De Nieuwe Gids. Jaargang 44
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 44. Deel 2]Historische afdeeling.
| |
[pagina 2]
| |
nieuwe beginselen, aan het openen van een nieuwe wereld voor andere en hoogere kunst; de eerste afl. doet ons vragen: waarmede zou dit tijdschrift dit alles bereiken? Men heeft echter in No. 1 een stap in de goede richting gedaan: de stichters hebben steeds op het stokpaardje der kritiek gereden, een beestje, dat in de verte afstamde van Pegasus, maar dat in den wedren met den geest des tijds en de publieke opinie tegenwoordig altijd verliest en daarom uit eigen liefhebberij in de velden loopt te draven, krijgertje spelende met zijn schaduw. Toen Huet Cats afmaakte, verkochten Campagne en Roelants en Tyl honderde bij honderde Catsen; de Génestets artikel over kinderpoëzie heeft aan Gouverneurs kinderwerken wel een veel grooter debiet bezorgd, maar na dozijnen jaren ‘debiteeren’ J.G. van Terveen en Zoon nog altijd ‘met succes’ de versjes van Hieronimus in vijf verschillende uitgaven en vierden zelfs niet lang geleden het feest van den vijftigsten druk. Lessing's kritiek ging, gelijk Mad. de Stael terecht opmerkte, de schepping der Duitsche letterkundige meesterstukken vooraf; maar hoewel zijn scherpe critiek de bewondering van Klopstock bij een schaar aanbidders deed dalen, de groote menigte bleef nog minstens zestig of zeventig jaar Klopstock eeren en bewonderen en koopen en lezen. Niet de kritiek, maar het voorbeeld maakt een school van kunstenaars, en als we nu eens even aannemen, dat er in Nederland vóór October 1885 geen letterkunde bestond, desnoods behoudens hetgeen door de stichters van de Nieuwe Gids is geschreven, dan is daarmede de taak der kritiek afgeloopen: beletten, dat voorhistorische (i.e. vóór 1885 verschenen) werken gelezen worden, vermogen niet alle gidsen der wereld. Wat er dàn van onze letterkunde zal worden, moeten we afwachten; we moeten dan zien, welke voorbeelden zullen gegeven worden en welke van deze navolging zullen vinden. Nu acht ik dit eerste no., waar het voorbeelden geldt, uiterst zwak; het moge hier en daar een frisschen geest vertoonen, het vertoont niets, zóó van al het bestaande afwijkende, dat het niet even goed elders had kunnen geplaatst worden; ik geloof niet aan het volstrekte exclusivisme onzer tijdschriften, op clubgeest en clubregeering bij tijdschriften wordt gewoonlijk gescholden door hen, die de ware oorzaken der afwijzing hunner werken niet publiek durven maken; met nieuwe en stoute stellingen trad | |
[pagina 3]
| |
Frans Netscher op en hij vond dadelijk Nederland en de Gids en het Ned. Museum voor zich geopend, waarom zou men den inhoud van No. 1 van de Nieuwe Gids ook niet willen opnemen, en wie is die streng uitsluitende men? In het kort, ik acht dit eerste No. zeer goed, belangrijk zelfs als men wil, maar ik zeg met rabbi Ben Akiba: Es ist alles schon dagewesen! Terwijl wij betreuren, dat de heeren van der Goes en Paap ook niet een flink stuk hebben gegeven, waaruit we den geest van hun streven konden kennen, we gronden ons oordeel op hetgeen ons dit No. geeft, daarlatende, wat volgende nrs. ons kunnen geven. De Kleine Johannes van van Eeden is een sprookje met wijdloopende strekking, en zijn strijdmieren en vredemieren hebben alle kans historische namen te worden; Verwey geeft een flinke studie over het Sonnet, dat in den aanvang althans enkele beginselen voorop zet, L'art suggestif van Maurice Barrés spreekt van beginselen, maar is evenmin geheel duidelijk als het theoretische gedeelte van Verwey's stuk, in allen gevalle nog duidlijker dan de Sonnetten van Kloos, die trouwens heel wat anders zijn dan wat Verwey van een sonnet vordert, en waarvan de indeeling der regels even ongemotiveerd is als de wijziging doemen in doomen. De verzen van Verwey, een proefje uit den bundel, die ter perse is, verdienen ernstig gelezen te worden; algemeen zullen ze niet in den smaak vallen, maar dat behoeft niet tegen de verzen te pleiten, we hopen bij het verschijnen van den bundel er op terug te komen. Het wetenschappelijk gedeelte wordt vertegenwoordigd door een artikel van Dr. Doorenbos over Hendrik de IV en de Prinses van Condé, hoofdzakelijk aan een onlangs verschenen Fransch werkje ontleend, een stuk van Dr. Ch.M. van Deventer over de wet van Berthollet en een van Dr. H. Blink over de Revue Coloniale, drie stukken, die zeer zeker de uitgave van een nieuw tijdschrift volstrekt niet noodzakelijk maken, ze hadden gerust overal gedrukt kunnen worden. Wat over politiek, literatuur en tooneel gezegd wordt is wel zeer en bagatelle behandeld. Noch door inhoud, noch door vorm onderscheiden zich deze stukjes van de meest gewone praatjes. Zoo ergens dan hadden we hier een op degelijke gronden berustende aanprijzing van algemeen stemrecht verwacht, het eenige | |
[pagina 4]
| |
krachtige geneesmiddel, dat men kan beproeven voor onze zieke maatschappij. De aanmerking op een lofrede op enkele regels van Bilderdijk in de Gids is even scherp als juist; maar in de Dieren gaf prof. Burgersdijk voor vele jaren al eenige dozijnen aanteekeningen van dien aard. Wat aangaande Mevr. Frenkel en Moor gezegd wordt verdient opgevolgd te worden, maar ook dit is evenmin nieuw als stout. In 't kort, dat eerste No. van de Nieuwe Gids verdient gelezen te worden, maar verklaart nog volstrekt niet, waarom een nieuw tijdschrift moest verschijnen - we kunnen alleen zeggen: we wachten ook in deze op de dingen, die komen zullen. | |
Minerva 8 October 1885:Indien de Nieuwe Gids een' anderen naam droeg, indien hij niet met een hoogdravend prospectus de wereld in ware gezonden, ik geloof, dat ik vele stukken uit de eerste aflevering met genoegen zou hebben gelezen. De heer Frederik v. Eeden bewijst, dat hij uitstekend een sprookje kan vertellen; er komen in zijn verhaal kleine opmerkingen en trekjes voor, die aan niemand minder dan Andersen afgezien zijn. Bij de beschrijving van het feest in het konijnenhol lezen we: ‘dwars van het ingang hing een vleermuis aan de achterpooten. Deze riep de namen van de gasten af en diende tevens als gordijn, dat was een zuinigheidsmaatregel’; elders van den glimworm: ‘en hij werd zoo geroerd, dat zijn lichtje weder uitging.’ Meesterlijk is het gesprek tusschen de kachels in den aanvang van het 4e hoofdstuk. Jammer, dat de schrijver dezen toon niet altijd heeft weten vol te houden. De kleine Johannes praat af en toe te geleerd, te pedant zou men bijna zeggen; en de prediking in de vrije natuur, hoe goed ook op zich zelve beschreven, druist met hare satire tegen de naïveteit van andere passages in. Hoe Dr. Doorenbos kan spreken van het bijna vergetene, dikwijls bestredene, verhaal der laatste liefdesgeschiedenis van Hendrik den vierden is mij een raadsel. Was dit werkelijk het geval, wij zouden den geleerden schrijver gaarne van harte dank zeggen voor zijn interessante bijdrage. | |
[pagina 5]
| |
Sinds echter Motley dezelfde geschiedenis veel levendiger en schilderachtiger verhaalde dan Dr. D. het nu doet, is er wel eenige reden om onze dankbaarheid te matigen. Gaarne wil ik erkennen van den heer Albert Verwey ten opzichte van het sonnet veel geleerd te hebben, al maakt hij zich wel wat gemakkelijk van de sonnetten van Shakespeare af, waar het de kwestie van het al of niet autobiographische dier gedichten betreft. Wie geene bepaalde studie dier sonnetten heeft gemaakt, zal bezwaarlijk tusschen de lezing van den heer Verwey en die van de HH. Burgersdijk en Delun kunnen kiezen. Hoogstens zal hij het bestaan der twistvraag constateeren. Indien ik nu nog mededeelde, dat de heer Verwey zich zeer gemakkelijk van vloeiende vljfvoetige jamben bedient en dat de sonnetten van Willem Kloos zeer veel schoons bevatten, en daarna nog terloops melding maakte van de bijdrage van den heer Maurice Barrès, tot wier recht verstand echter een dieper inzicht in den tegenwoordigen toestand der Fransche letteren wordt vereischt, dan waarin de schrijver dezes zich verheugen mag; dan zou ik zoo ongeveer hebben aangegeven, waarom ik geen spijt heb van den tijd aan het lezen dezer 1ste afl. besteed. Maar helaas, het tijdschrift heet ‘de Nieuwe Gids’ en zeggen de redacteuren: ‘In den titel ligt de bedoeling der redactie opgesloten. Gelijk nu bijna een halve eeuw geleden, in het jaar 1837, De Gids werd opgericht door eenige jonge letterkundigen, die aan hunne gedachten over het heden en hunne eischen voor de toekomst een eigen orgaan wilden geven, omdat beiden van de denkbeelden en de idealen van het oudere geslacht niet onbelangrijk verschilden, meenen de stichters van de Nieuwe Gids, dat zij thans aan een onafhankelijk tijdschrift behoefte hebben.’ Wanneer een vijftal personen de literatuur met niet anders dan een paar middelmatige tooneelstukjes, een handvol verzen, wat tooneelcritiek en een mislukte satyre hebben verrijkt, dan staat men eenigermate verbluft, waar dat vijftal plotseling verklaart de rol van Potgieter en Bakhuizen van den Brink, Heye en Drost op zich te willen nemen. Men schold den Gids van voor 50 jaar pedant, men zou bijna gelooven, dat de redactie van de Nieuwe Gids hierin de oorzaak van zijn succes meent te zien en zich bij voorbaat een even goeden uitslag harer pogingen wil verzekeren. | |
[pagina 6]
| |
‘Men staat voor het feit,’ zoo vervolgt het prospectus, dat geheel hun letterkundig streven afwijkt van den weg, dien de gezaghebbende organen zijn ingeslagen en wenschen te blijven volgen. Wil men dus het publiek gelegenheid geven met hunne richting bekend te worden, begeert men met klem een meening uit te spreken, dat groote wijzigingen in onze literatuur dringend noodig zijn, dan is het vestigen van een eigen tijdschrift het eenige middel voor dit doel.’ Ik bemerk daar, dat ik leelijk mijn mond voorbij heb gepraat, toen ik de vijf heeren van eigenwaan beschuldigde, omdat ze zich met de oprichters van den ouden Gids op één lijn durfden stellen. Ik kende immers niets van de literarische producten dezer heeren; wat van hun geesteskinderen het licht aanschouwde, ja, dat was niet veel bijzonders, maar dat zijn zij zelven onmiddellijk met mij eens. Om voor die producten plaats te vinden in Nederlandsche tijdschriften, om een uitgever te vinden, moedig genoeg om geschriften uit te geven, zoo zeer tegen den geest des tijds indruisende, hebben ze moeten transigeeren, ze hebben hunne natuur geweld aan moeten doen, moeten geven en nemen, schikken en plooien; hunne werkelijke natuur, die zal blijken uit de bergen stukken, die nu nog in den nacht hunner portefeuille slapen, stukken, meedoogenloos door alle Nederlandsche tijdschriften geweigerd, maar die nu in den Nieuwen Gids een helder licht over het werken en streven, de gaven en de talenten van het vijftal zullen doen opgaan. De redactie stelt zich dan ook, ‘in de eerste plaats voor, hare beginselen van aesthetische en historische kritiek te ontwikkelen, en ook hare eigen voortbrengselen den lezers aan te bieden.’ Dat kan ik begrijpen, 't moet een zoete triumf zijn, die geweigerde stukken nu eindelijk eens in druk te zien verschijnen; maar de redactie houde ons de vraag ten goede, waar zijn in de eerste aflevering die beginselen van aesthetische en historische kritiek te vinden, waar is in hare eigene producten eenig blijk van ‘een letterkundig streven’, dat, ‘afwijkt van den weg, dien de gezaghebbende organen zijn ingeslagen’? Meent de heer Frederik van Eeden werkelijk, dat b.v. de Gids zijn kleine Johannes zou hebben geweigerd, omdat hij zich verbeeldt daarin een eigen weg te bewandelen? 't Stukje zou misschien wel | |
[pagina 7]
| |
geweigerd zijn, maar alleen omdat de Gids 't niet gebruiken kon, daar hij, getuige de laatste aflevering, heel wat beter bijdragen kan krijgen. Wat voor buitengewoons en bijzonders meenen de heeren Verwey en Kloos te vertellen, dat alleen in hun eigen tijdschrift een plaats zou kunnen vinden. Wanneer de heer Verwey verkondigt: ‘Dante, Michel Angelo, Petrarca, Spencer, Shakespeare, Milton en Wordsworth...... hebben (in het sonnet) jaar aan jaar en eeuw aan eeuw, zonder onderscheid van talent of richting, het beste gezegd, wat ze van hun heerlijkste droomen en diepste gedachten hadden te geven aan de nakomelingschap’; dan zal hij waarschijnlijk het alleen ten opzichte van Petrarca met de meeste kunstrechters eens zijn. Evenmin geloof ik, dat het publiek van meening is, dat sonnetten knutselversjes zijn, waar geen waar dichter zich aan mag bezondigen. Wel oordeelt de publieke opinie, zeer vele sonnetten knutselwerk, maar niet omdat het sonnetten, maar omdat de makers knutselaars zijn en hier wil ik mij gaarne bij neerleggen. Maar zijn deze verschilpunten nu zoo belangrijk, dat er een nieuw tijdschrift voor moet worden opgericht. Of heeft de heer Kloos er behoefte aan alle twee maanden 4 sonnetten in 't licht te geven en is dat de ware reden van bestaan van dezen nieuwen Gids? De titel ‘het Sonnet’ ware dan beter gekozen en zou ook voor den heer v. Eeden zijne pikante zijde hebben. Deze laatste heer doet ook aan aesthetische critiek en betoogt in de Varia met klem van argumenten dat de heer v. Heeckeren weinig smaak heeft. Ik ben het volkomen met den heer v. E. eens. Daar echter de heer v. H. nog geenszins identisch is met gezaghebbende organen, die volgens den heer v. E. den kwaden weg op zijn, had deze nog volstrekt geen behoefte gehad aan een nieuw tijdschrift, om zijne meening onbewimpeld te kunnen uitspreken. Maar wij zijn nog niet ten einde, 't prospectus belooft nog meer en, mirabile dictu, ditmaal is de belofte in de eerste afl. verwezenlijkt. ‘In de laatste, schoon niet de geringste plaats, zal de Nieuwe Gids zich bezig houden met de binnen- en buitenlandsche politiek van den dag. Zij zal daarbij en bij de beschouwing der sociale vraagstukken de beginselen voorstaan, die door het voorgaande | |
[pagina 8]
| |
voldoende aangeduid mogen heeten.’ Niemand zal beweren, dat die laatste zinsnede buitengewoon duidelijk is; ‘het voorafgaande’ is het literarisch programma der redactie, dat even goed door een liberaal als door een socialist zou kunnen zijn geschreven. Gelukkig komt de afdeeling politiek ons te hulp; niet, dat daar zoo veel bijzonders instaat, integendeel, maar zij bewijst, dat de politieke richting der redactie is de liberale, d.w.z. volgens de beteekenis, die aan het woord liberaal moet worden toegekend op grammatische gronden en zij dus niet met de liberale partij in de Kamer moet worden geidentifieerd. Voor 't overige ontsteekt dit politiek overzicht niet veel licht en de abonnés van b.v. de Amsterdammer zijn er beter aan toe, dan de inteekenaren op ‘de Nieuwe Gids’. ‘Parturiunt montes nascitur ridiculus mus’, mogen wij wel zeggen, het prospectus en de 1ste afl. vergelijkende. Vooral op het ridiculus wensch ik den nadruk te leggen. Want belachelijk is het op hoogdravenden toon hoog van eigen richting en opvatting op te geven en als het er op aan komt niet in staat te zijn blijken te geven van die eigen richting en opvatting. Bespottelijk is het wanneer men zoozeer in de netten van den eigenwaan verstrikt is, dat wanneer gezaghebbende organen uw werk afkeuren ge dit niet aan eigen tekortkomingen, maar aan uwe ‘richting in de kunst’ toeschrijft, terwijl gij er allerwaarschijnlijkst totaal geen richting op na houdt. Al had de Nieuwe Gids niets dan dolhuispoesie bevat, zijn bestaan was volkomen gerechtvaardigd; wie in die richting heil voor de vaderlandsche letteren verwacht, heeft inderdaad een eigen orgaan noodig, niet aldus de gepersonifieerde middelmatigheid, die zich zelve op een voetstuk plaatst, zich noemt naar de baanbrekers van vóór 50 jaren, voor Gids spelen wil, maar voorloopig nog maar den ouden weg blijft bewandelen, daar zij den nieuwen, waar zij met zooveel ophef van gewaagde, nog slechts in haar eigene inbeelding gevonden heeft. L.V. | |
De Leeswijzer 15 October 1885:In ons litérair kamp heerscht nieuw leven. Kondigden we in ons vorig nummer de verschijning van het tijdschrift aan, waarvan de Redactie wegen zou bewandelen ‘geheel afwijkend van de traditioneele’, de eerste aflevering van dit orgaan ligt thans vóór ons en vraagt om een woord van bekendmaking. | |
[pagina 9]
| |
Wij aarzelen geen oogenblik, aan deze stilzwijgende voorwaarde te voldoen. Het jonge Amsterdam, dat zoo moedig van wal steekt, verdient zeker niet in het troebele water eener lauwe, ontkennende critiek te worden gejaagd, en openhartig verklaren wij dan ook het ons gezonden debuut-nummer in ééns te hebben losgesneden. Onvermengd gunstig is onze indruk er-van niet geweest. Wij moeten lof brengen aan het cierlijk gewaad, dat Frederik van Eeden zijn kleinen Johannes om het wonderlijke, aetherische lijfje wist te slaan - maar geleerd hebben wij van deze vertelling bijster weinig. Te definiëeren is zij niet. 't Is geen fabel, geen sproke, geen legende - of juister, zij heeft iets van alle drie, zonder dat we nochtans er-in geslaagd zijn, de strekking van het verhaal te doorgronden. Dit spijt ons, spijt wellicht ook den vaardigen, met vlugge en rijke fantazie bedeelden auteur - tenzij we in het slot den sleutel van 't geheim vinden en onze oogen zullen geopend worden. Op zichzelf, wij herhalen het, zijn deze bladzijden schrifts uitnemend. Een pittig artikel van Dr. W. Doorenbos over Hendrik IV en de Prinses van Condé volgt daarop. Eene voortreffelijke bijdrage tot de kennis van dien tijd. Van Albert Verwey ontvangen we een mooie studie over het Sonnet en de sonnetten van Shakespeare, benevens een paar verzen uit een binnenkort te verschijnen bundel. Het valt duidelijk uit deze proeven te bemerken, hoe ijverig de jonge dichter in de leer is geweest bij Swinburne en Rossetti: alles ademt den neo-romantischen geest, voelbaar ook in het welluidend vrije van sommige rhythmen. Inzonderheid heeft ‘de Roof van Persephone’ indruk op ons gemaakt en hier althans blijkt streven naar nieuwheid. De bijdragen van Albert Verwey zijn eene schoone toepassing van het programma. Over de klinkdichten van Willem Kloos durven wij ons niet zoo sympathiek uit te laten. Hij heeft er twee, die nagenoeg hetzelfde zeggen, en ditzelfde is eigenlijk niets. Het leven een droom, - en in dien droom een gewonen droom, waarin we een vlottend beeld aanschouwen, dat natuurlijk weg moet deinzen als de droom-zèlf -, wat is eenvoudiger? Geen scherper contrast dan tusschen deze verzen en de besproken sonnetten van Shakespeare. Bij den laatste alles woord, klaar, krachtig - bij Willem Kloos alles onbepaald, droomerig, zonder vaste vormen. Deze regel: dat schoone droomen niet weerommekomen, | |
[pagina 10]
| |
is onfraai, en te ver gedreven de dichterlijke vrijheid, waar het stoffelijk bijv. nw. nog weêr een toonlooze sylbe en krijgt, om te rijmen op...... het voegwoord en. Van deze vier ‘klinkerts’ heeft alleen ‘Ave Maria’ ons kunnen behagen; daarin vinden we zeer verdienstelijk een schoone gedachte uitgedrukt. Maurice Barrès geeft een artikel over de Aesthetica der toekomst, over ‘l'art suggestif’. Het zijn eenige der hedendaagsche naturalisten in Frankrijk, welke hij behandelt...... à plume volante, en min of meer zóó, dat men er-naar raden moet of hij ze prijst dan wel een loopjen met hen neemt. 't Is flink geschreven, dit artikel, doch waarom in 't fransch? Flink geschreven is ook de politieke bijdrage, alleen wat erg onbeholpen in den toon, wat erg crû. De auteur, over wiens beginselen wij hem hier niet hard zullen vallen, die ten minste in ‘het kader’ van dit tijdschrift volkomen passen, had hetzelfde kunnen zeggen met vrij wat meer geest dan hij hier tentoongespreid heeft. Vervolgens steekt F.v.E. nog even op guitige wijze den draak met een in waarheid onnoozele ontboezemening van den heer Van Heeckeren over Alexander Pope (‘De Gids’), terwijl ten slotte nog eens de les gelezen wordt aan den heer François Erens, die onlangs in La jeune France een tamelijk nuchter stukje over de viering van Brederô publiceerde - en in een stijl, dien we volstrekt zoo mooi niet vinden als deze redacteur. De aflevering bevat nog een artikel van Dr. Ch.M. van Deventer: De Wet van Berthollet en de moderne Scheikunde, alsmede een critiek van de Revue Coloniale Internationale door Dr. H. Blink, en zij besluit met een goede tooneelcauserie van den heer Van der Goes. Er is gezegd, dat al de artikelen, van den nieuwen Gids even goed in den oude hadden kunnen staan. Wij hebben er daarentegen op willen wijzen, dat ten minste het politiek overzicht en de poëtische bijdragen van Albert Verwey wel degelijk karakter aan het pasgeboren orgaan geven. In dezen geest moet het dan ook verder, wil de onderneming op den duur geluk hebben. Wat de meeste andere stukken betreft, zij zijn op zich-zelf mooi, maar toch, we hadden iets verschillends verwacht, iets sprekenders. En van Maurice Barrès hopen we nog zeer veel te lezen - als hij | |
[pagina 11]
| |
geleerd heeft zijn pen in bedwang te houden en er niet over heen te vliegen met ‘den franschen slag’. Voor weelderig papier heeft de uitgever, W. Versluys, zoo min gezorgd als voor een keurige letter. Daarbij zijn we herhaaldelijk op druk- en andere fouten gestuit. Nog eens dus, de uitwerking, dien het proef-no. van De nieuwe Gids op ons te-weeg heeft gebracht, is lang niet onvermengd voordeelig te noemen, maar lof en hulde hebben wij veil voor het wakkere streven, en dies vertrouwen we, dat onze eerlijke beoordeeling ook voor goede munt zal worden aangenomen. | |
Ned. Spectator 24 October 1885.En daar is nu De Nieuwe Gids. O Spectator, wat een rare prent hebt gij gegeven; wat beduidt dat?Ga naar voetnoot1) Dat tijdschrift is over het algemeen wel wat hardhandig bejegend. In het optreden van jongere gidsen ligt geen kwaad. Weten de oude soms beter weg op de oude paden, de nieuwe hebben sterke beenen en hakken soms een nieuw pad open. De oude Gids trad ook eens op tegen de bestaande wegwijzers; hij was toen blauw en heette ‘de blauwe beul’; nu is hij grijs geworden, ook van omslag, en De Nieuwe Gids komt op zijn beurt in 't blauw te voorschijn. De kleur der hoop. Ik zal zijn heelen inhoud niet bespreken, want van chemie heb ik geen verstand en van politiek houd ik niet; waarschijnlijk, heb ik ook daarvan geen verstand hoegenaamd, althans tegen het aanstaande eldorado, als alle gezeten werklieden naar de stembus stappen, of worden gedreven, ben ik geneigd met den ouderwetschen Loots te zeggen: ‘Eén vlijtige arm baat meer dan zulke staatshervormers.’ | |
[pagina 12]
| |
Ik spreek dus niet over de mijns inziens fraaie studie van Doorenbos over Hendrik IV, maar over het letterkundig gedeelte. Al wil het jonge tijdschrift ook voor een gemengd en grooter lezerental verscheidenheid van stof geven,, het is in de eerste plaats litterair en daarin ligt ook de kracht zijner schrijvers. De kleine Johannes, van F. van Eeden geeft ons het begin der opvoeding van een jong zieltje, een dichterlijk gemoedje als Woutertje. Er zit poëzie in, idealisme, hoop, en een zucht verluchtte mijn hart, toen ik daar een jongmensch deze dingen hoorde bespreken, in plaats van wat Querulus ‘uitspattingen en afzichtelijke naaktheden’ zou noemen. Daar is dus iets dat alreeds karakteriseert. Het stuk van Albert Verwey over Het sonnet en de sonnetten van Shakespeare is naar mijn oordeel zeer uitstekend. Er is in den laatsten tijd veel over het sonnet geschreven; nooit zoo juist, zoo grondig; zoo volmaakt aangetoond wat het sonnet is. Dit opstel is een stuk ars poetica. ‘Iedere aandoening rijst in de ziel met haar eigen rhythmus. Nabootsen van dit rhythmus is de taak des dichters, die zijne aandoening in anderen wil doen ontstaan.’ Het sonnet geeft die aandoening in een beeld, en gebruikt beeldspraak. Beeldspraak, in parenthesi, is niet als sommige meenen, het identifieeren van het verbeelde met het beeld, maar zij gebruikt de beelden als adjectiva om eigenschappen uit te drukken. Als Jacques Perk spreekt van ‘gebeeldhouwde sonnetten, meent hij niet, dat ze van marmer zijn, maar de stevigheid en gedegenheid, de vastheid en bepaaldheid van vorm van een beeldhouwwerk bezitten; in proza zou hij zeggen: vast en kloek van vorm; in poëzie leent hij een beeld om die eigenschappen aan te duiden. Als hij zegt: Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten! heeft hij in één meesterlijken greep den dubbelen aard van het sonnet uitgedrukt: zijn muzikalen en zijn plastieschen aard. In een van de eenvoudigste maten, de iambische maatslag, maar afgewiseld met trocheën en pyrrichiën, geeft het in zijn twee quattrijnen het beeld en de aandoening; en in den keer, of de volta, Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 13]
| |
die met de terzinen begint, de oplossing en de katharsis. Zoo is er geen rimpeling van het gevoel, geen indruk van de verbeelding, geen strooming der gedachte, die niet vrij, als ze in de ziel gerezen is, kan gebeeld worden in klank’. Ik zet het een iegelijk het beter te zeggen. Wie nu over rhythmiek in het algemeen, over de poëtische aandoening die er zich van bedient, over het sonnet in het bizonder iets weten wil, kan het hier lezen. Ook dit is nieuw en karakteristiek. Het stuk is vol van lichtende gezegden, waarop een heele cursus van dichtkunst te bouwen zou zijn. Zoo b.v. ‘Men moet sonnetten, evenmin als andere gedichten, naar een woordeloos maat- of rijmschema willen beoordeelen,’ en zooveel meer. Doch mijn brief wordt te lang en ik zou de poëtische bijdragen nog moeten bespreken. Verwey's Persephone (fragmenten), - over het geheel te oordeelen zou voorbarig zijn, - bevat tal van schoone beschrijvingen; menigen schilderenden regel als b.v. van de badende nymfen: De blonde lokken zwaaiende om den nek waar de regel zoo schoon met een trochée begint en met zijn volgende korte kabbelingen. , waar de 5e en 7e silbe maar nauwlijks een iets hooger golfslag heeft, onverbeterlijk beeldend is.W. Kloos gaf vier sonnetten, waarin ook weer plura nitent; in plaats van een paar opmerkingen geef ik liever een couplet als dit Zooals daar ginds, aan stille blauwe lucht,
Zilverenzacht, de halfontloken maan
Bloeit als een vreemde bloesem zonder vrucht,
Wier bleeke bladen aan de kim vergaan.
Met zulke zaken in zijn mars heet ik den Nieuwen Gids voorloopig welkom. Telkens komt er een nieuwe dokter, een nieuwe advokaat, een nieuwe schilder, een nieuwe professor, en men mag niet vragen: heb jij wel recht om ook in onze stad of straat te komen wonen? Aan de vruchten moet men den boom leeren kennen. Wij zullen dus heel bedaard afwachten, wat de nieuwe boom ons verder leveren zal. t.t. FLANOR. |
|