Nietwaar?
‘Oogentroost’,... fluisterend spreek ik je uit, klein woord, groote macht, geheimgehouden naampje van hartslieveling, - harte-plantje, gekoesterd in de zonnewarmte van mijn liefde, gevoed met mijn bloed, bevochtigd met mijn tranen, - niet om door me gevonden te worden, nietwaar? vond ik je.
Zwijgend heb ik je toegeknikt, we hadden elkander verstaan, en zonder me de vreugde van je gezelschap te schenken, verliet ik de bloemenvallei.
| |
XII.
Als 'k de sterren zie....
Als 'k de sterren zie, denk ik aan hem: een hemel vol beloften.
Als 'k de sterren zie, denk ik aan hem: een lieflijke bloemenregen van kussen, een gansche zomernacht lang, - en door de roerlooze boomen een blinkend-bleek, ademloos aan komen zijgen van dageraad.
Als 'k de sterren zie, denk 'k aan hem: een handvol schitterend gruis, opgegooid door een kind, dat speelt met dingen van eeuwigheidsmakelij.
| |
| |
| |
XIII.
Bankje in het loover.
Bankje in het loover, bankje van oud hout, in een wijden boog ben ik op voorzichtige voeten om je heen geloopen. Toen 'k voorbij was, wierp 'k een blik over mijn schouder en ik bemerkte dat de beschuttende overhuiving van je weggenomen was, - het groen natuur-priëeltje was verdwenen, de groote boomen lagen ter aarde, neergesmeten door een storm, hun wortelenwereld, ruw uiteengescheurd, omhoog in de lucht. Doodgaan zullen ze, weggevaagd worden uit het leven. De vogels zingen, de zon schijnt vroolijk in de waterplassen die als tranenbeken de ontstane gaten vullen, de blauwe lucht zegt met een effen voorhoofd: ‘Vrede moet men hebben met al wat de natuur aanricht’. Genadeloos gaat ze haar gang, het bekoorlijkste wordt door haar niet ontzien, ze vernielt, ze zet het vernielde te kijk en ze lacht. Ze is dòm, ze wil niet voelen wat wìj voelen; of ze is jaloersch, ze kan niet verdragen dat wij gelukkig zijn, ze ontluistert op brutale manier het eerbiedwaardigste, beminnelijkste en lieflijkste en zegt ons met een hoonenden kaakslag: ‘Dat alles beteekent voor mij Niets’.
| |
XIV.
Tuinviool.
Tuinviool, ernstige, zacht-ernstige, diep-donkerbruin fluweelen....
Groot-open Liefde-oog, vol weemoed, vol stil vragen, vol onschuld en geduld, -
ik kan het je niet zeggen, bloem, wat plotseling me beven doet, wanneer ik je zie staan, wat het is, dat me doet glimlachen en tegelijk vergaan van maatloos-zeer, wanneer ik naar je kijk, wat me je doet zien door dikken mist van tranen, terwijl 'k, duizelend, als weggezogen word in een kolk van verlangen. Ik kan het je niet zeggen, bloem, hoe het me te moede wordt, wanneer ik je aanschouw, de mensch vond voor het pijnen van die wonden nog geen naam, en als ik er naar zoek, weérgalooslieve, dan is het of mijn binnenste vaneengereten wordt en een doodelijk lemmet me in de ziel gedreven.
| |
| |
| |
XV.
Bosschen, gele en groene en gouden....
Bosschen, gele en groene en gouden! Zonnig en breed ligt gij daar uitgespreid, ginds over de golvende heuvelen van het land, dat ik niet betreden zal. Menigmaal spraken wij samen van u, van de stille, schoone paden die er slingeren, en van de wegen die er gaan van dorp tot dorp en van stad naar stad, dorpen, steden, ieder met hun bizondere schoonheid, waarvan hij zoo wonderwel te verhalen wist.
Bosschen, gele en groene en gouden, 't is herfst nu en ik zie u zonnetintelend golven over de heuvels. De wind waait zijde-achtig door uw loover en terwijl hij langs de blaadjes vaart, geeft gij er hem lachend van mee op zijn reis. De blaadjes komen over, tot voor mijn voet. Ik zie ze wel, maar ik raap ze niet op, ik zal ze niet aan mijn wang houden, of bewonderen of beminnen. Ik zal naar ze kijken met onbewogen blik en ik zal, zonder dat iemand het merkt, mijn voet een weinig verplaatsen om er eentje stilletjes te vermorzelen. En als ik dan ben opgestaan en weggegaan, keer ik terug, ik buk me snel, ik neem 't gekneusde blad voorzichtig op en ik ben van plan het thuis in een doosje te doen. Om het te bewaren. Als een symbool. Of misschien ook niet. Misschien strooi ik het wel uit in de lucht, in de wijde, groote najaarslucht, die vol is van het geuren der dingen die voorbijgaan.
| |
XVI
Bloem.
Bloem, wat zou je doen, als je in mijn plaats was? Rustig en aanminnig kom je je kopje opsteken in de wereldlucht, blozend van jeugd, sterk door zachtheid en evenwicht. Bloem, wat zou je doen? Je kalmte ziet hier tegenover zich het radelooze, dat woedt in het binnenste van een medeschepsel. Mijn handen houd ik aan mijn hoofd geprest, om mijn gedachten in rechte banen te houden, in de banen van tucht en geduld.
Wat zou je doen, bloem, als je iemand liefhad, als je niet wist waar hij zich bevond, als je vreesde dat het niet gòed
| |
| |
met hem ging. Wat zou je doen, als het angstzweet uit je poriën brak, je slapen bonsden, ontzetting in een vloedgolf over je heen sloeg, - bloem, jij die geen taak hebt dan bloem te wezen.... Zou je al het kostbare maar laten rollen in het slijk der alledaagsche gemeenheid? Zou je dàt kunnen? Zou je je laten vertreden zonder kreet? Of zou je je op zijn weg stellen, hem toeroepend: ‘Bedenk, bedenk!’
Bloem, wat zou je doen?
| |
XVII.
Blijf geopend, oud muziekboek!
Blijf geopend, oud muziekboek, geopend boven het wachtend klavier. Zoolang ik uwe bladzijden zie, weet ik, dat de tuinen niet voor mij gesloten zijn.
Blijft geopend, zomertuinen, voorjaarstuinen, wandeltuinen, meditatie-tuinen, tuinen die men vrij mag binnenblikken, vrij in en uit mag gaan, - waar de zangvogeltjes in troepen komen neerstrijken en er weer vroolijk over de hagen uit wegzwenken, waar zwermen gevleugelde insecten dooreenkrioelend dansen in de lucht, de rouw-viooltjes nederig stilstaan, beneden in het gras.
Blijf geopend, lusthof van de ziel, waar het licht zoetjes over de opgeklapte wiekjes der lathyrusbloemen kantelt, wanneer een zoele wind zacht met ze stoeit, waar al wat ís, leéft, en al wat leéft zich verlustigt, - en waar, in de breede, zonnegoud-doorgoten lanen van schaduw-rijk, rust wordt genoten als nergens elders.
Blijf geopend, oud muziekboek, uit u stormt op in de luisterende lucht, tot muziek geworden toorn, trots, edele, felle oprechtheid, goddelijke gedecideerdheid, moed, macht, overwinningsvermogen, - uit u klinkt schoon aanvaarde droefenis, grootsch treuren, grootsch berusten, al wat vereerenswaard is in den mensch.
Blijf open, oud muziekboek, uw bladen lichten blank op als de zorgvuldig met geheimschrift volgeteekende vleugels van een engel, die daar is neergestreken om een hemelsche boodschap te verkonden.
| |
| |
Blijf zweven daarginds, poëzie, zoolang ik uw heilige wieken gewaar word, weet ik, dat, als 'k uw taal in de toetsen breng, innig en licht op mij toestroomen komt, de glimlach, de gloed, de vrede en de zekerheid van liefde-zelf.
Blijf geopend, oud muziekboek, geopend boven het wachtend klavier, opdat, o Onuitsprekelijke, ik niet vergeten kàn, dat de aarde vol is van uw geluksgewemel, waarin zoo aanstonds ook ik deelen mag.
| |
XVIII.
Ontloken rozenknop.
Versch-ontloken, ròze-roode, roode-ròze rozenknop, in 't grijze van den dageraad zàg ik u met opgeheven hoofd, vol verlokking, opschemeren van den grond, frank en uitdagend en lieflijk. Moedig manlijk-schoone, blinkend-frisch ontlokene, - ge herinnert me met al te groote nadrukkelijkheid aan vreugde en verlustiging, aan beminde, rood-bloeiende lippen toegestoken tot een morgenkus, aan zonne-lach over lichtend gelaat, aan oogen vol gloed en vrede, aan den ernst en de glorie van groot geluk.
Ik zal u spoedig met een sikkel doen afslaan. Niet om de gelijkenis, betooverende, maar om den jammer van een herinnering.
| |
XIX.
Linde.
Linde, linde, houd het geuren, houd het wolken van je geuren, linde, houd het in! Te zoet het is, te alles-overzaligendezacht, te smartelijk, wanneer men niet meer met z'n beiden is.
Houd je gouden reukdoosjes een oogenblik gesloten als het u belieft, feestelijke linde, 't is alsof je niet maar voor een uur, een dag, doch voor een heel-leven-tegelíjk welriekendheid komt opladen en dat is voor eén-alleén veel te veel.
Fijntjes-schrijnend beroerden je liefde-boodschappen mijn ziel, die ziek terneer lag. Verschrikt is ze opgesprongen, en, beducht voor nieuw wee, zendt ze je deze smeekbeden toe.
| |
| |
| |
XX.
Winterbloemen.
De Decembersche namiddagzon komt telkens liefkoozend de kamer in. De wanden blozen dan, - eerst gloren ze schuchter matgulden-ròse op, maar allengs, wanneer zonnestreeling inniger gaat worden, verdonker-helderen ze in warmer gloed, zoodat men aan het wandbehang, door sprookjesachtige, met gouden, roos-rood licht gevulde ruiten, een nieuwe wereld binnenblikt. Dofgrijs getwijgte vriendlijk te groenen begint en groote rozen ontbloeien purpren tusschen de boogsgewijs dooreengestrengelde takjes der bosschage. Het is zooals wanneer in 't wintersch hart schijnsel van liefde valt - de lentegroene krachten stroomen plotseling omhoog en in de gaarde van 't gemoed ontspruit de schoonheidsbloem in dichten overvloed.
De ziel voelt hare wanden wijken, zij herinnert zich haar afkomst van goddelijke zangvogel en, beseffend dat de gansche hemel haar gebied is, werpt zij zich de ruimte in, om jubelend haar vreugde-lied te zingen in 't midden van de groote, blauwe oneindigheid.
|
|