In memoriam Jan Toorop door L. van Deyssel.
Welk een menschen-levenspracht heeft nu opgehouden tusschen ons te zijn. Welk een groei, welk een mensch. Van een ras, ouder, machtiger, grooter dan het onze. In die gestalte, met dien geweldigen, in schoone natuuropenbaring oprijzenden en in zwarte, in ouder levenstijd grijs-zwarte, fonteinvormen weder nedervallenden haargroei, met díen voorhoofdsvorm, met díe oogen, - in die gestalte een ernst van ongerepte verhevenheid. Tusschen het strenge, architecturale, theologische voorhoofd, en de weekere, vriendelijk mensch-gezinde gelaatsdeelen daar beneden, gevat in hun fijne-asch- en licht amberkleurige omgeving, de bruine oogen, op zich zelf schoon door den geestelijken gloed in hun kleur, en die, aldus verbindend het goddelijke en het menschelijke, in de afwisseling hunner uitdrukkingen, den ernst van het voorhoofd en de liefdesvriendelijkheid der lagere gelaatsdeelen toonden. Tusschen de Noordelijke en Westersche menschen een mensch, zoo als is het ver Oostersche oerwoud gedacht naast Europeesche planten- en boomenbosschen.
Een mensch in wien, even zoo alsof zij bloed ware, de warme, liefelijke gedachte, die de poëtische gedachte is, permanent leefde. Figuur, die al wat den geest in haar aanraakte, omzette tot dichterlijke schoonheid. Sprak men in een op het practische gerichte burgersvergadering over het verlichtingsvermogen van de maan, - dan trof hen, - achter-over geleund en reeds lang met de gedachte afwezig, reeds lang in een heldere mijmering vertoevend - het woord maan. Hij begon dan te spreken en