De Nieuwe Gids. Jaargang 44
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 640]
| |
Over Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe door Dr. Alfred A. Haighton.
| |
[pagina 641]
| |
schrijfster is vrij van iedere tendenz; zij ziet deze menschen met denzelfden blik, waarmede zij de upper ten ziet; zij aanschouwt hun zijn en doorschouwt hun wezen zonder idealisatie, zonder kleineering, zonder vooringenomenheid hoegenaamd. Ten gevolge daarvan hebben haar arbeidersfiguren een waarachtigheid, die den Nederlandschen werkman zelden gewordt in literatuur. Bij ons is het nu eenmaal, op weinige uitzonderingen na, aldus gesteld: in den werkmansstand spelende verhalen stammen van min of meer roodgetinte auteurs en de niet-rood of heelemaal niet getinte auteurs schrijven geen verhalen, spelend in den werkmansstand. Dientengevolge wordt in onze letteren de arbeider strijk en zet tot proletariër tout court; men - Querido, Heyermans, de Jong c.s. - stelt hem voor als ‘slachtoffer’, ‘bewust proletariër’, ‘ongerepte ziel’, etc., kortom: als alles wat hij óók is, maar niet als wat hij in hoofdzaak is, n.m. klein burgerman. En dit laatste is onze Hollandsche arbeider juist zeer overwegend. In Nederland hebben wij - Gode zij dank - geen of nagenoeg geen haveloos honger-proletariaat, gelijk bijv. Rusland in toenemende mate bezit. De normale Hollandsche werkman gaat niet in lompen gekleed, danst niet dagelijks op den rand der wanhoop en is, in één woord, geen zedelijk wrak. Integendeel: hij stelt prijs op nette kleêren, heeft een ordentelijk huishouden en is een fatsoenlijk mensch. Zonder den minsten twijfel staat onze arbeidersklasse - gelijk de Fransche, Duitsche, Engelsche, Belgische, Italiaansche en vermoedelijk, de geheele West-Europeesche - moreel hoog. Nergens wordt het fatsoen meer in eere gehouden dan onder de arbeiders, nergens is de moraal strenger en handhaaft men haar zóó stipt. Uitzonderingen komen voor, maar stellig naar verhouding minder dan in de hoogere standen. Dit ligt ook in de rede. Twee dingen breken de starre moraal: ellende en intellect. De ellende doet alles wijken voor de genadelooze noodzaak van levensonderhoud; het intellect redeneert alles los, door iedere maxime te herleiden tot een betrekkelijke waarde. Onze arbeidersstand, globaal-weg vrij van ellende en intellect, moet dus zeer zedelijk zijn. Hetgeen de ervaring bevestigt. Wie werkelijk wel eens in arbeiderskringen verkeerd heeft, zal dit, in trouwe, niet kunnen ontkennen. Het ziekelijk medelijden met veile deernen b.v. is der arbeidersklasse vreemd: zij stoot haar ontuchtige dochters uit en schuwt ze als de pest. De schaarsche uitzonderingen | |
[pagina 642]
| |
bevestigen den regel. De roode auteurs nu kunnen deze feiten niet gebruiken, want de tendenz, die zij dienen, eischt onherroepelijk het drogbeeld van den diep-gezonken proletariër. Zij moeten den arbeider afbeelden als een soort diermensch, door ellende weggedrukt in een zedelijke modder, waar ondeugd onontkoombaar is; een beeld, ik herhaal het, dat vermoedelijk overeenkomstig de waarheid is voor landen als Rusland, maar voor Holland zeker niet den normalen toestand weergeeft. Onze schrijfster daarentegen, onbevooroordeeld en mitsdien onbevangen, neemt met open oogen de werkelijkheid waar. Zij ziet deze lieden zooals zij zijn: menschen, gelijk alle andere, met menschelijke hebbelijkheden - nijd, goedheid, streverij - en slechts daarin van de figuranten op hooger sporten onderscheiden, dat de hoegrootheid van bezit, etiquette en doeleinde, die in het spel komt, naar verhouding geringer is.Ga naar voetnoot1) Enkele citaten mogen het gezegde toelichten.
Uit ‘Geef ons Heden’ pag. 220-223. De zoon van een nette burgerjuffrouw, treedt in het huwelijk met een dochter uit een minder nette familie. De bruiloft vindt plaats in het ouderlijk huis der bruid. 's Bruidegoms moeder en hij zelf hebben het een en ander tot het feest bijgedragen, maar worden niet genoeg geteld door der bruids familie mitsgaders de gasten. Zijn moeder en zuster voelen zich niet erg op hun plaats. De zuster, Berta, biedt nochtans de behulpzame hand, de moeder is erg teruggetrokken.
‘Was ze maar weer thuis...... wat had ze er aan, hier te zitten en zich dood te vervelen, terwijl ze aldoor aan haar verdriet moest denken...... | |
[pagina 643]
| |
O, toen Da ‘de bruid’ zooeven ‘moeder’ tegen haar zei, had ze wel willen terug-snauwen: - Ik bèn je moeder niet, goddank niet! maar dat kon ze niet doen, natuurlijk niet. Waar bleef Berta nu toch...... 't eten was toch zeker al klaar...... O, ja, want daar begon Da d'r moeder al rond te draven, om iedereen een bord te geven en iedereen een lepel te geven...... 't Ging hier mooi toe...... niet eens fatsoenlijk aan tafel kon je zitten...... en kijk toch! ze had niet eens vaatwerk genoeg...... Waarom vraag je dan zooveel menschen, als je er niet op ingericht ben...... Nu, daar kwam de soep...... Jan had zóó'n groot stuk soepvleesch gestuurd...... nu zou ze toch eens proeven. Daar was Berta. - Verbeel u, moe, zei ze, een beetje ontstemd, - daar heb 'k van alles gedaan in de keuke, de andijvie schoongemaak, de spruitjes schoongemaak, de aardappele gekook, 't vleesch gebraje, - en daar heb 'k 'n bord soep voor me eige opgeschep, en d'r 'n lepel van gegete, en 'k draai me effe om, en weg is 't hoor. - Je ben ook veels te gek, wat doe jij je ook overal mee te moeie, en als duvelstoejager te laten gebruike...... Affijn, blijf nou in alle gevalle maar hier. - Nee, dat ken 'k nie...... 'k heb beloof...... - Nou, gá dan, en kom bij mijn niet klage, bitste de moeder, in overspannen drift. Dat moest er nog bij komen...... dat gezeur óók nog aan haar hoofd, terwijl 't de eigen schuld was van die meid! Een juffrouw, net gekleed, met een bord soep in de hand, kwam voorzichtig door de luidruchtige groepjes geschoven, en zette zich naast de moeder. - 't Ga hier maar toe as in de oorlog, juffrouw, zei ze. - Heb u 't óóit zoo bijgewoond? vroeg de moeder venijnig. De juffrouw haalde haar schouders op: - Ik heb u te zegge, asdat 'k hier nooit gekomme zou hebbe, as mijn dochter nie toevallig 'n vriendin van hullie jongste was...... En die doet nou mee, v'navond, zie u, spelen-n-en zoo, en dan mot ik d'r helpe verkleeë. Is uwe nie de moeder van de bruidegom?’
De genesis van den achterklap!
‘- Ja, zei de moeder, beschaamd, dat zij toestemmen moest. Maar 'k heb 'm genog gewaarschouwd, - maar je heb van die mensche, die nooit geraje wille weze, al ben ze ook nog zoo jong. - Ja, juffrouw, 'n speld heb óók 'n knop. - Zoo is 't juffrouw...... Maar ik heb d'r toch maar hartzeer van, gloof dàt maar. Heb u ook geen vleesch in u soep? Waar is 't dan gebleve? dat vraag ik! Me zoon, die heb zóó'n stuk soepevleesch gestuurd...... begrijp u dat nou? - Dan mot 't in de andere borde zitte......’ | |
[pagina 644]
| |
In dienst noemden wij dat ‘voeren’!
‘- Ja...... dat mot wel...... zóó'n stuk, ik verzeker u...... en wat ziene wij d'r van...... geen stukje, geen dráádje! Zij keek aandachtig naar al de soep-etende menschen. Eén zat er, met zijn handen om de kom, die hij gekregen had, omdat er geen borden genoeg waren, te blazen van behagelijkheid...... een ander kauwde, zij zàg het, kauwde...... en wat kreeg zij, toch de moeder, - niet dát! Zij stiet haar buurvrouw aan. - Kijk dáár 's, zei ze, en wees met haar hoofd naar een zuster van de bruid, die een kan vol soep schepte, en toen aan een klein jongetje gaf om weg te brengen. Gaat zeker na familie, schimpte ze. Wel ja! Berta hielp met bedienen; de moeder van de bruid bracht ieder een portie vleesch of gehakt; aan Jan's moeder zoo'n klein balletje, dat deze het bord dadelijk, achter haar rug, verontwaardigd onder den neus van haar buurvrouw hield. - Zie u me nou dat kleine balletje? Hoe vin u 't? Nou heb me zoon toch zoo'n bal gestuurd, en zóó'n stuk kalfsvleesch...... O! o, toch! - Och, juffrouw, wat win je je op. Dat heb ie ommers altijd van zulk soort lui te wachte. Hou je d'er buite. Als te goed is buurmans gek. - Nou, dat zien 'k an m'n eige. Wat denk u, juffrouw, dat we allemaal gegeve hebbe? 'n Linnekas, en 'n eetservies, en 'n paar glaze trommeltjes met vernikkelde rande, en twalef beste theekopjes, juffrouw, 'k ben ze zelf nog weze hale, in de nieuwe winkel, op 't hoek van 't singel, en 'n koffiekan, bruin, die wou ze zoo graag hebbe, - och, as je eenigste zoon gaat trouwe, dan wor je hart week, juffrouw, maar 'k heb d'r berouw van, as hare op m'n hoofd...... Denk ie, dat 'k dank d'r voor heb gehad, nog voor geen duit...... Maar juffrouw, ik zeg u dat allemaal zoo, maar u spreek d'r nie van hoor.’
Ja, dat zal wel!
‘- Ken u begrijpe, ik weet van niks. Maar as ik u was, juffrouw, dan zou ik 't wat meer over z'n kant late gaan...... U maak u zelf veels te veel overstuursch. Ik heb d'r ook zoo op tege, dat mijn dochter vriendin is met die Lien van hier, maar ze ben op 't zelfde naaischool, en wat zel je d'r dan an doen. Hoe komt u zoon toch an die Da?’
De achterklap in vollen gang! - Is dit geen kostelijke scène? En echt. Wij zijn hier ver van Querido's arbeiders-romantiek en midden in de werkelijkheid, die banaal is en mufburgerlijk, maar au fond door-en-door fatsoenlijk en slechts gradueel verschillend van hoogere standen. Een tweede citaat moge tevens dienen als voorbeeld van de | |
[pagina 645]
| |
meesterlijke wijze, waarop onze schrijfster het genre ‘short story’ beheerscht. Ik veroorloof mij het verhaal in zijn geheel over te nemen.
Uit den bundel ‘TROUWPLANNEN’ de schets ‘DANSCLUB’, pag. 124-129.
‘In het kleine, benauwde kamertje, waarin het danszaaltje uitmondde, waren ze bezig hun hoeden, mantels en jassen af te doen. Voor den spiegel verdrongen een paar meiden elkaar, die met breeduitstaande ellebogen en wijd-gespreide vingers hun haar terecht schikten. Mina Kapper had haar schildpadden kam en een paar haarspelden, op den smallen schoorsteenmantel neergelegd; ze hield ook een haarspeld in den mond en zei, met een benepen stem, terwijl ze hoog de armen hief, en met een forschen draai den rossigen haarwrong steviger op haar kruin bevestigde: - Wa'n gemeene wind hè? Zóó hè-je je haar gedaan, en zóó kè-je 't weer overmaken...... - Ja, 't was haast niet om door te komen, zei Betje de Bruin, met een looden kammetje de verwaaide krul-ponnie wat opgolvend, 'k kan d'r tòch zoo slech tegen; en as je dan danse mot...... - Kijk medam Sefie daar 's zitte, zei Mina, de verbolgen blikken van deze dame met een spottend lachen vergeldend. Ze vindt 't niet fesoenlijk, dat 'k hier m'n haar sta te doen; háár hare zitte vastgeplak an d'r hoofd, die waaie d'r niet af, maar ik hou niet van kosmetiek...... - Z'is vast met 'n otemebiel gekomme, grinnikte Betje. Medam Sefie verwaardigde zich niet, om op de aardigheden ten haren koste in te gaan. Ze bleef heel kalm zitten, - ofschoon ze inwendig kookte, - op den stoel, waarvan ze straks den boel boven op een anderen had gegooid. Ze achtte zich eigenlijk veel te hoog, om in deze dansclub van dienstmeisjes en hunne vrijers te zijn, - zij, naaiende op een groot atelier, - maar ze was er door Dirk ingehaald geworden, omdat die z'n vriend, Jan van der Tak, d'r ook in was, en toen zei ze maar, dat ze 't goed vond, omdat Dirk niet mak was, als ie begon, en niet kon hebben, dat 'm iets geweigerd werd, maar ze had d'r spijt van als haren op d'r hoofd. Kijk, die rooie Mina, die daar voor den spiegel, jawel waarom niet! d'r vieze haar staat op te draaien, en die twee knullen daar, die mekaar vragen: heb ie ook zukke natte voeten? nieteens overschoenen hadden ze aan, met dat weer, en zoometeen zetten ze d'r straatvoeten zoo maar ongegeneerd op de gladde vloer. Sofie begreep niet, dat de dansmeester 't hebben wou. En die jongen van Mina, die halve malloot met z'n gezicht als 'n aangebrande aardappel aangebrand en niet gaar! - wat stond die daar weer te kletsen en z'n groote knuisten te wrijven, - was ie niet koetsier bij de stalhouwerij van de Wild?...... En wat zagen ze d'r allemaal uit met d'rlui donkere winter-japonnen of lichte blouses met grove, goedkoope kant; zij was nog de | |
[pagina 646]
| |
eenigste, die ergens naar leek in d'r grijze rok met lang jakje en lichtblauw satijnen sjerp...... In een hoek van het kamertje, bij een kleerstandaard, waarop hij zoo juist zijn talpa gehangen had, stond haar vrijer, de wachtmeester Dirk van Oven, die nu bezig was zijn witte handschoenen aan te trekken, en, druk-gebarend, praatte met Jan van der Tak. Knappe kerel, die Dirk! Hoe flink die snor en hoe kleedzaam die uniform! De scheele Leen keek zoo straks d'r glazen uit d'r bril van nijd, toen ze met 'm binnenkwam...... En die Mina keerde d'r vrijer pardoes d'r rug toe, ha, ha, 't was om je dood te lachen...... Ze zou Dirk opstoken, om d'r 's wat te plagen, o, wat had ze gloeiend 't land aan die meid, die d'r zoo valsch en sarrend aan kon kijken, en die maar brutaal d'r uitflapte wat d'r in d'r zin kwam...... Pssst, Dirk! Dirk, die hier de hoffelijkheid en de goede manieren meende te moeten vertegenwoordigen, trad dadelijk naar zijn uitverkorene toe. - Zeg, Dirk fluisterde Sofie, die Mina Kapper die het 't vanavond weer op mijn voorzien. Maar laten wij d'r ook 's wat bakke, trap d'r 's op d'r rok as je kan, of bons tegen d'r an, as we danse, zeg, zal je, Dirk? Dirk, die ook nog een klein zaakje met Mina te vereffenen had - eens op straat had ze-n'em uitgelachen, om z'n loopen, hàrd-op! - zei, tot Sofie's vreugde, onmiddellijk ja. En daar Mina nu voor den spiegel stond, en de laatste haarspeld in haar lokken stak, kwam hij op haar toe, zette zijn voet op haar rok, schoof haar ruw terzijde, en zei quasi voor de grap: - Nou komme de heere an de beurt, meid! Ik wil m'n eigen ook wel's bekijke. Mina rukte zich los, en door de drift, waarmee ze dit deed, bleef haar rok in de spoor van zijn laars haken, en een scherp-krakend scheurend geluid werd gehoord. - Falsaris! riep Mina ziedend. Dat doe je d'r om! En toen opeens in een jammerend huilen los-barstende, klaagde ze, hevig-verwijtend: me goeie rok, me beste rok, me zondagsche rok! Gemeene vent! Soldaat van niks, 'k zal 't angeven, hoor! Toon, komt toch hier, en sla-n-em op z'n gezicht! Doe je 't of 'k doe 't zelf! Ze werd weldra omringd door vriendinnen, die haar met goeden raad: de rok overplooien, 'n stuk d'r uit laten vallen, - of, meer practisch, met spelden bij kwamen staan. De korte, breede Toon werkte zich naar den wachtmeester toe, en raapte al zijn moed bij elkaar, om, met een nijdige stem, hem toe te roepen: - Wat heb je daar gedaan, hè? - 'n Ongelukje, zei Dirk heel-bedaard. Kan iedereen overkomme, en achteloos streek hij voor den spiegel zijn breede snorren op. Maar een slag op zijn schouder, gegeven door den over zichzelf verbaasden Toon, deed hem omzien. - Dat mag je niet overkomme...... De pootige artillerist keek op den kleinen man voor hem neer. - Wat wou jij? vroeg hij voornaam. | |
[pagina 647]
| |
Daar werd de deur geopend, en, voorafgegaan door den pianist, trad de dansmeester binnen. - Heeren! riep hij dadelijk, angstig, maar toch met zeker prestige, geen gevecht hier, alsjeblief! Heeren! Toon keerde zich om, en hakkelend van nijd, vuurrood, vertelde hij het gebeurde. - Ja meneer, zei de dansmeester, lichtjes glimlachend tegen Dirk, paardebeene zijn ook geen dansbeene, u most ze afschroeve die spore...... want hij was bang voor zijn vloer. - Ik blijf as 'k ben, zei Dirk. - As u dan maar oppast, asjeblief, verzocht de schuchtere dansmeester, en toen, tot den pianist: Beginne! beginne! de heere en dames worde ongeduldig! En bij den eersten aanslag van den vroolijken, animeerenden marsch, ging hij aan den ingang van het zaaltje staan en riep, met een uitnoodigend gebaar van zijn rechterhand: - Po-lo-naise-Polkà! En het eerste paar, dat het lichte zaaltje binnen-ging, was de kranige wachtmeester, met de triomfeerende Sofie aan den arm, en het eenige paar, dat in het bedompte kamertje achterbleef, was nog steeds de van verontwaardiging huilende Mina, en haar leelijke, onhandige vrijer, die tevergeefs haar trachtte troost en bemoediging in te spreken.’
Ook hier weer de menschen-uit-het-volk zooals zij zijn met onderlinge fatsoensonderscheiden, die sterk doen denken aan de standsverschillen in hoogere classen der maatschappij en van de leden dezer laatste voornamelijk onderscheiden door een wat grovere manier-van-optreden, een wat directer, natuurlijker, minder bedwongen wijze van reageeren. In dezen trant heeft zij een menigte korte schetsen gewrocht, die bijna zonder uitzondering boeiend, treffend en/of vermakelijk zijn. Vervelend is haar werk trouwens hoogst zelden; de groote ondeugd der langdradigheid is haar geschriften nagenoeg doorloopend vreemd. En dit alles zonder ooit der werkelijkheid geweld aan te doen: zuiver realisme, vrij van romantistische smetten. Een alleraardigste variatie, wat den geest betreft, levert de korte novelle De Gast van Eén Dag, die oorspronkelijk verscheen in de Februari-aflevering van den jaargang 1921 van dit tijdschrift. Hier is de onbewogen objectiviteit vervangen door den gezichtshoek der ironie en dienovereenkomstig bevat het verhaal een duidelijke tendentie, die nochtans niet in tendenz ontaardt, daar zij de wetten der werkelijkheid blijft eerbiedigen. Dit verhaal speelt in twee | |
[pagina 648]
| |
milieux tegelijk, dat van den arbeidersstand en dat der gezeten bourgeoisie. Het is een specialisatie van het naturalisme naar de zijde der satyre, dewelke n'en déplaise het woordenboek, geen spot is, maar ironie-in-beeld, d.w.z. het doen uitkomen van, meestal over het hoofd geziene, innerlijke tegenspraak. Als zoodanig staat het vrijwel eenig daar in onze letteren. De grondgedachte is deze: een roodgezind arbeider wordt, vier-en-twintig uur lang, ten huize van zijn patroon onthaald als logé - om eens op capitalistische manier te leven - en daarbij strict als gelijke behandeld. Het laatste vooral is oorzaak, dat het leven der bevoorrechte kapitalisten hem tegenvalt. Hij krijgt b.v. veel te weinig eten naar zijn zin, hoewel hij alleen evenveel oppeuzelt als patroon, mevrouw en dochter samen. Het is allergeestigst en objectief gezien. Allerminst kiest de schrijfster partij voor de eene classe of de andere; zij stelt ze op origineele manier tegenover elkaêr in het milieu ‘dagelijksch leven’, waar zij elkander gewoonlijk niet treffen en spaart zoomin de beuzelachtigheid der mevrouwen-visite als de relatieve lompheid van den, tot heer gebombardeerden, arbeider. De, in deze onpartijdigheid gelegen, verdienste is niet gering: niet velen zouden het klaar spelen, bij zoo een beelding het eigen standsbesef geheel het zwijgen op te leggen. De tendentie is dan ook in geenen deele ‘deze of gene partij heeft gelijk’, doch ‘de partijen kennen elkander niet, vandaar het misverstand’. En zooals immer: de schrijfster bezit ook hier het vermogen de dingen beurtelings te belichten vanuit de geestesgesteldheid van elk harer personen. En, met zéér juist psychologisch inzicht, laat zij den eenigen bewoner der villa, waartegen de logé even opbotst, den huisknecht zijn. Waarom? Omdat de logé meent, door dezen mede-proletariër in het ootje genomen te worden, vanwege het respect, waarmede hij - volgens instructie - den gast behandelt.
Deze pasage van het conflict-met-den-huisknecht, pag. 13 en 14, is een der aardigste:
‘In de gang ontmoette hij den knecht. - Zeg, heb je voor mijn niks te vreten? vroeg hij. - U bedoelt, dat u iets wenscht te eten? vroeg de goedgedresseerde knecht impassibel. | |
[pagina 649]
| |
- Zeg, stik jij nou even! Ben wij maatjes egaal, ja of ja? Kruip jij die rijke kapitalisten maar in d'erlui zak...... lakei! - U behoeft mij niet uit te schelden...... mijnheer!......’
Wat verder komt de gast, nog steeds met een hongerige maag, terecht in den tuin, waar hij de dochter des huizes vraagt:
‘- Gaan we nog niet eten, juffrouw? - Eten? aarzelvroeg het meisje. We lunchen altijd om één uur...... 't is nu bij twaalven. Wil ik u 's 't tennisveld laten zien?...... of komt u mee naar de salon; ik heb van 'n kennis voor 'n philippine 'n Dana Gibson-album gekregen, alleraardigst, u kent Dana Charles Gibson toch wel? Hij is 't, die de naam heeft gegeven aan de zoogenaamde Gibson-girls, 't bekende, karakteristieke type...... en hij is immers ook teekenaar aan Punch...... Jacob luisterde niet.’
Men kan het zich indenken! Doch let hier op de onpartijdigheid van de schrijfster, die, zelf behoorend tot de hoogere kringen, onbeschroomd laat uitkomen in dit korte zinnetje, hoe beuzelachtig het mondain gepraat der jongedame is. Wat volgt onderstreept dit nog:
‘Nog 'n uur...... en hij rammelde nu al van den honger. Als hij zich niet zoo stierlijk verveelde, zou hij 't wel uithouden. Hij stak een sigaar op, en kauwde die verwoed tusschen zijn kiezen. Nog 'n uur! Hij was in der wille, om te zeggen, dat hij er genoeg van had en dat hij 'm smeerde...... maar neen, daarvoor was hij toch te koppig en te trotsch. - Gaat u wel 's na 't bioscoop, juffrouw? - De bioscoop? (O, was 't bioscoop weer niet goed? Maar gelukkig, ze was er wel eens geweest:) - Ja, we hebben daar de Zuidpool-expeditie van Shackleton gezien. Hij ook. Ha, tenminste iets om over te praten.’
Men ziet: hier stelt de schrijfster zich op de zijde van den gast tegenover het ledige gepraat der jongedame, met dezelfde onbevooroordeeldheid als zij zich tevoren tegenover hem stelde in de botsing met den huisknecht. Iets verder hetzelfde in zijn overpeinzing, als hij een oogenblik alleen is:
‘Toen het plan werd gemaakt, had hij zoo'n beetje 't gevoel gehad, of hij nou 'n ontdekkingsreis ging doen. Allerlei geheimen oplossen. Maar, ach jee, 't was allemaal zoo gewoon. | |
[pagina 650]
| |
Wat was er nou voor bijzonders an deze heele kamer. Hij vond 'm leeg en kaal en ongezellig. 'n Groote platte piano...... 'n porceleinkast, - in de salon!...... bijna geen schilderijen...... en géén kleed op de vloer, alleen dat geboende hout. Meneer werkte...... dat had hij nou wel in de gaten; en de dames werkten niet; maar 't een was al even verdomd saai als 't andere.’
De kostelijkste passage is die van het damesbezoek en wat daar onmiddellijk aan voorafgaat.
‘- M'n dochter maakt haar japonnen zelf, verduidelijkte mevrouw. - O, nou, dat kan je wel zien, zei Jacob, in niet zeer beleefde critiek. - 't Is alleen vandaag met onze logé, dat ik thuis blijf en niets uitvoer. De intense nieuwsgierigheid, waarmede hij in 't eerst de dames van dichterbij had opgenomen, was voorbij. Zijn belangstelling was tot het nulpunt gedaald. 't Waren heel gewone vrouwen, 'n beetje minder kleurig, 'n beetje minder stevig, dan degenen, met wie hijGa naar voetnoot1) gewend was om te gaan, - maar iets eigneaardigs, iets verbazingwekkends, iets indrukmakends was er heel niet aan. Toch was er in hun nabijheid, in de atmosfeer van het huis, iets...... iets vreemds, dat hem lichtelijk verbijsterde. ‘Thuis’ voelde hij zich er niet, en zou hij zich stellig nooit in deze omgeving voelen. Er hing iets als een wederzijdsche verbazing in de lucht, waarom hijGa naar voetnoot1) zóó deed, waarom zijGa naar voetnoot1) zóó deden...... en hij vroeg tevergeefs zich af, waarom het wel goed was, zooals zij deden, en niet goed zooals hijGa naar voetnoot1) deed.’
Zeer juiste analyse, van de stemming waarin de gast onder de gestelde omstandigheden, verkeeren moet.
‘Want al zag hij ze, ondanks al zijn argwanende blikken, ook niet openlijk lachen, hij voelde toch heel goed, dat elk woord van hem en elke daad, gewogen werd en te licht bevonden. En dat maakte hem prikkelbaar en onrustig, gaf hem lust te gaan opspelen en vloeken, om te stampen op den vloer, dat het dreunde, om een stoel om te gooien, om te roepen, dat hij het nou langer verdraaide, en hun de frischte wenschte. Maar neen, in plaats daarvan bedwong hij de kriebelige gejaagdheid van zijn heele boddie en zat te schuiven op zijn stoel van verveling. Die vrouwen wisten over net niks te praten. Vertroost me. Die zanikten over de comedie en over 't weer...... en over de kinderen op straat, die zoo lastig waren, ‘in Engeland had je dat zoo niet......’ maar ze hielden eensklaps op, en keken hem daarbij aan, alsof ze dachten: wie weet zijn jouw jongens d'r ook niet bij...... maar toen werd ie giftig en zou ze wel zonder omstandigheden de waarheid zeggen:’ | |
[pagina 651]
| |
Hoe vindt u dit trekje, Lezer? Keurige dramatische psychologie, nietwaar? En wat de tendenz betreft: let op den durf. De schrijfster stelt het conflict zoo scherp mogelijk en geeft beide partijen hun deel.
‘- Nee, de mijne, al benne 't kwaje brakken, dat is geen tuig, geen schuim, geen schorriemorrie, mevrouw! 't Zijn fatsoenlijke werkmanskinderen, geen straatschenders en as je ze 's tegenkomt, dan hoef je ze niet als bandieten uit de weg te gaan, houd je dat voor gezegd! Mevrouw kreeg een gloeiende kleur. En ook 't nest werd zoo rood as 'n tomaat.’
De schrijfster, vrij van classe-vooroordeel, gunt den gast zijn welverdiende zegepraal over de deftigheid, niet minder, dan zij deze laatste haar welverdiende zegepraal over de lompheid gunt.
‘- We hebben toch niet...... begon die, maar mevrouw wenkte haar haastig te zwijgen. Wat maar verstandig was, want hij voelde zich krek as 'n bom, die op springen staat. Daar kwam bezoek. Twee dames, allebei oud en leelijk. De oudste zag er 't gekste uit. Met 'n voile, die tot op d'r middel hing en 'n hoed als de deksel van 'n doos. En wat 'n stemmetje, ach, hoe hemelsch fijn...... En dat mirakel zat 'm te bekijken door een paar groote glazen uilenoogen op 'n steel, alsof hij 'n beest was uit 'n menagerie.’
Een deftige oude dame, gezien met het onbarmhartig oog van een nuchter proletariër.
‘En juist was hij op 't punt om te vragen: - Heb ik soms wat van je aan, juffrouw? toen ze rad en vlot met mevrouw ging praten: - Weet je 't al? ik ga naar Brussel, om m'n garderobe aan te vullen...... met reis en verblijf komt alles toch nog veel goedkooper, zeg; de beeldigste schoentjes van met de hand gebatikte zij, waar je hier dertig, veertig gulden voor betaalt, kosten me daar vijftien of zestien...... odeur...... de nieuwste parfum van d'Orsay...... twintig gulden de flacon hier, elf gulden daar...... Blouses...... heele robes van bedrukte crêpe de Chine...... Ach, jullie moeten óók gaan, zeg, gezellig! Lingeries met echte Valenciennes, die rose is gekleurd om bij het rose batist te kleuren, snoezig, zeg, nee, maar snoe...... oezig...... Pph...... blies Jacob door zijn tanden, wien deze tirade te kras werd en mevrouw haastig, om te voorkomen, dat hij iets zeggen zou, wat zij zàg den spottenden hoon natuurlijk wel op zijn gezicht, vroeg aan haar ander bezoek, een dame, beschilderd as 'n kapperskop...... duidelijk merkte je, dat | |
[pagina 652]
| |
d'r oogen met houtskool waren verzwart, en die lippen, - nou hij was 'n grut als dat natuur was, hoor! - Wat 'n leuke ketting heb je daar aan, 't lijken wel schelpjes. - 't ZijnGa naar voetnoot1) ook schelpjes, iriseerende Fidsji-schelpjes. Schelpjes, 'n volwassen vrouw liep met 'n ketting van schelpjes, wat 'n kinderachtig gedoe! En dat gepraat, dat geklets, 't nam maar geen einde, - en kon 't iemand schelen, wat er werd gezegd?’
Neen, dat kon natuurlijk niemand schelen. Klaarblijkelijk heeft Jacob het bij het rechte eind met zijn zwijgende critiek op dit mondain gedaas. En zoo zien wij, hoe deze meesterlijke satyre zoowel de eene als de andere partij haar vet geeft. Beurtelings vertegenwoordigt Jacob het gezond verstand en het gebrek aan beschaving, beurtelings vertegenwoordigen de anderen de beuzelachtige aanstellerij en de goede manieren. Zoodat hier twee maatschappelijke classen met haar respectieve deugden en gebreken op hoog-comische wijze tegenover elkander gesteld zijn. Een merkwaardige variatie, wat het gegeven betreft, levert de korte novelle De Hand uit den bundel De Biecht. Hier is een thema gekozen, dat men meermalen aantreft in de griezel-literatuur en zelfs het onderwerp van een latere film uitmaakt, welks titel, indien ik mij wel herinner, luidt Les Mains d'Orlan. Iemand verliest een of beide handen door een ongeluk, een hyperbekwaam chirurg transplanteert de hand of handen van een ter dood-veroordeelde op de stomp of stompen van den verminkte en deze is eerst in de wolken, doch ondervindt dra bezwaren vanwege het feit, dat hij moordenaarshanden gekregen heeft. In voornoemde film zijn de bezwaren gewetensbezwaren, verergerd door geheimzinnige moorden, die, blijkens de vingerafdrukken, door de handen-in-quaestie gedaan moeten zijn; totdat dan uitkomt, dat een ander de huidige en vroegere moordenaar is, die middels rubberafdruksels schuld op de, dus ten onrechte voor den moordenaar gehouden, onthoofde heeft weten te werpen, zoodat de handen onschuldig blijken en derzelver nieuwe bezitter gerust is. Bibber-romantiek. Bij De Hand is de zaak meer binnen de perken der psychologische redelijkheid gehouden, want de drager van de moordenaarshand - het is er in dit geval maar één - voelt zich allerminst zedelijk bezwaard door de herkomst van het getransplanteerde lichaamsdeel, | |
[pagina 653]
| |
die hij trouwens van te voren kent; maar de hand blijkt psychologisch autonoom en eindigt met, tegen den wil van haar bezitter, dus om zoo te zeggen op eigen gelegenheid, eerst een ander dood te slaan en dan den huidigen drager zelf van kant te maken. Erg onwaarschijnlijk. Want, gesteld zelfs, dat zulk een ideale transplantatie, met een volledige bewegelijkheid, gevoeligheid etc. van het overgebrachte lichaamsdeel mogelijk ware, hetgeen ik meen te moeten betwijfelen, zou toch in ieder geval de hand géén zelfstandigheid kunnen hebben, doch net als ieder ander lichaamsdeel een werktuig zijn, bestuurd van uit de hersenen. Die geen moordenaarshersenen zijn. Of de hand is bewegingloos òf zij beweegt volgens den, van de hersenen uitgaanden, influx; tertium non est. Ik vind daarom dit verhaal een der - weinige - slechte voortbrengselen van onze schrijfster en ik zou het dan ook niet behandeld hebben, ware het niet de vertegenwoordiger van een zijde van haren geest, die zich nergens anders zoo uit. Want dat in haar gemoed wel degelijk een snaar is afgestemd op het huiveringwekkende, bewijst de, door mij deels geciteerde, passage uit Alarm!. Doch terwijl deze, gelijk daarbij opgemerkt, zich van de werken van Edgar Poe, Gustav Meijrink, Hans Heinz Ewers en verdere griezelaars onderscheidt door echtheid, is De Hand ongeloofwaardig en daardoor werkingloos. Het dunkt mij evenwel zeer belangrijk als verschijnsel, dat zelfs deze gave realiste eenmaal is afgedwaald op het doolpad van het romantisme. Een trekje van haar geest, dat ik niet onvermeld mag laten, op straffe van te kort te schieten aan den eisch, een zoo representatief mogelijk beeld te geven van den geest des auteurs. Wij verlaten nu het hoofd-terrein van der schrijfster werkzaamheid, het verhalend proza, om een blik te werpen op hare praestaties in andere velden. Zij heeft zich ook niet onbetuigd gelaten als dichteres: nemen wij haar bundel verzen van 129 bladzijden Impressies. Dichten is de zwakste zijde van haar scheppend talent. Men versta dit niet verkeerd: haar poëzie is zonder twijfel echt en heeft bepaalde qualiteiten als zoetvloeiendheid, zangerigheid e.d. Doch het beeldend vermogen is zwak en de plastische evocatie ontbreekt ten eenenmale. Ik citeer twee, m.i. representatieve, staaltjes; één met enkel zangerigheid en een met beelding: | |
[pagina 654]
| |
‘De tijd is toch zoo goed voor mij:
Want stoorloos-luchtig worden weg-gedragen
De soms zoo onbarmhartig-trage dagen, -
Nu gaan zij ongemerkt voorbij,’
en, in zijn geheel: ‘De maan bleekt neêr,
Als bloeme teêr,
Die aan den hemel is ontloken......
De maan verwelkt
Of van haar kelk 't
Slank-stenglig einde was gebroken......
De maan schijnt dood......
Heur straling vlood,
En blijft in wolken weg-gedoken......’
Dit is lief, zacht en echt, maar onbelangrijk. Meermalen blijkt haar poëzie sterk geïnspireerd op Kloos, wat voor de hand ligt, daar in de jaren, waarin deze gedichten ontstonden, een groot deel der Nederlandsche dichtkunst al te onmiddellijk onder invloed van des Meesters suggestie ontsproot en zij hem nader stond dan wie ook. De zwakheid van onzer schrijfster gedichten is een der défauts de ses qualités. Sterke verhalers zijn gewoonlijk matige of slechte dichters, hetgeen te begrijpen valt, daar epiek en lyriek polair tegenover elkaêr staan. Het sterkste, mij bekende, voorbeeld ten deze is Guy de Maupassant, wiens verzen even hopelooze poëzie zijn als zijn romans, mitsgaders novellen, meesterlijke verhaalkunst. In zijn éénen bundel verzen komt hij zelfs niet tot dichten; hij verhaalt quand-même; en zelfs de Venus, die hij in zee laat baden, blijft wat zij is: een meisje van buiten, dat er aardig uit ziet. Onze schrijfster brengt het, gelijk wij zagen, wèl tot gedichten, maar telkens wordt haar de lust tot vertellen te sterk, bijv.: ‘Blank ligt de straat, in glanzend middaglicht,
Recht-uitgestrekt, een lange, breede baan,
Waar fraai-gedost de Zondags-menschen gaan
Met drentel-passen in het vol gewicht
| |
[pagina 655]
| |
Der Sabbaths-deftigheid, het hoofd gericht
In zelfbewustheid hoog. Wat kindren staan
Losjes bijeen; als 't spelen is gedaan
Dan rusten zij, met kleurtjes op 't gezicht.
Op vensterbank of schaduwkoel portiek.
Een rijtuig rolt, met matig-snelle vaart,
Om 't lief genot van Zondags-uit-te-zijn.
Gepast gepraat gaat rond...... Hard klinkt muziek,
Uit open raam...... En 'k sluit mijn oog, dat staart
Zich moede op der verveling valen schijn......Ga naar voetnoot1)
Blijkt uit de (ongecursiveerde) beschrijvingen reeds, dat dit alles meer characteriseerend dan lyrisch, meer met het oog van den waarnemer dan met dat van den stemming-mensch gezien is, de gecursiveerde regels bevatten regelrechte handeling. Zij vertellen iets. In vers is dit eigenlijk misplaatst; deze vorm dient voor het uitzeggen van stemmingen, waarvoor de gewone (proza)-vorm niet toereikt; voor het verhalen van gebeuren, der menschen doen en laten plus de psychologie, die daar achter schuilt, is proza de aangewezen, want natuurlijke, vorm. Er bestaat een kunstgenre, dat niet tot de eigenlijk-gezegde literatuur behoort, maar een condominium is van literatuur en muziek, namelijk het lied. Het lied is een vers, dat op een wijs gezongen wordt. Daar nu aan melodieën in betrekkelijk hooge mate het vermogen toekomt, om stemmingen op te wekken, kan het lied er van afzien, de stemming in de woorden te fixeeren. Of anders gezegd: het lied is vers plus melodie; de woorden van het vers drukken den inhoud der mededeeling uit en de bijbehoorende wijs zorgt voor de uitdrukking van derzelver stemming. Het resultaat is natuurlijk, dat de vers-helft van het lied geen gedicht kan zijn (want het is aan het metrum der wijs gebonden), terwijl ook de muziek-helft vermoedelijk, - ik durf dit niet zeker zeggen, want ik weet te weinig van muziek - ook niet op de hoogte kan staan van een zelfstandig (niet aan woorden gebonden) muziekstuk. Doch tezamen vormen woorden (vers-helft) en wijs (muziek-helft) een twee-eenheid, waarvan de beide leden wederkeerig elkanders tekortkomingen vergoeden, zoodat het lied, opgebouwd uit op | |
[pagina 656]
| |
zichzelf minderwaardig vers en op zichzelf minderwaardige melodie, toch zeer goed volwaardige kunst kan zijn.Ga naar voetnoot1) Het is niet ondenkbaar, dat het lied historisch de moeder is van poëzie en muziek beiden: de zangers uit Homerus' tijd, de oude Barden, de Minnestreels, de Troubadours, de Geuzenliederen e.d. traden allen op in primitieve tijdperken van beschavingen, waarin later poëzie en muziek zelfstandig werden. De term ‘lyriek’ houdt trouwens een toespeling in op de lier, een muziekinstrument. Hoe dat ook gelegen moge zijn, men kan, dunkt mij, zonder al te veel overdrijving, evengenoemde zangen uit diverse voortijden, op een lijn stellen met onze huidige liederen. Deze laatste nu zijn ten deele traditioneel (volksliederen) en/of symbolisch (politieke liederen als de ‘Internationale’ of der Fascisten ‘Giovinezza’, liederen van vereenigingen als ‘Io Vivat’ etc. etc.) doch anderdeels autonoom als behoorend tot een zelfstandig-levende branche der kunst, en dan bekend onder vele namen als ‘Cabaretlied’, ‘Levenslied’, ‘Chanson’, etc. Daar bij het chanson, gelijk bij ieder lied, de wijs voor het oproepen der stemming zorgt, kan het vers zuiver verhalend wezen, zonder schade voor het totaal-effect. Wij zien dan ook, dat onze grootste chansonnier, Speenhoff, de verzen zijner ‘liedjes’ zuiver verhalend houdt en terecht, want deze verzen bedoelen niet gedichten te zijn, doch de taal-helft van de chansons.Ga naar voetnoot2) Het kan ons dus niet verbazen, te ontwaren, dat Mevrouw Kloos ook een uitstapje gedaan heeft op het veld van het lied. Verheugen moet het ons wel, daar zij hier een vers-genre vond, hetwelk, geen dicht zijnde, haar verhaal-talent gelegenheid geeft, zich in vers te uiten zonder schade voor het resultaat. In den bundel Madame Nicotine komen eenige chansons van haar hand voor. Jammer genoeg staan de bijbehoorende wijzen er niet bij, zoodat, wie, gelijk ondergeteekende, geen verbeeldingskracht genoeg bezit om zich er muziek bij voor te stellen, moet trachten zich de een of andere wijs te binnen te brengen, die zich aan deze verzen paart. Want leest men ze gewoon, dan kan men niet nalaten ze als | |
[pagina 657]
| |
gedichten te beoordeelen, hetgeen, op bovenaangegeven gronden, een foutieve waardeering insluit. Citeeren heeft, om denzelfden reden, geen zin. Ik moet er dus mede volstaan, te verklaren, dat deze liedverzen zeer geestig zijn. Er spreekt een speelsch vernuft uit, van de soort, die De Gast van Eén Dag doortintelt, en dat van verre verwant is met Heine's puntliedjes. Zeer kenschetsend voor de realistische geaardheid, die zich nooit verloochent, luidt de onderverzameltitel dezer lied-verzen Karakteristiekjes en Kiekjes. Dezelfde bundel bevat twee essays, hetgeen ons ongemerkt brengt tot een nieuw facet van der schrijfster veelzijdigheid. Een schets over de ontwikkelingsgeschiedenis van den traditioneelen Pierrot en een, deels ook historische, beschouwing over cabaret-kunst leeren ons, hoe zij de schatten harer kennis ook in den vorm van verhandelingen weet te gieten; hetgeen allerminst vanzelf spreekt, want Querido bijv. zag wel kans om feitelijke gegevens in romans te verwerken, terwijl zijn ‘studies’ toonbeelden zijn van verwarden, als los zand tezamen hangende betoogen, waarin wetenswaardigheden op de naarste manier te onpas liggen rondgestrooid. Daarbij heeft zij een vlotten, schijnbaar luchtigen, maar toch indringenden slag van bespiegelen, die in de gedaante van causerieën een probleem scherp stelt en beantwoordt. Ter staving citeer ik den aanvang van Cabaret-Kunst: ‘Of het cabaret-lied tot kunst kan worden gerekend, daaromtrent zijn de oordeelen nog zeer verschillend.Ga naar voetnoot1) Velen beschouwen het als niets anders dan als iets, wat behoort te amuseeren en dat dus te vluchtig is en te oppervlakkig, om, ‘kunst’ te worden genoemd en waarmede ‘ernstige’ literatoren zich dan ook nooit bezig houden. Toch kan, volgens mij, het cabaret-lied in zijn hoogste uiting, zeer wel kunst zijn; ik zou het juist zóó willen zeggen: het cabaret-lied is geen cabaret-lied in de eigenlijke beteekenis, wanneer het niet tot kunst is geworden.’ De essayist schenkt ons uitgecrystalliseerde denkbeelden, die zich hebben afgezet uit de moederloog zijner dagelijksche overpeinzingen; deze laatste stelt de dagboekschrijver rechtstreeks op schrift. Bij de essays onzer schrijfster sluiten zich dus ongedwongen hare dagboeken aan. Zij heeft ze in twee soorten geschreven: fictieve en echte. Daar de eerste ongetwijfeld naar de laatste | |
[pagina 658]
| |
gemodelleerd zijn, meen ik hier te kunnen volstaan met het in oogenschouw nemen van het, in 1927 onder den titel Jeugd openbaar gemaakte, authentieke dagboek uit der schrijfster jongemeisjes jaren.Ga naar voetnoot1) Dit is zeldzaam interessant voor de kennis van haar geestesgesteldheid. Vóór alles spreekt uit deze bladzijden een groote opgewektheid, dan de eigenschap, welke ‘humor’ heet - de traditioneele lach plus traan - en die zij ook - bijna schreef ik: derhalve - in anderen zoo waardeert; tertio een ingeschapen neiging tot beelding - ‘Gestaltung’ -, waardoor zij er telkens toe komt kostelijke scènetjes als ‘verhaal’ weêr te geven - het schooltafereel op pag. 248-250 - en ons aldus een blik gunt in de genesis dier levendige voorstellingen, welke wij in haar romans bewonderen. Dat, gelijk uit dit dagboek blijkt, deze ras-schrijfster gruwde van de schooljuffrouw-carrière en jubelde, toen een bekroning van een harer pennevruchten den weg naar een literaire loopbaan opende, laat zich denken. Hierbij sluit zich een overweging van haar aan, die ons naar het volgende punt voert, weshalve ik de laatste regels van het dagboek citeer: ‘Nu kan ik méér. Nu zal je eens zien, wat ik kan! Ik krijg hier sterk den indruk, dat van al hare romanfiguren, Odilia der schrijfster het naaste staat. Het lot van dit cordate voornemen was in elk geval het zelfde als dat van het overeenkomstige der genoemde figuur, want ook voor Jeanne Reyneke van Stuwe zelf kwam de Prince Charmant in de gedaante van een vakgenoot. In de maand Juli van het jaar 1898 zond zij eenige van haar verzen in bij De Nieuwe Gids en verzocht, in het begeleidend schrijven, den Heer Kloos om een onbewimpeld oordeel. Blijkens den toon van dit schrijven, koesterde zij den eerbied voor den | |
[pagina 659]
| |
Meester, die ieder letterlievend Nederlander met haar deelt, doch verder geen enkel gevoel te zijnen opzichte. Doch een geestelijke sympathie ontspon zich dra tusschen de correspondenten en in April van het volgende jaar zijn ‘Geachte Heer’ en ‘Geachte Freule’ vervangen door ‘Liefste’. Zoo ooit een liefde uit de ziel ontsproot, dan is het deze. Eerst ingevolge der gevoerde correspondentie vond een ontmoeting plaats, die, blijkens de daarop volgende epistels, beiden den coup de foudre gaf. De openbaarmaking dezer Liefdesbrieven in 1927 heeft, van verschillende zijden, critiek uitgelokt: verwijten van ‘ijdelheid’, ‘ikzucht’ en meer van dat fraais werden vernomen. Ten onrechte, dunkt mij. Want, nog geheel afgescheiden van de technischeGa naar voetnoot1) beweegredenen, vermeld in het voorbericht der uitgave, leveren deze brieven een unieke bijdrage tot de psychologie der min. Liefdes, die, gelijk deze, van den geestelijken kant aanvangen, zijn hoogst zeldzaam. Binnen den kring dezer weinige gevallen, is de ontwikkeling tot hartstochtelijke liefde niet minder zeldzaam, want meestal blijven geestelijk aangevangen liefdes ook in hun verder verloop beperkt tot de ziel, d.w.z. koud. Deze liefdesgeschiedenis is dus een uitzondering van de tweede orde en mitsdien psychologisch hoogst interessant. Welke belangrijkheid-op-zich-zelf dan natuurlijk nog zeer verhoogd wordt, zoo literair-historisch als anderszins, door de waarde der persoonlijkheden, die hier in het spel zijn. Mevrouw Kloos als criticus heeft men verweten, dat zij te...... mak is! In de November-aflevering van 1928, bij een harer korte besprekingen, verdedigt zij zich ten deze met een beroep op de waardeering, die alle pogen verdient, ook het gebrekkige. Dit, bij critici wel hoogst zelden voorkomende, trekje, kenteekent haar character. Ik zie hierin een uitvloeisel van dezelfde milde moederlijkheid, die overal in haar romans treft. Deze schrijfster is nagenoeg niet op de hoogte van de psychoanalyse en ik geloof, dat zij weinig bedreven is in de wiskunde, maar overigens ben ik er nog niet in mogen slagen, de grenzen van haar weten te peilen. Haar, in dit tijdschrift gepubliceerde, Feiten en Fantasieën, nota bene zoogenaamd een ‘dames- | |
[pagina 660]
| |
rubriek(!), loopen integendeel over van wetenswaardigheden over personen uit de geschiedenis der letteren, die bij de - in vergelijking - jongere generaties, zich in weinig belangstelling mogen verheugen. Omtrent deze, hoofdzakelijk van naam bekenden (George Sand e.d.), is Mevrouw Kloos keurig op de hoogte. En op een totaal ander terrein, het huishouden - ja heusch -, blijkt zij thuis in een mate, die menige moeder-van-vijf-kinderen haar zal benijden, naar het mij wil voorkomen. Haar, onlangs verschenen, Het Eerste Jaar Eens Nieuwen Levens, Practisch Huishoud-Brevier’, bevat, in vlotten vorm, een schat van wijsheid, kennis en raadgevingen, die menig modern vrouwtje zeer van pas kan komen. Het onderwerp valt buiten mijn bevoegdheid, maar de hoeveelheid verwerkt materiaal kan ik beoordeelen en die doet mij versteld staan. Gegevens omtrent zeep, voedingswaarde van levensmiddelen, eigenschappen diverse kleeding-stoffen etc. etc., waar ik nooit van gedroomd heb. De vraag rijst weer: waar haalt zij het vandaan? Nu, in dit geval heb ik haar die vraag persoonlijk kunnen stellen en het antwoord luidde, dat vooral jarenlang bijgehouden aanteekeningen, de bron uitmaakten. Mevrouw Kloos gaat namelijk zeer ordelijk en systematisch te werk bij alles - ik benijd haar - en bezit daarbij een ongehoorde arbeidskracht - ik benijd haar dubbel -, waardoor de opgetaste gegevens omvat en verwerkt worden. Als straks van haar hand een handleiding voor den tuinbouw verschijnt, zal het mij niet verbazen!
(Wordt vervolgd.) |
|