| |
| |
| |
Chinese verzen door Johan W. Schotman.
Hsiang Ing Tao
Het Eiland der Zwevende Arenden.
I.
Een blauwe schim schijnt aan de waze kim te ontzweven
en hangt daar roereloos.... En onvermoeibaar doelt
al stampend ons klein schip met ongeduldig streven
ter verten onbestemd en nevelwaas-bewoeld.
Maar 't groeit tot vaster vorm: een eiland droomontdreven,
lijnt teerblauw heuvlend op, - naar ziltiger de koelt'
der rotsen glinstering van sluiers wil ontreven
verklaart zich 't stenig land, water-wild-schuimopspoeld.
Dan, aan de donkering der hooggerezen bergen
ontrollen raatlend de ankers, en het ruw gerucht
weer-echoot aan 't graniet en jaagt een schuwe vlucht
zeevogels ruisend op.... Wat wriemelende dwergen
bewegen mense' aan 't strand.... Aan de nog lichte lucht
verglijden wolken traag op koele windezucht.
| |
| |
II.
Grauw puinbebrokkeld, door der stormen drift
meedoogloos naakt-geranseld, wolk-omvaagd,
door stage brandingstorting aangeknaagd,
van ruige regenvormen ruw doorgrift,
ligt hooggerugd gedoken, steil-omklifd,
in zonnewisseling kleurig veelgelaagd,
't vierheuvlig eiland, glimmerglans-doorschift,
van witgewiekte meeuwen kreet-omklaagd,
de tijstroom zwellend, slinkt en stuwend, vliedt,
de onstuimge zee aan 't steen.... Traagzwevend spiedt
fel -azende arend neer.... maar er is niet
dan eeuwge rust in bruisend-luide stilt'....
| |
| |
III.
Lángs glijdt de zee, lángs vaart de luchte wind,
lángs zwoegen traag de bruinigezeilde jonken,
lángs drijven wolken, die de wind ontbindt
uit banken aan de verre kim ontblonken....
Maar stil sta ik, van licht en zonning dronken
en van verlangens droef.... en om mij wint
't wijd leven wijdere einders.... doelontzonken
schijn ik gebonden aan waar ik mij vind.
Stilte van onvermoeibaar brandingbruisen....
van halmen in verfluistrend ritselruisen....
Stilte van wind die haastend langs mij hijgt....
Wézenloos ál!.... Een tempelbel komt tinken
kristalklaar.... trillend na.... verlangens zinken
in droom, die blij naar verre landen tijgt.
| |
| |
IV.
Wat roodgedaakte huizen in eng dal
van bare bergen, blakende beschroeid
door hoge zon, die 't steen houdt vuurbesproeid,
en 't blauw der luchten luid van goudgeschal,
en rondom, wijd, de zee, de wissle wal
van violette bergen, wolkbevloeid
en onbereikbaar verre.... dat is al.
Maar 't houdt mijn vaag verlangen droom-doorbloeid.
Nu is er rúst.... een zalig zich bezinnen
na eindloos zwerven, zoeken, her en der,
wíl ongewild tot eigen droef ontrief;
nu dreef ik onvoorzien deez' stilte binnen....
Nimmer nog lag het leven mij zó ver,
en nimmer had ik zó het leven lief.
| |
| |
| |
V.
Chinese nacht.
Voor D.
De dicht-bestarde nacht brandt met ál bleker vlammen
waar te eind de Melkweg door waziger diepten voert,
langzaam ontrijst de maan de donkre heuvelkammen
en 't lege tempelplein met zilver breed bevloert,
en van 't grauw tempeldak doet laatste schaduw glijden
en veegt een glinstring aan de rillend-koele zee,
en snoert witscheemrig schuim om de aangevreten zijden
van 't blauwend Hsiang Ing Tao, verdroomd in wijdse vree
Maar door den ruimen nacht op windgedreven zeilen
een ranke sanpan gaat, ontstevenend de kust,
en mijn verlangen vlucht door de eindloosheid der mijlen
naar waar Gij zwijgend beidt in vreugd-doorrilde rust.
Doch verre rijst de muur der onverwonnen bergen,
die heel mijn horizon meedogeloos omsluit....
en spottend, als om luid mijn machtloosheid te tergen,
valt duikelend omlaag 't gedoedel van een fluit.
VI.
Onvermoeibaar ruist de branding
ruist de branding aan de klippen,
spat zijn schuim mij op de handen,
zijn zout schuim mij aan de lippen.
Zonder einde waait de wind aan
waait de wind aan uit het duister,
warm en schroeiend, zwaar-benauwend,
met een wild en war gefluister,
alle stemmen zijn verstorven,
alle stemmen, die beminnen,
eeuwig, eeuwig wind en golven....
wat kan mijn moe hart beginnen?
| |
| |
To Friend Alice.
I love the grey eternal roaring sea,
light-flooded, full of deep repose, like death,
the heart-beat of the surf is song to me,
tide swelling high, ebbing: its steady breath.
I love the barren hills of red granite,
steep rising out of the white foaming waves,
the tempel-ruins, now forgotten site
of worship once, amidst grass-covered graves.
I love the grey of thine repose-ful eyes:
rest wrought from sorrow, and thy quiet smile.
Our souls did drift towards the selfsame isle
of ruined hopes and buried loves, the rise
and fall of life sings the eternal song:
make haste, make haste, death will not tarry long!
| |
| |
| |
In the Chinese style.
To Alice.
The willow bends its boughs down to the light,
reflected by the still and dreamy pond,
in the deep restfulness of thy grey eyes
mirrors itself the beauty of Beyond.
The peach will stretch its arms up to the sun,
the buds will burst and thousand blossoms bloom,
thy laugh, though heedless and thy Words, though cold,
call up a thousand dreams that banish gloom.
The willow moulders and the peach wall die,
the sun will set and once the pool run dry,
yet beauty last, and yet a heart be fond
of songs eternal: the Voice from Beyond.
| |
| |
Nog éér de zon in 't zenith van haar boog
het blindendst straalde, schreed ik door een land
van louter doodenheuvels, hard en droog
de grauwe leemgrond, en bloedrood het zand.
Over de graven ademden cypressen
hun vreemde, koele geuren dromend uit,
geheimvol, donker-zwijgend, priesteressen
wier dodenhymne suizelt schemer-luid.
Hoe wéégt die welke twijg in mijne hand,
hoe bitter is de geur dier dorre blaren....
Waar voor de graven 't offervuur nog brandt
komt zoeter reuk teer-talmend ommewaren;
Dromen ontstijgen aan verstorven droom,
en mijmring drijft op fijne wierookwalmen,
een zachte wind doorzoeft de twijgen loom
en duldend buigen zich de tere halmen.
O gij, die 't leven meer dan alles mint,
ga langs de dingen die ge node ontbeerde,
al jeugd verloopt.... o, luister naar de wind....
kan iets ooit eigen zijn van al 't begeerde?
Schoon 't àl herhaling is, niets keert er weer,
schoon 't àl vergaande, is er niets verloren!
Des levens wierook rijst en pulvert neer,
matzilver aan den Roerloze uitverkoren....
| |
| |
| |
Graven.
In schaduwkoele donkring van een wacht
cypressen, statig-hooggezuild, waar stilte
hangt tempelheilig en wind fluisterzacht
doordwaalt der rechte stammen ijle rilte,
de beide graven, hoog en borste-rond,
betepeld met wigs-om gestoken zoden:
Aarde, Eeuwge Moeder, die in veilgen grond
weer tot zich nam bei haar beminde doden.
|
|