| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 35. Nummer 12]
| |
De heilige graal door Charles van Iersel.
Vervolg en slot van blz. 704.)
VIII.
Toen Lancelot weêr opzag als uit eene verdooving, stond voor hem de oude man.
Deze keek hem stil aan, en weêr voelde hij dezelfde beklemming over zich, die hem niet spreken deed.
Het was nog steeds nacht, ondoordringbare duisternis om hem heen.
De oude man, met een gebaar zijner handen, beduidde hem op te staan en te volgen.
Stilzwijgende ook hij, gehoorzaamde Lancelot als aan een bevel, denkende nu ook weêr aan zijn paard, dat hij vergeten had, nog niet bekomen ook van wat hij had aanschouwd: de Lans van Longinus zelve, zwevende door de luchten, vlak langs hem gaande en borende dwars door zijn bed, waar hij toen zoo even nog gelegen had, en den grond heen, als verdwijnende in de aarde....
Het huiverde om hem van mysterie, koude wind woei door het vertrek, blies hem als een kille adem in het gezicht.
De oude man opende hem de deur, ging hem toen voor met een licht, dat hij hield in zijn hand, dalende alle de trappen weêr af, terwijl Lancelot zwijgende ook, verwonderd nu toch hem volgde.
Toen zij de laatste trede hadden bereikt, ging vóór hem de oude man, tusschen nauwe bogen door een donker, laaggewelfde portaal, zonder dat Lancelot iets vermocht te onderscheiden in de duisternis, die als zwaar en het harte drukkende om hem gestapeld lag, en opende hem de poort....
Een tocht blies hem koud tegemoet, doch stilzwijgende nog
| |
| |
steeds trad naar buiten de oude man, terwijl wuifden zijn lange, grauwe haren in den wind, die waaide om zijn oude, bleeke hoofd Zwijgende steeds wees hij Lancelot zijn paard, dat stil er stond, als zonder ongeduld de terugkomst van zijn meester wachtende, en wees hem toen met gestrekten arm den te volgen weg, zoover Lancelot begreep. En weêr was vreemd het hem gelijk toen de oude man met gestrekten arm, gebiedende bijna, had opengehouden de deur van het hooge torenvertrek, dat hij gehoorzamen moest als aan een bevel, dat onweêrstaanbaar was.
Hij besteeg zijn trouwe paard, terwijl achter hem de oude man de torenpoort sloot, en reed heen, volgende den hem aangeduiden weg.
Het was immer nog de nacht, die donker zich over het aardrijk spreidde, en waarin wit voor hem uit streepte de weg, dien hij ging, als een bleek spoor, dat van zelve tot volgen noodde....
Eensklaps scheen het trouwe paard te verschrikken en sprong zijwaarts, zoodat Lancelot bemerkte hoe zij waren terecht gekomen in een moeras, waar dwars doorheen voerde hun weg, en waren zij bijna, zoo Lancelot niet tijdig het dier krachtig bedwongen had, omgekomen in den drassigen modder.
Toen Lancelot nu wilde weten de oorzaak, die had doen schrikken zijn paard, zag hij voor zich op den weg iets glinsteren, dat fel schitterde in de bleeke schijnsels, die als wazige nevels dreven over het moeras, dat zichtbaar ademde zijne kwade, koorts-brengende dampen en waarboven dwalende luchtjes te zweven leken.
Van dichterbij kijkende naar wat daar zoo glinsterende - met verblindende schittering bijna - op den weg, ontwaarde Lancelot:
een kam, een goudene kam, die straalde van tallooze edelgesteenten, in handvat en boven de tanden ingelegd, en die hij plotseling herkende als de goudene kam zijner zoete koninginne Guenevere zelve, en waarin zich nog vlochten de goudene draden harer zijdene glanzende haren, als een fijn, broos webbe, dat zich hem ter harer liefste gedachtenisse spon tusschen de goudene randen en fonkelende kostbaarheden.
Ontroerd drukte hij het kleinood tegen de borst, aan, zijn hart, en dankbaar om zoo heerlijke vondst, bracht hij, glimlachende het aan den mond, terwijl hij voelde hoe de goudene haren zacht zijne
| |
| |
lippen streelden alsof zij levende kronkelden, en over hem brachten Guenevere's zalige kus.
In den heilloozen stormnacht, verdwaald op den eenzamen, witten zandweg tusschen wijdstrekkende moerasvelden, voelde Lanceot veilig zich nu, zonder vreeze voor welk gevaar, dat dreigen mocht ook. Was hem niet de liefde der zoete koninginne zelve? Hoe zou hij dan twijfelen kunnen, twijfelen aan goeden aflloop der queste, die hij volbrengen zoû. Hij Guenevere's eigen amys? Zekerlijk zoû hij ook nu de verkorene blijken!....
Had zij, zijne zoete koninginne hem hier verloren op dit eenzame pad? bedacht hij, wel vreemd het vindende doch zonder achterdocht in jeugdig vertrouwen en de zelfoverschatting van verliefden minnaar beide. Was dit toeval, moèst het zoo zijn, hem tot een teeken?
Het hart vol hoop en het hoofd vervuld van liefelijke gedachten reed Lancelot verder den hem door den ouden torenwachter gewezen weg, de goudene kam met de zijdene haren geborgen aan zijn borst....
Steeds verder ging de weg, verder en verder, als eindeloos....
Doch zoo vol van hope en van zoete gedachten, bemerkte Lancelot niet hoe vloden de uren in dien nacht, die altijd duister nog, eindeloos leek, als de weg, dien hij ging.
Eindelijk was de weg ten einde, zich verbreedend tot eene zandvlakte, die hooger een weinig, er lag als een plateau.
In den donkeren nacht zag Lancelot vaag voor zich oprijzen een muur, breed en lang als eene omheining, eene schutting slechts....
Op zijn paard volgde hij den muur, die te hoog toch was om te overzien, en waaraan geen einde hij dacht te komen, tot eindelijk hij haar voelde wijken onder zijn hand, als verdiepte er zich een nis, doch tastende zijn hand in de duisternis, stiet hij tegen een hek.
Opnieuw steeg Lancelot van zijn paard en, na vergeefsehe pogingen het te openen, leunende met zijn volle gewicht tegen het hek, duwde hij het moeizaam open.
Tusschen de wolken was de maan te voorschijn gekomen nu, en haar stille, bleeke schijnsel wierp een spookachtig licht op wat Lancelot om zich zag te zijn,
een kerkhof, met tallooze graven, en zerken en zuilen, als een wijd veld van jammer en treurnis.
| |
| |
Voor Lancelot verhief zich hoog een tombe, een kapel gelijk. Huiver beving hem om wat is des doods, en de moedigsten vreezen doet.
Het was inmiddels weêr gansch donker geworden, als sloot de nacht opnieuw zijne een oogenblik slechts ontslotene deuren. De maan was achter de hooge wolkenstapeiingen weêr schuil gegaan, en volslagen duisternis heerschte alomme.
Plotseling ruischte nogmaals de regen nu, heviger nog plassende neêr in dichten val als van een wolkbreuk, en Lancelot, wel wetende, dat weêr hem nu wachten zoû zijn trouwe paard, trad stil den grafkelder binnen om zich te bergen voor het dichter en dichter stroomende water.
Een fel licht verscheurde den donkeren nachthemel en zette den ganschen omtrek in zulk een gloed als sloegen vlammen de aarde uit.
Achter zich hoorde Lancelot een geluid, groot en ontzachlijk, en toen hij ommekeek, zag hij voor zich, verblindend schitterende in den stralenden gloed, een ridder in gouden harnas, een van juweelen fonkelenden kroon op het hoofd, die streng en strak hem aanzag met zijne groote, lichtende oogen.
Ontzet knielde Lancelot neêr, zijn hoofd gebogen tot op de aarde in zijne trillende, gevouwene handen, was eensklaps hij zich alle zijne zonden bewust, en dacht hij, vol angst en berouw, dit zijn laatste oordeel gekomen.
Toen hij eindelijk opzag weêr was alles donker geworden en de lichtende verschijning verdwenen, terwijl alleen de regen ruischte nog met droef geluid. Doch hoog boven het geluid van den plassend stroomenden regen klonk uit nu een stem:
- Ik ben Galaät, zoon van Jozef van Arymathéa!
Bevende luisterde Lancelot toe.
- Gij, die zoo vol van zonden zijt, gaat mij voorbij. Waardig zult gij niet zijn te zitten eenmaal in den burcht van den Heiligen Graal. Gij, die niet verkoren zijt, gaat terug! Gaat terug!
Toen zweeg de stem.
In het Oosten schemerde de eerste dageraad aan. Grauw en vaal was de morgen, doch tegen die verre parelmoêren glanzen hingen de stralen van den staag nog neêrstroomenden regen als snoeren van kristallene kralen.
Ergens op een verren toren blies de wachter den dag....
| |
| |
| |
IX.
Drie dagen hadden Gawein en Parzival gereden reeds, op zoek naar Graal en Lans. Nu was het de derde nacht.
In dien stormnacht toen alle twaalf de ridders na Merlijn's roep en Gawein's aansporing, waren uitgegaan, hadden Gawein en Parzival zich te zamen van de overigen verwijderd, had der avonturen Vader, in een drang tot bescherming en in behoefte tot vertrouwelijkheid ook - hoe onuitsprekelijk eenzaam en verlaten kan men zich voelen, alleen in die wijde, woeste wouden, die dikwijls als eindeloos waren - den jongen ridder gevraagd met hem te gaan.
En nu was het reeds de derde nacht daarna, zonder dat zij eenig avontuur nog hadden ontmoet. Opnieuw breeder was weêr de geslonkene sikkel der thans wassende maan geworden, als een groot, glanzend, gebogen schild hing zij hoog in de luchten, zichtbaar tusschen de boomen door van het woud, daar hoog boven de hoogste, zwarte toppen, die broos en ijl er wiegelden in den wind, was zij Parzival als een schotel - hol en gebogen zij was - eene schotel gelijk die hem herinneren deed den Heiligen Graal, der Queste gewijde doel....
Van omhoog zijne blikken weêr dalende neêr, zag hij naar Gawein, die hem terzijde reed, een weinig nu vooruit....
Hoog en recht zat der avonturen vader op zijn goede ros Gringalet.
Ziet hem daar zitten, der avonturen Vader, stil en statig nu rijdende voort, zwijgende in de groote, machtige stilte alomme, op het goede paard, dat zoo edel voorttreedt, stappende hoog, met fieren tred....
Laag hangt neêr de paardehoes met lange franje, beborduurd met Gawein's allodiaile wapen, en zijn heere zelve, zittende op den hoogen zadelboog in kostelijken wapenrok onder zijne glinsterende rusting, met maliën de zilveren schubben eener visch gelijk, en den schitterende met goud doorwerkten halsberg, op het hoofd den zwaar vergulden, met kostbaren gesteenten gecierden puntigen helm, waaronder als een glanzend dakje, blinkt het nazel, de smalle, den neus beschermende strook metaal, en aan zijne voeten fonkelen de goudene sporen in het stille nachtlicht, terwijl hij de
| |
| |
speer om zijn hals, in de eene hand zijn sterke schild, en met de andere de teugels houdende, hem het zware zwaard van gebruineerd staal terzijde hangt.
Hoe had Parzival hem lief gekregen, hoe hing hij hem aan met hart en ziel!
Was dit na de eenzaamheid van Soltane de eerste en eenige mensch tot wien zijne, zoo lang bewaarde, stil wachtende liefde nu ging? Wien hij gaf heel zijn hart, en gansch zijne ziel, ja wien hij gaarne zichzelven geeofferd had, al hield hij veel ook van den goeden, ouden koning?
Weemoedig dacht hij aan Izabele, Gawein's zoozeer geliefde, doch verre minnaresse, met afgunst bijna....
Doch glimlachen moest hij wanneer hij bedacht hoe der avonturen Vader, zij het een heel jonge en dartele ook, de vader kon zijn van avonturen, die andiers waren dan van krijg, en niet minder gevaar misschien....
Parzival glimlachte zacht, innig verheugd om Gawein's vriendschap. Even was er, week, eene verteedering in hem, die hem, den liefde ontberende verlangen deed, dat Gawein hem omhelzen zoû, en hij rusten mocht in zijne sterke armen, tot dan van zelve het Wonder komen zoû?
Maar dit waren voor een ridder té weeke verteederingen, nog van toen hij leefde in Soltane bij zijne Moeder, met damhertje hem tot vriend, bedacht hij zich vol van weemoedig herinneren....
Steeds reden zij door, zwijgende in de groote stilte, die om hen heerschte, tot eindelijk zij tusschen de laatste boomstammen, waar eindigde het woud als in een verschiet van vele, verre zuilen, den morgen zagen dagen, bleek en stil, terwijl zij in de verte een eersten haan hoorden kraaien.
Hoe kil kan de morgen zijn!
Wanneer zoo veilig en zacht vertrouwd voelde de nacht, dan daagt de ochtend zoo grauw en koud....
Gawein en Parzival rilden huiverig in den kouden morgen.
Het woud uitgetreden, reden zij nu in het wijde, opene veld....
Dit was de vierde morgen thans, de vierde dag. Zoû Het gebeuren nu?....
Stil reden zij door, koud onder hunne metalene rustingen....
| |
| |
Daar ontwaarde Parzival plots, midden in het opene veld, eene gedaante....
En toen Gawein ook nu gespannen keek, zagen zij, jong en frisch als de morgen - hoe koud huiverde de ochtend om hem! - eene maagd....
Verwonder u niet, mijne lezers, vreemd was het niet, dat in dit vroege morgenuur reeds eene maagd dwaalde rond....
Want op zeer eenzame uren dikwijls dwaalden eerzame en eenzame jonkvrouwen rond, alleen en zonder geleide, zonder vreeze voor zoo hoofsche ridders, die zij mogelijk ontmoeten konden, en was er al vreeze, dan ontbloeide deze - schuchter en teêr - vaak spoedig tot eene verwachting....
Daarom verwonderden zich Gawein, noch Parzival - hoewel de laatste weinig gewend het nog was - doch wilden zij gaarne toch wel weten wie daar zoo eenzaam ging....
Toen zij nu naderden, snelde de eenzame maagd hen reeds temoet.
- O, mijne heeren, riep zij van verre hen tegen, redt, o, redt mijn meesteresse, mijne arme meesteresse!
En klaaglijk begon de eenzame maagd te snikken.
De beide ridders, verwonderd nu toch, hoopvol gestemd plots door mogelijk avontuur en gevaar, dat lokte misschien, begrepen niet dadelijk wat gaande was, al was het duidelijk hun, dat wie voor hen stond was eene kamerjuffer, die hen heur meesteresse ter hulpe ontbood, en niet kunnende hooren eener zoo jonge vrouwe geschrei - al bleek zij nu niet zoo frisch als van verre gezien, en waren zij zoetere vrouwen gewoon, - vraagden zij nader.
- Och, mijne heeren, mijne goede, edele heeren - en opnieuw snikte luide zij op, brekende in een stortvloed van tranen - heb medelijden, hebt deernisse toch, en redt mijne arme meesteresse!
- Zeg ons dan, meisje, viel Gawein haar in de rede, eenvoudig, doch een beetje hoog, zeg ons dan eens even wat uwer meesteresse wedervaarde?
Het meisje, kalmer door zijne woorden, en verstandiger nu, staakte haar wanhopig geween, en heur kanten handdoekje wegnemende van voor hare oogen, zag hem aan met schuinschen blik, waarin, door hare tranen nu heen, blonk eene bewondering voor zoo een grooten en sterken man.
| |
| |
- Ach, mijn heere, mijne meesteresse heeft verloren haren amys! Ontvlucht is hij haar, de trouwelooze!....
En weêr braken de snikken haar stem.
- Ontvlucht! .... En eenzaam is achtergebleven mijne arme meesteresse, die krankzinnig nu te worden dreigt!....
Gawein, moeilijk, onderdrukte een glimlach.
- Zoo is dat nu jullie groote verdriet?.... sprak hij goedig toen, als toegevende aan een kind, en daarom al die traantjes nu?! Wijs mij dan maar even den weg naar je arme meesteresse, en wacht mij dan, dan zal ik haar wel gauw gaan troosten, hoor!
Het meisje bracht hen een eindweegs, en wees toen een kasteel, welks torens uitstaken boven een boomengroep.
- Wacht dan maar hier, zei Gawein, tot de kamerjuffer, die opgehouden had te schreien nu, en ook jij, Parzival, wacht mij maar hier, en houdt zoo lange dit aanvallige kind gezelschap, vervolgde hij met schalkschen blik, ik ga dan even, en spoedig ben ik weêr bij jullie terug hoor, besloot hij toen en reed vroolijk lachende heen.
Eenige uren verliepen, eindelijk kwam Gawein terug.
Hij verontschuldigde zich, een stille, heimelijke lach in zijne oogen, en Parzival bij den arm nemende, trok hij hem terzijde, en fluisterde hem toe:
- Ga jij nu ook even, mijn jongen.... Ga maar gauw.... Het is een prachtvrouw!.... en het zoû misschien wel eens goed voor je zijn.... Je moet nu eindelijk ook eens màn worden, hoor! De anderen beginnen al om je te lachen en noemen je spottend de eeuwige maagd!
Parzival voelde warm het bloed hem stijgen naar zijn gezicht, en zijne wangen heet gloeien. Beschaamd boog hij het hoofd. Gawein was altijd vriendelijk en zacht tegenover hem, niet luidruchtig als wanneer de anderen er waren en nu hinderde hem zijne, zij het toch welmeenende en vriendschappelijke, spot.
- Wanneer gij het denkt, Gawein, antwoordde hij ernstig, dan zal ik gaan, maar uwe woorden doen mij pijn.
De eenzaamheid van Soltane was in hem nu, en hij voelde zich den liefsten vriend verloren voor altoos.
- Kom, jongen, zei Gawein, en goedig klopte hij hem op den
| |
| |
schouder, word nu maar niet boos op mij, je vriend en wapenbroeder! Zoo meende ik het toch niet. Maar eindelijk moest je eens loskomen, dacht ik, en een vrouw kan heusch geen kwaad, hoor. Ga maar gauw. We wachten je wel, ook al duurt het den eersten keer misschien een beetje lang.
Parzival glimlachte en ging heen in de richting van het kasteel. Gawein's scherts verdroot hem toch, moest hij eerlijk zich bekennen.
Spoedig had hij de torens, die van verre zichtbaar waren geweest, rijzende uit de hooge boomen en toppen op, bereikt, en trad hij op zijn paard de neêrgelaten ophaalbrug over, en reed het slotplein op.
Nergens was eenig wezen te bespeuren, doch de aanwijzingen van Gawein en de kamerjuffer volgende ging hij binnen door de opene poort, en had na eenig zoeken in gangen en portalen spoedig het vertrek der eenzaam achtergebleven jonkvrouwe bereikt.
Het was als Gawein hem had gezegd, en vreemder dan hij verwachtte.
Op een breed bedde, in het midden der kamer, onder hoogen baldakijn, lag onbewegelijk, zonder zich te verroeren bij zijne binnenkomst, het hoofd in de armen, het lichaam eener jonkvrouwe, over haren ontblooten blanken rug golfden heure haren, ontbonden, als een stroom van vloeiend goud. Van terzijde waren zichtbaar hare borsten als witte heuvels, wier roze tepeltoppen zich boorden in de zachte kant, waarover zij lag gestrekt.
Zender bewegen zag Parzival toe, en voelde zich wonderlijk ontroeren.
Weêr was het hem als bij die eerste ontmoeting der vrouwe in het woud, en haar broeder, die werd mishandeld, doch toen hadden het doen van dien eenen booswicht en het zien van den gemartelden man hem vreemd verward, terwijl thans de eenzaamheid van Soltane zich in zijne ziel bewoog en hij hare stille geluiden droef fluisteren hoorde.
Beiden wachtten, toen wendde eindelijk de vrouw haar hoofd om, en zagen hem aan hare wreede oogen, vol wrange begeerte.
- Ben je gekomen?! hoorde hij zuchtende haar stem, als ijlde zij in waanzin van ééne, die denkt haar lief te herkennen.
- O, ben je gekomen, eindelijk?! hoorde hij nogmaals haar kermen, zwaar en smartelijk.
Parzival stond stil en strak, met starren blik.
| |
| |
Op de treden van het bedde zag hij haar witte, zachte voeten, klein, met roze, scherpe nageltjes.
Een vreemde, scherpe geur dreef om, prikkelend en vol bedwelming.
Steeds hoorde hij haar klagende vragen en zag in hare harde, wreede oogen, die lonkende, lokten, gelijk de groenglanzende waterspiegels der vijvers in het woud.
Toen hij zich niet verroeren bleef, kwam zij eindelijk naar hem toe en nam zijne handen. Hij voelde de hare warm en klam. En altijd bleef hij zien in de vreemde, groene oogen, vol wreed verlangen, terwijl hare handen streelende, gleden, over de glinsterige maliën zijner rusting, en zij toen, in eene omhelzing, hem vleiende legde hare zachte vrouwearmen om zijn hals, waar hij als gladde, kronkelende slangen hen voelde glijden in zijn nek.
Huiverend ontwaakte hij als uit een bangen droom.
Om den schok, die sidderend hem doorvoer, gleden de kleine, weeke handen der glimlachende vrouwe over zijn rug, liefkoozende den harden, kouden maliënkolder weêr langs.... Hij rook den geur, die opsteeg uit heur haren, en van haar borst, onderging de bedwelming harer lachende oogen en even openen mond, en voelde hare tastende handen morrelen toen aan zijn wapenrok.
Eensklaps was er eene herinnering in hem: het was de eenzaamheid van Soltane, na het liefvertrouwde bijzijn zijner Moeder en van zacht gewillig damhertje, het klonk op uit het lied van den ouden, blinden zanger, in eene enkele strofe:
Wie rein en eenzaam bleev',
die weet', dat hij, verkoren, ziet
in het zachte Eind' den Heiligen Grale!
Daar voor hem, daar ver weg, ver achter de blonde vrouwe, daar was het, hem wachtende en roepende reeds toe.
Onstuimig, van hooger en heilig willen bezield, ontrukte hij plots zich aan de omhelzing der blonde vrouwe nu. Hij stormde naar buiten, de trappen af, gangen en portalen door, tot eindelijk hij weêr kwam op het slotplein, waar hij zijn paard vond.
IJlings reed hij heen, gaf zijn, paard de sporen, doch zich toen bezinnende, dat hem Gawein wachtte, en de kamerjuffer ook,
| |
| |
reed hij naar hen terug, doch vond hen niet eerder, dan toen zij, na zijn herhaalde, dringende roepen eindelijk antwoordden, en zich hunne kleederen ordenend uit een boschje te voorschijn kwamen.
Gringalet stond ter zijde aan een boom gebonden.
Zij zonden de kamerjuffer, die luidruchtig lachte, met rood opgewonden gezicht, en nu geen reden tot weenen meer had, heen, terug naar hare meesteresse.
- Wel jongen, hoe was je eerste les, vroeg Gawein lachende, Parzival de hand vertrouwelijk op zijn schouder leggende.
Parzival voelde er haar als de hand van een vreemde, hard en stug. Onwillig schokte hij zijne schouders.
Kom jongen, niet zoo terughoudend! drong Gawein aan.
- Neen, Gawein, antwoordde hem Parzival, gij zijt goed voor mij geweest als een broeder, en ik wil niet terughoudend tegenover u zijn. Uwe raad was eerlijk en ter goeder trouwe.
Er was een groote, droeve weemoed in zijn stem, hij voelde een groote, innige ontroering om den vriend, die voor hem verloren ging, en de geheele schat zijner gansch gegeven liefde met zich nam.
Hij hoorde hunne paarden zacht grazen en zag stil hunne koppen, de witte van Gringalet naast de donkere van het zijne, in het groene gras, tranen kwamen in zijne oogen.
- Neen, Gawein, het is mij niet geweest in het kasteel der verlatene jonkvrouwe als gij denkt. Want mij, Gawein, was het alles anders, zoo heel anders werd het alles mij, toen ik plots terug denken moest aan het lied van den blinden zanger, van Merlijn, die kwam in den burcht te Kameloot. En denkt gij niet, Gawein, dat voor ons, nu wij zoeken moeten naar Spere ende Graal, het alles anders moet zijn?
Er was in hem een groot verlangen naar vertrouwelijkheid nu, eenmaal, nu hij wist dit hun laatste afscheid, en voelde hoe hij den vriend verloor voor altoos, en weenende van niet te weêrhoudene tranen, legde hij zijn hoofd aan Gawein's borst.
Gawein ademde moeilijk.
- Parzival, zei hij toen met bedwongen stem, ik dacht u, mijn vriend, te raden ten goede. Maar nu voel ik hoe ik meê u leidde ten booze, tot beproeving, die gij, beter dan ik, doorstondt, en voel ik ook, Parzival, hoe wij nu moeten scheiden, al is het alles zoo
| |
| |
treurig en doet het mij groot leed. Want gij, geloof ik, zijt verkoren te vinden wat ons, anderen, nog zal onthouden blijven.
Hij had heel eenvoudig gesproken, Gawein, want in hem was de waarheid nu, met klaren eenvoud.
Zij scheidden met stillen groet en de innigheid van wie weten elkaar nimmer weêr te zien.
Parzival ging op weg, ver langs woud en kasteel, dat vaag zichtbaar nog was tusschen de boomen door, vervolgende de queste, tot zij eindelijk zoû zijn volbracht, doch Gawein reed terug naar Artur's hof. En er was nu een groot, doch zacht en mild vertrouwen in hem gekomen, want al wist hij nu met zeker weten Parzival den verkorene, die wel veilig den tocht ten einde brengen zoû, en wien het zoû zijn te vinden en te zien den Heiligen Graal, het speet hem toch nu weêr te hebben gehad dit nieuwe, laatste avontuur van liefde, het deed hem leed om de zoete Yzabele, die zooverre, boven allen lief hem toch was.
| |
X.
De dagen volgden elkaar op, de een na den ander, gingen zij stil voorbij, zonder groot gebeuren of avontuur, weken verliepen.
Het was reeds diep in den herfst, en nog steeds had men niets van Parzival vernomen.
Aan het hof te Kameloot hield Artur raad met zijn ridders, alle de overigen aanwezig, beraadslagende wat te zullen doen om een gerucht te kunnen vernemen van den jongsten ridder.
Keye, met grooten mond, had veel praatjes over té jonge ridders die wagen te veel - vergetende dat sommige oude ridders in het geheel niets wagen - en hij verstoorde hen allen met zijne opmerkingen. Er kwam een trek van wrevel op Artur's oude, droef peinzende gelaat en hij beval Keye te zwijgen nu.
Ywein, somber, gezeten in een der diepe boogvensters, waar hij zijn vaste plaatsje had, wanneer het hof te zamen kwam, zag met wijde, starende oogen, als een, die verlicht, vergeet de dingen, dlie dezer aarde zijn.... Zij wisten, allen, hem ziek van ziel, met kranke zinnen, waaraan soms de luchte geest reeds ontvlood, en zij voelden er zich droevig om, dat één mèt hen was, terwijl hij toch èlders reeds te toeven leek....
Gawein en Lancelot - verteld hadden zij reeds van vreemd
| |
| |
avontuur en wonderlijke ontmoetingen - zagen stil voor zich heen. Waarvoor zorg en angste? Wisten zij niet Parzival veilig altoos, uitverkorene, die hij was?....
Toen hoorden zij vragen den ouden koning - en verrast zagen zij op, verzonken in mijmerende herinnering, die als een droom zich weefde door de werkelijkheid - of zij, Gawein en Lancelot, die de een hem het laatst hebbende gezien en de ander vernomen hebbende zoo beteekenisvolle stemme, er wel toe aangewezen schenen, niet samen wilden rijden uit om van Parzival bericht te winnen. En hoorden zij om hen allen instemmende mompelen....
- Ja, Gawein en Lancelot, fluisterde Ywein in de vensternis, als keerde zijn geest weêr tot de dingen, die allen bezig hielden nu..
Dadelijk na den korten maaltijd waren Gawein en Lancelot uitgereden reeds.
Schemer weefde zich reeds tusschen de eeuwenoude boomen van het duisterende foreest bij Kameloot en spreidde hare wijde waden over de donkere aarde.
Hoog zijn de bergen en duister de dalen, verhaalt ons de middeneeuwsche dichter....
Zwijgende reden Gawein en Lancelot door den avond, die viel..
- Daar waren wij te zamen, wees Lancelot naar de wijde vallei, die lag naast het woud, dien eersten nacht, toen zoo hoog en zuiver de maan in den hemel gerezen was en haar reine, klare licht viel op de bleeke dauw, die optrok uit de velden, hoorden wij voor het eerst van den Heiligen Graal, en van de Lans van Longinus.... Hoe lange is het geleden reeds.
- Ja, hoe lange is het geleden reeds, antwoordde Gawein dof, denkende aan den jongen vriend, die hem verloren was, doch dien hij veilig wist. En een glans lichtte in zijne oogen.
- En nu gaan wij hem zoeken, hèm, Parzival, den jèngsten, hoorde Lancelot hem zeggen nu.
- Ja, Parzival....
- Zullen wij hem vinden.... spoedig misschien.... denk je.... of niet?
- Of niet? Zoûden wij mogelijk niet hem vinden?
- Misschien niet.... De dingen zijn vaak zoo vaag en vreemd, en ondoorgrondelijk, vervolgde Lancelot.
| |
| |
- Ja, wel heel vrèemd zijn de dingen soms....
- En denk jij nu, dat wij Parzival vinden, Gawein?
- Het is alles zoo moeilijk te weten.... Maar wel weet ik in mij een twijfel....
- Voel ook jij een twijfel, Gawein.... mij is het ook of ik weifel.... of onmogelijk het mij lijkt Parzival weêr te zien....
- Neen, niet mogelijk is het mij te gelooven....
- Doch wat te zeggen den ouden koning dan?
- Ja.... Wat hem te zeggen.... Nameloos verdriet doen wij hem.
- Zoeken wij dan, Lancelot....
- Ja, zoeken wij dan....
Door den nu donkeren nacht reden de beide ridders verder.
Het was de negende dag reeds na dien avond toen Gawein en Lancelot waren uitgegaan om Parzival op te sporen, en nog zochten immer....
Wanhopig reden zij rond, niet wetende wat den ouden koning te melden nu, treurende ook om den vriend, al wisten zij hem veilig reeds....
- Wat moeten wij met den koning, Gawein? vraagde Lancelot.
- Ja, wat zeggen wij Artur?
- Zoo wij alleen wederkeeren, zal het vreeselijk zijn.
- Dan gebeurt het verschrikkelijke misschien.
- Het zou zijn dood zijn, Gawein!
- Ja, sterven zoû hij van hartzeer.
- Hij is hem zoo lief, liever dan wie ook.
- Zooals hij ons allen lief is, liever dan wij zelven.
- Wat zeggen wij den koning?
- Ja, wat zeggen wij hem?
- Het is zoo koud om ons, en donker nu, Gawein, alsof hier de dood zelve spookt.
- Spreek niet van den dood, Lancelot, huiverde Gawein.
- En altijd die wijde wouden en woeste winden, zonder einde.
- Als zagen wij ons leven zelve weerspiegeld.
- Vreemd is het leven, Gawein.... en heel vreemd wel ons leven van ridders, en avonturen....
| |
| |
- Ja, Parzival zei het mij.... zoo ánders.... zoo anders.... Alsof wij toch geen menschen waren, gewoon, ondanks het vreemde leven, dat zelve zoo vreemd reeds is.
- Het is vreemder, dan de dood.... ons leven.... Wanneer ik herdenk mijn eigen, vreemde leven, wordt het mij zoo vreemd te moede....
- Dan denken wij aan de dingen, die niet waren als zij moesten zijn, Lancelot, tot eindelijk misschien....
- Tot eenmaal de dood ons verlost.... tot er troost zal zijn voor alle berouw....
- Het is nu de negende dag al, dat wij zoeken, en altijd tevergeefs....
Het was langer al, Gawein, dan deze dagen alleen.... en altijd te vergeefs.
Om de beide ridders was somber en donker het wijde, eenzame woud en huiverde de herfst koud.
- Ziet, Gawein, wie daar ons rijdt tegemoet!
- Het is een ridder, lijkt mij, van verre.... een ridder als wij....
- Een misschien ons nagezonden, als wij zelve gingen Parzival achterna.
- Wellicht.... Doch rijden wij naar hem heen en zien van dichtbij....
De ridder naderde snel, en plots zagen beiden hem vlak voor hen, als rees hij voor hen op uit den grond, of had hij een grooten sprong gemaakt, geheimzinnig.... Toen zagen zij hem zwart en gemaskerd, zittende op een geheel zwart paard, paard en ridder beiden zwart als raven....
Gawein wilde aanstonds het gevecht beginnen. Waren zij niet altoos den strijd bereid, de ridders van de Tafelronde?
- Houdt op uw zwaard, Gawein, sprak de vreemde, zwarte ridder, tegenover mij zijn schild en spere niet van noode, en nutteloos ook. En ook gij, Lancelot, zult tusschen ons beiden geen strijd nog zien.
Gawein zag verbluft, ook Lancelot voelde, alle vreemde avonturen ondanks, eene verwondering.
- Hoe weet gij? vraagde Gawein.
| |
| |
- Gij zijt beiden van Artur's Tafelronde toch?
- En hoe durft gij zoo vermetel!.... stiet Gawein uit, zich herinnerende weêr des vreemden ridders woorden, en niet duldende men hem zegde hoe hij zijne wapenen te gebruiken had, geërgerd ook nu de onbekende zoo gemeenzaam noemde des koning's naam.
- Waarom zoû ik niet durven, Gawein, der avonturen Vader? Al voel ik eene bewondering voor u en weet u groot en schier onverwinbaar, mij zoudt gij toch niet verslaan voor den tijd, dat ik zelve tot u kom, zeker van mijne overwinning.
- Onbeschaamde, riep Gawein en wilde reeds toestooten zijn lans, doch de vreemde ridder hief zijn hand, en Gawein's arm zonk machteloos neêr.
Eerst nu zagen Gawein en Lancelot, beide tegelijk, dat de vreemde, zwarte ridder zonder schaduw was.
- Betoom uwe driften, Gawein.... Wanneer gij meer u hadt beheerscht waart gij dichter uw doel genaderd misschien, gij en uwe genooten, sprak de geheimzinnige ridder.
Gawein dacht vol verbittering plots aan zijn laatste avontuur, en wat Parzival hem had gezegd; Lancelot herinnerde zich....
- Zijt gij Galaät, de zoon van Jozef van Arymathéa, vraagde hij.
- Hoe kunt gij dat vragen, Lancelot, antwoordde hem de zwarte ridder.... Gij zaagt hem zoo schitterend en verblindend licht, en ziet mij zoo donker nu.
- Gij weet?!
- Waarom zoû ik ook dit niet weten, Lancelot, bij alle andere dingen, die ik reeds weet?
- Kunt gij ons dan ook zeggen misschien....
- Waar Parzival toeft?.... Wel is het mij bekend, doch nu nog kan ik het u niet zeggen, helaas....
- Gij weet, en kunt het ons niet zeggen?....
- Neen, thans is daarvoor de tijd nog niet gekomen.... Maar wel wil ik u raden.
- Wat wij zeggen zullen den koning?
- Wat gij zeggen zult den koning moet u wellen uit eigen hart.
- Waar wij zoeken zullen?
- Zoo gij zoekt, moet gij volgen, waar u leiden zal uwe eigene ziel....
- En gij wildet ons raden toch?!
| |
| |
- Wel raden wil ik u, dat zoo gij zoeken blijft, gij niet moet pogen te vinden Parzival's verblijf, dat nu nog onbekend u blijven zal.
- Is hij verdwenen? riep Lancelot uit.
- Of is hij reeds dood?.... O, zeg het ons dan! kreet Gawein wanhopig.
- Waarom zijt gij toch zoo bekommerd, om wien gij verdwenen denkt, of misschien dood reeds waant, vraagde zacht de zwarte ridder. Droomt gij dan nimmer van een beter oord, dan gij hier op aarde zaagt?
- Ging Parzival naar Avallon dan, het geheimzinnige land, dat vroeger aan den lande van Logres grensde, doch wij nimmer vermochten te bereiken, zelfs niet zagen, onvindbaar als het nu is als een verdwenen tooverland, een verloren paradijs? vraagde Gawein.
- Gij moet mij nu niet meer vragen, Gawein, antwoordde de zwarte ridder, wat ik vertellen kan, zegde ik u reeds. Meer moet gij niet vragen. Zoekt de Dingen, die uw koning u op te sporen beveelt, gij doet een schoon en goed werk dan, doch laat af Parzival te achtervolgen, want hèm zult gij niet vinden.
De vreemde ridder, eensklaps, wendde zijn zwarte paard, en geheimzinnig gelijk hij gekomen was, verdween hij in de aarde een oogwenk, of als deed hij, onzichtbaar, een geweldigen sprong, zagen zij plots hem in de verte verdwijnen....
- Het is alles zoo vreemd en heel treurig nu ook, zei Gawein alleen. En wat den koning te zeggen.... Zoo het eens was zijn dood....?
- Laten wij toch troosten ons ook, Gawein.... antwoordde Lancelot, sprak de vreemde, zwarte ridder niet van een beter oord?
- Ach, is alles niet beter, dan het nu is? Parzival voor ons verloren, en dood reeds wellicht? snikte der avonturen Vader.
Doch Lancelot, bemoedigend, legde hem zijn hand op den schouder....
Door het woud reden zij weer terug, de beide ridders.
Daar stierf het late seizoen zijn gouden, purperen dood. Van de hooge, eeuwenoude boomen vielen dwarrelend de stervende bladeren, ruizelend schuifelende over de aarde, als door geheimzinnige machten bewogen tot de wilde winden te waaien begonnen en hen opriepen tot woesten doodendans.
| |
| |
| |
XI.
Het was winter geworden. Sneeuw overdekte den lande van Logres, lag hoog opgestapeld op de wijde velden, die als eindelooze, witte steppen waren nu en leek betooverd te hebben het duistere foreest tot het vreemde wonderwoud van een sprookje.
Wit lag de aarde als een droomwaereld, blank beladen van de zuivere, smettelooze sneeuw, die dagen lang dicht gevallen was, en nu zwaar stapelde hoog, strekkende zich eindeloos als eene wijde, witte zee met reine, onbewogen golven, wijd tot waar grauwde de kim met vaal verdoezelde streep onder den grijzen hemel, waarin stille lagen de zware, sneeuwbergende wolken als hoopen wollige watten.
Zijn paard wadende tot aan de knieën in de sneeuw reed Parzival door het wijde, opene veld.
Er was eene eenzaamheid hier nu, grooter nog dan was geweest de eenzaamheid in Soltane. Over die witte waereld heerschte luidelooze stilte alomme.
Niets werd gehoord, en niets was er dan die witte eindeloosheid, die blank zich spreidde, onafzienbaar ver en oogverblindend van strakke smetteloosheid, tot waar grauw zich de hemel hief boven vage, grijze kim, vol van wolken, die versmolten in effene tinten, als met vuile vlakken, vloeiende ineen, onbeweeglijk en ontzachlijk.
Niets bewoog. Geen wind waaide aan. Geen geluid suisde de luchten door, als waren alle de geheimzinnige geruchten, die zich hooren doen op lentedagen en in zomernachten, en de waereld maken vol van geluid, gestorven dien vreemden, starren, witten dood, die heerschte alomme....
Er was geen licht, schuil was de zon gegaan achter de zware wolken - dagen lang onzichtbaar reeds - tot soms even brak door een glans, die gloeide door de zware, grauwe wolken, als een licht dat even, weifelend, gloorde, als een glimlach die terstond weêr verstilt op een stil, bleek gelaat, een oud, droef gezicht.
Een wijd leed waasde, onzichtbaar onder grauwe wolken, de luchten door, en spreidde zijne zware waden van weedom en treurvol herdenken over Parzival's ziel, die golfde van weemoed....
Tot eindelijk er het licht zoû doorbreken, met vage, vale schaduwen van lage, dicht opeengestapelde wolkenbrokken, wanneer een
| |
| |
wijle er het zachtgouden zonnelicht vertroostend doorhene straalde met dioptrieke weêrschijningen, sterker en met grooter klaarheid, dan de veêge glanzen, die soms even weifelden in de luchten....
Hoe was Parzival de eenzaamheid lief! Opgegroeid in de eenzaamheid van Soltane, was deze eenzaamheid hem als een hervonden geluk. En het Verlangen, dat eenmaal, eene eenzame bloem gelijk, was ontbloeid in de eenzaamheid van Soltane, reikte het niet naar andere Dingen nu toe, dan waar het eenmaal, onbewust naar had gevraagd? Hoe heerlijk is de eenzaamheid! Hoe heerlijk te leven slechts voor het Eéne, en te mogen gaan tot het hooge heilige!
Doch onder alle geluk blijft bij ons de weemoed, nooit is onze ziel gansch zonder leed....
Was er niet zachte smart, teêr, doch schrijnend toch, in Parzival's zoo jonge hart om veel lief herinneren, en om het laatste afscheid van den eersten, en eenigen vriend?
In Soltane was licht hem de eenzaamheid geweest, en het verlangen zacht en vragend slechts, nu woog zwaar hem de eenzaamheid, duldeloos zwaar op zijn hart, dat verlangde, zoo verlangde....
Want waren er vroeger niet geweest zijne Moeder, die hem nam in hare armen, stil en troostend, en damhertje, het dier, dat hij zacht en willig voelde onder zijn hand?
Doch nu? Dit was wel de eenzaamheid, waarin de ziel te sterven ligt, en wij leven slechts als één enkel verlangen alleen.
Overal de witte dood, de witte dood, wijd en ontzachlijk, eindeloos, en alleen het onuitsprekelijke verlangen, verlangen, dat reikte de hooge, heilige Dingen nu toe, verklaard als het was na de eenzame, kuische kinderjaren tot hoog en rein begeeren, die waren daar verre, daar verre, doch hier niets, niets. Geen klacht, noch snik, niets dan de weemoed om wat voorbij was....
Want het verlangen, dat eenmaal reikte de kleine, kleine dingen toe, was thans ontbloeid in volle, rijke pracht.
Doch wanneer wij droomen van de Dingen die zijn heel ver, dan zien wij wat is dichtbij....
Parzival dacht aan het land, dat was zoo heel ver, Avallon, het
| |
| |
vreemde tooverland, waarvan men een enkele maal sprak als van een verloren paradijs, en waar de Graalburcht rees....
Hiervan wist Parzival niet. Hem was slechts bekend, dat Graal en Lans zoûden zweven over de wateren, en door de luchten: niet wist hij van den Burcht, waar het Heilige wordt bewaard....
Wel droomde hij van Avallon, waarvan hij niet wist of werkelijk het bestond, of dat het was uit een sprookje slechts, of een oord, dat was verdwenen, verzonken reeds.... daar waar nu was die verre, vreemde zee, de geheimzinnige Leverzee, de eeuwig bevrozene zee, die onbewogen deint den horizon toe met stille, bevrozene golven....
Doch voor zich nu, opeens, zag Parzival zich teekenen in de sneeuw drie vlekken, als van bloed, drie roode stippen....
Verwonderd zag hij op. Om hem was de wijde, eindelooze eenzaamheid, daar in den lagen, grijzen hemel, die hing als een zwaar gordijn, dat de zon verborgen hield, stapelden zich geweldig de grauwe wolken. Hier was niet dan wijde, eindelooze eenzaamheid....
Van waar drie droppelen bloed, zoo er niet was dan die eindelooze eenzaamheid?
Doch in de eenzaamheid van zijne ziel voelde hij groeien, als een bloem, die snel ontbloeit, het verlangen....
En het verlangen, dat vraagde, altijd dringender vraagde, hem drong verder en verder, de eindeloosheid door, tot in eeuwige eenzaamheid, deed weten hem:
Dat hier voorbij zweefde de luchten door de Heilige Graal, en hem ten teeken had gestort enkele droppelen bloeds.
Toen zag hij op, dankbaar, in voorvoelend weten....
Tot hoog in de luchten, tegen den wand van grauwe wolken hij zag zwart zich bewegen twee stippen, die nader kwamen, dalende lager en lager, zich verduidelijkend, en hem deden ontwaren:
Twee vogelfiguren, vechtende in wreeden strijd, den kamp van wie het leven behouden wil tegen wien het hem te ontnemen tracht, een kraai, wanhopig zich tegen een havik verwerend.
Parzival had zijne lans geheven, doch nutteloos wist hij zijne tegenwoordigheid, hem was het thans niet den zwakke te verdedigen, het recht te handhaven.
| |
| |
Doch grooter werden in hem opnieuw de eenzaamheid en de weemoed, die als een zee golfde in hem op.
Hoe was hij droef teleurgesteld nu: wat heilig teeken hem had geleken, waren sporen slechts geweest van een droef gevecht.
Straalt ons de glans der groote dingen niet altijd toe uit der kleine dingen aanschijn?
Wanhopig zonk Parzival op zijne knieën neer in de sneeuw, die als eene zachte wade hem omving.
En als zoú sterven zijne ziel mede in dien witten dood, die was alomme, sliep hij in....
Toen was het wonder....
Uit den hemel - verklaard, als was gebeurd het wolkenfloers, een zich openplooiend gordijn gelijk, straalde, de hooge, wijde lucht van blauwen, van zonnegoud doorstoven, gloed - daalde neêr een Engel....
Rein en streng het blanke aangezicht in de plooien van het witte gewaad, dat kuisch golfde neêr, hief de Engel in zijn hand een kelk....
Driemaal beschreef hij een kring rond Parzival, tot hij beurde den beker, hem uitgietende boven Parzival's hoofd. Het was hem als vloeide bloed in zijn ziel....
En hij uit den droom ontwaakte, liggende tegen zijn trouwe paard, roerloos naast hem neêrgestrekt met nauw door adem bewegend lijf....
In den nacht reed Parzival verder, volgende den droom....
Daar voor hem wist hij zeker Wat hem tot volgen noodde....
In de eenzaamheid van Soltane had hij geleerd te kunnen blijven eenzaam zijn jonge leven lang, en zijn verlangen was er verklaard reeds tot een ander verlangen, dat hooger was....
Voor den reinen Eenzame kan het Verlangen, zelve ontluiken, en zichtbaar worden.
Het land van Logres was verre achter Parzival reeds, doch hij wist het niet, gaande als in een droom.
Daar verre, in Avallon, het vreemde tooverland, het verloren paradijs, daar zou het misschien te vinden zijn, dat wat hier hem
| |
| |
onthouden bleef, dat zwevende voortgleed door de luchten, verder en verder, en dat, lokkende, onbereikbaar bleef.
Doch nu na den droom in zeker weten, dat wachtte hem wat hij had gedacht hem der vogelen teeken voorspellen deed, reed Parzival verder....
Eindeloos lag het land in den witten nacht....
Stil reed hij verder....
Boven hem in den altijd nog lagen, grauwen hamel stapelden zich de groote, grijze wolken, als immense rotsenmassaas, doch hier en daar verklaarden lichtere plekken, leek vaag te zweven een glans, of kartelde vreemd en brokkelig een wolk als met kristallenen rand.
Ook was de maan weêr zichtbaar geworden nu als een groote, gouden sikkel, onwezenlijk groot, alsof men hier in dit wondere, witte winteroord haar zag van meer nabij, anders en onbegrijpelijk groot....
Wijd lag het landschap om Parzival, wit en eindeloos als in eene betoovering.
Van de wolken daalde als eene wade van licht, die verschemerde lang de goudene manesikkel heen, en heen gleed over de aarde, als een kleed, dat sleepte, glinsterend met zilvertrillende fonkelingen op de sneeuw.
Het was een droomsprookje, en Parzival zelve voelde het, als stierf nu in hem zijne ziel, na den droom, ten tweede male nu, opgenomen in den wijden, witten dood. Hij voelde geen verlangen nu meer, en alle herinnering leek gevloden, daar verre naar wat niet meer te bedenken was.
Eindeloos was de eenzaamheid.
Ergens tusschen de grauwe wolkenstapelingen trilde een enkele ster....
Voor zich zag Parzival het vlakke land zich heffen tot heuvelen, vreemd van grilligen vorm.
Het waren kleine heuvelen, die laag zich hieven, en als krullende kruifden om aan den top....
Toen wist Parzival opeens dat hij stond aan den oever der bevrozene zee, die heuvelen waren de stille, gestolde golven van het bevrozene water, dit was die wondere zee, waarvan een enkele maal wel werd verhaald in een sproke, de Leverzee.
| |
| |
Hij zag de golven wit met gekrulde kam die blauwdoorzichtig was als van wazig glas, ijle, teêre glanzen gleden langs de ruggen der stille golven tot waar zij zwaar en onbewogen wit lagen neêr als het wijde land zelve, bestoven van wat rulle, blanke sneeuw....
Wolkslierten als vage houtskoolstrepen veegden over de manesikkel, zoodat als gebroken zij leek in groote, gouden stukken, onwezenlijk en fantastiesch viel haar veêge licht over de wijde, witte eindeloosheid van zee en land....
Plotseling herinnerde Parzival zich: was nu het gekomen, of zoû het aanstonds zijn?
Onbewegelijk zat hij op zijn stille paard, een eenzame, stille ruiter in den wijden, witten nacht.
Hierin loste zich de eenzaamheid van Soltane op, als een lucht geblazene bel, die breekt in te ijle lucht, zooals eene violesnaar breekt in een stervenden toon, die voor altijd verdwijnt en nimmer wederkeeren zal, voelde hij het nu breken in zijne ziel, loste er zich de eenzaamheid der eerste, vroege kinderjaren op, gelijk een wolkje, dat verijlt.
En daarna: Gawein's vriendschap? Gawein, wien hij gegeven had geheel zijne eerste liefde?
In de eenzaamheid vloeide het heen, als een wolkje, dat verdwijnt....
Hooger rees het verlagnen nu, alle weemoed golfde om hem heen, verglijdend in de wijde, witte stilte....
Daar verre zoû het zijn in Avallon, het verdwenen tooverland, het verloren paradijs.
Hier in de Eenzaamheid was het Verlangen alleen....
Een teêr-blauw, ijl-doorzichtelijk waas van licht weefde zich door de luchten, hechtte zich aan de verre kristallene wolkenranden, zoodat zij rond de goudene manesikkel te vervloeien leken in een meer van zilveren klaarte, dat wijd lag tusschen de geweldige wolkenstapelingen, als met transparante droppen, die vloeiden over de van broos stuivend schuim kartelig gestolde golven, droop het hunne toppen langs, die afstaken als lichtende punten in den eenzamen, witten nacht, en spreidde zich over het eindelooze sneeuwland als eene fijn gesponnen webbe van ijle, glinsterende draden vol diamanten poeder....
Parzival wist zich te wachten nu den tocht ten einde te brengen.
| |
| |
Daar verre, achter het glanzende sneeuwlandschap, straalde op zalige belofte zelve, als een kasteel van louter licht met torens van stille, onbewogen vlammen, hoog in den donkeren nachthemel, die er verklaard werd tot hoogen, reinen bouw, vlekkeloozen koepel, die het al wijdingsvol overwelven zoû....
Daar waar Avallon was, het verdwenen tooverland, het verloren paradijs, heen nu, heen door dit oord van eeuwige sneeuw, langs de eeuwig bevrozene zee met hare witte, stille, glanzende golven, langs de blanke rotsen en bleek spiegelende schotsen, waarover dreven vegen van blauw, geheimzinnig licht, langs de eeuwige ijszee, Avallon, het zalige oord, het verloren paradijs tegemoet.
Hier was de Eeenzaamheid, de eeuwige, onuitsprekelijke eenzaamheid, daar verre straalde op de zalige Belofte als een burcht van louter glans, met torens en tinnen van licht....
| |
XII.
Eene oude vrouwe sprokkelde hout in het woud.
Om haar stonden de zwarte stammen der boomen als sombere zuilen, die streng en statig oprezen uit den sneeuwbedolven grond en boven haar hieven de machtige, zwaar bevrachte takken een wit dak, waardoorheen op eene enkele opene plek zij kon zien, grauwer de hooge wolkenluchten.
Doch de oude vrouwe, gebogen, zonder opzien, sprokkelde heur hout.
Parzival kwam aangereden nu door het woud, volgende den weg, dien hij dacht naar het Avallon toe....
Toen hij er zag de oude vrouwe, sprokkelende heur hout, verwonderde hij zich, dat niet eenzaam meer hij was, en werd hij van deernis bewogen, dat in die koude der vriezende luchten zoo oude vrouwe moeizaam zich garen moest haar brandstof....
Woonde zij hier, alleen in deze wijde eenzaamheid?
- Weeuwtje, vraagde hij, en sprong af van zijn paard, is het niet moeilijk je zoo te zoeken je hout nu zoo hoog de sneeuw ligt? Laat mij je helpen en voor je dragen je last.
- Neen, heer, zeide nederig de oude vrouwe. Zij is niet te moeilijk mijne taak. Laat mij, en gaat gij gerust uwen weg.
- Het is niet altoos gemakkelijk, vrouwtje, antwoordde haar
| |
| |
Parzial, te gaan onzen weg. Kent gij den weg in dit oord, den weg naar Avallon toe?
- Ja heer, ik ken Avallon, en weet den weg, dien gij moet gaan.
- Kent gij Avallon, vrouwtje, is niet énkel het een land der droomen? Weet gij....?
- Ja heer, ik weet....
- Woont gij hier, vrouwtje, hier in deze eindelooze eenzaamheid?
- Ja heer, ik woon in eenzaamheid....
- Zoo gij arm zijt, vrouwtje, laat mij u een weinig helpen dan. Gij moet u wel ongelukkig voelen in deze eenzaamheid, terwijl gij weet Avallon daar verre.
- Ik ben wel arm, heer, heel arm, en zoo gij mij helpen kunt, moogt gij dit doen. Doch ook ben ik rijk en behoef mij niet ongelukkig meer te voelen, nu ik Avallon weet. Al bereikte ik zelve het niet, het te weten is mij een groote troost.
- Vrouwtje, vreemd klinkt mij uwe stem als bekend.
- In aller stem is altoos iets dat klinkt bekend en vertrouwd, heer.
- Toch vreemd is het of ik u ken, vrouwtje.... Wie zijt gij?
De oude vrouwe, dieper, boog zich voorover, sprokkelende heur hout....
- Ik ben uwe Moeder, Parzival, antwoordde zij toen.
Eene ontroering doorhuiverde Parzival, tranen sprongen hem in de oogen. Daarna voelde hij, in zijne omhelzing, haar in zijne armen.
- Wat zijt gij oud geworden, Moeder, zeide hij enkel stamelend.
- De eenzaamheid maakt oud, Parzival. Wie alles verloren heeft, wenscht eenmaal zichzelve te verliezen ook.
- Arme Moeder. Bleeft gij niet in Soltane? Wat werd er van damhertje dan, en de andere dieren?
- Damherteke is dood, Parzival, zeide de aude vrouw, en de andere dieren verdwenen, de een na den ander, in het woud, als om u te zoeken.
- En hoe kwaamt gij hier dan?
- Om tot u te komen, Parzival!
- Wist gij mij dan hier?
| |
| |
- Altoos wist ik waar gij waart. In mijne eenzaamheid zag ik u. En nu gij zoekt den weg, mijn kind, kwam ik zelve u tot gids....
Een tak kraakte, wat losgeraakte sneeuw dwarrelde in groote vlokken neèr....
- Ik vertelde u eenmaal, Parzival, Merlijn's geschiedenis, doch het begin alleen, toen vielt gij in slaap, - herinner u - thans ben ik gekomen om haar u ten einde te verhalen.
Toen vertelde zij hem Merlijn's geschiedenis ten einde, en wist Parzival den weg, dien hij had te gaan.
Hij reed heen naar zijne laatste ontmoeting. In deze tweede eenzaamheid, den witten dood, was hij thans niet eenzaam meer, doch toen hij afscheid van haar had genomen wist hij, dat hij het Leven nu achter zich liet.
Ná zijn vertrek talmde zij treuzelend nog. Eene oude vrouwe, moeizaam zich sprokkelende heur hout op den blanken, sneeuw-bedolven grond tusschen de donkere boomen, die als sombere, zwarte zuilen om haar rezen....
Tot ook zij verdween....
Licht waren de nachten, als licht de dagen waren. Den oever der bevrozene zee, de geheimzinnige Leverzee, voorbij was het alsof weg gevallen was alle scheiding van dag en nacht, opgelost in een eeuwigen schemer van glans die lichtte van de eindelooze sneeuwvelden af met blanken weêrschijn en spiegelde tusschen de groote, grauwe wolken door als een ijl gespannen net van broos gewevene stralen, die vervloeiden, zonder dat zichtbaar waren de vurige zonneschijf, noch de roodgouden, onwezenlijk groote manesikkel....
Het was eene evening van licht, als ware de dag een witte nacht, en de nacht een blanke dag. Het geleek het geheimzinnige Noorderlicht, dat den Poolnacht doorschijnt en maakt tot een dag, doch kleurloos was, van klaren, zilveren gloed.
Er was de eeuwige dag, die de eeuwige nacht ook was....
Maanden waren verloopen reeds na Parzival's laatste afscheid van Gawein....
Wanneer hij een enkele male nog dacht terug aan der avonturen Vader, en den burcht te Kameloot, waar nu de goede, oude koning was, dan leek dit alles hem zoo heel vreemd, als voor een, die nauw
| |
| |
zich nog heugen kan.... Ook die eerste nacht, toen Artur hen opgeroepen had, allen, ter Queste naar Graal en Lans, hoe lange leek het geleden reeds.... daar verre, in het lang voorbijgegane verleden, leek het hem als een vizioen, een droom, dien hij soms even nog overdacht.... het was geweest die heerlijke, reine nacht van vlekkelooze maneweelde, die heur waden daar spreidde, bij den burcht van Kameloot tusschen de bergen, de verre, hooge bergen, en het duistere foreest, daar verre, bij de grenzen van Logres....
Het was alles nu hem voorbij. Uitgegaan was hij den lande van Logres, nadat hij de eenzaamheid van Soltane reeds geofferd had, doorgegaan was hij de velden der eeuwige sneeuw, gereden langs de oevers had hij dier wonderlijke IJszee, de Leverzee.... En nu ging hij heen naar het verre tooverland, waarvan vroeger hij had gedacht en gedroomd als van een verloren paradijs, doch dat hij zelve nu voor zich wist, na alle hervonden eenzaamheid, een nieuw geluk, Avallon, dat was daar verre....
En eindelijk, een dag - of was het een nacht, wit als hier die witte wonderwaereld bleef, zonder dat ooit schemerde een morgen of duisterde een avond - zag hij, verre voor zich, verrijzen:
Een kasteel, een burcht, hoog en geweldig, doch vreemd als een wonderhuis, een droompaleis, het was als gebouwd van zuiver licht, met steenen en muren, wallen en poorten van glans en hoogstrevende torens van licht, als loutere, bewegingslooze vlammen....
Parzival reed heen naar den verren burcht, tot eindelijk hij naderde....
Hij ging in een droom, zonder herinnering.... Was het alles niet verre, zoo droef en nameloos verre nu....?
Doch voor hem, verklaard, het vizien, dat hoog lichtte op.... Was hier niet eindelijk de wonderwoon van het geluk zelve?.... Zoû hier niet zijn zijne tocht volbracht....?
Een weemoed trilde in hem op.... Voor hem, voor Parzival, dien men den verkorene had geheeten, zoû nimmer meer zijn het volmaakte, vlekkelooze geluk.... Er was zijne roeping, er was de opdracht, die hij volbrengen moest.... Want altoos nog zweefde de Graal, de Heilige Graal, door de luchten, ongevonden steeds, en hoe zoû hij vinden hem, nu hij den lande van Logres uit, toefde in zoo verre, vreemde oorden? Al had zijne Moeder
| |
| |
zelve hem gezegd den weg, en Merlijn's wonderlijke geschiedenis verhaald?
Hier was echter het wondere huis van licht, en te wachten was er hem slechts, waar het Lot, na het Leven nu, hem leiden zoû....
Toen Parzival genaderd was de brug, daalde deze vanzelve, en toen hij haar overgereden, stond voor de poort, wachtende, opende zij van zelve.
En Parzival reed naar binnen, het slotplein over, dat oogverblindende van licht, leek geplaveid met goud, en springende van zijn paard, met eene zekerheid, die vreemd hem leek, doch van zelve hem dreef en volgen deed, ging hij binnen het wonderlijke kasteel, dat hem reeds zijne deuren ontsloten hield, als verwachtte het den verren gast....
Parzival trad in het wondere huis van licht. Overal strekten eindeloos zich portalen en gewelven met tallooze zuilen en gangen, doch voor hem zag hij in een verschiet van bogen, die steeds kleiner wordend, lager cirkelend, als een trechter, ziende recht voor zich als door een rij, van ogiavale ringen, een kleine, goudene deur.
Door den eindeloozen gang van tallooze bogen, die om hem telkens weken, en die oogbedriegend bleken, steeds grooter wordende leken, iedere boog van zelfde afmeting als de vorige, ging Parzival vooruit tot hij eindelijk voor de gouden deur, die nu hoog voor hem rees, stille stond, wachtende tot ook deze van zelve opendraaide in hare goudene hengels met zachtsuizend geruisch als van een wind die klagend langs hem waaide, zooals hij hem had hooren gaan, vroeger in Soltane, de hooge boomentoppen door....
Binnen trad Parzival nu de zaal, die hij voor zich zag....
Rond rees de ruimte, die hij binnengekomen was om hem op, in zuivere cirkels van zuilen, die zoovele om hem stonden als de boomstammen in een woud, en waardoor nauw nog hij ontwaarde de hooge, smalle vensters, die vreemd, anders dan in den burcht te Kameloot, spits liepen toe, als met het gebaar van biddende, vroom gevouwen handen, en waardoorheen binnenzeefde een waas van zachtgouden licht, als van glanzende zonnepoeder....
Boven hem, steunende op de binnenste hooge zuilen ging ringsomrond, een architraaf, als van louter goud, fonkelende van tal- | |
| |
looze juweelen, en er over welfde zich hoog het middendak, zich koepelend als een dom, stralende van licht....
Toen Parzival in het midden gekomen was, als stond hij er in het schip van een kerk, duizelende van de duizende zuilen om hem rond, wankelende bijna op den gladden, glanzenden, goudenen vloer, zag hij voor zich:
Een tafel, zwaar van massief gedegen goud, waarrond zich rijden dertien gouden zetels....
Een wolk van licht, van zachtglanzende zonnepoederstof, die binnenzeefde door de verre vensters nu - buiten de zon zelve onzichtbaar, leek hier haar licht gezameld en behouden gebleven - dreef boven de tafel als een zachtgouden, trillend waas....
Doch van tusschen de zuilen, was een zeer oude man binnengetreden en nu met zachten, luideloozen tred ongemerkt komende achter den jongen ridder aan.
- Zijt gij eindelijk gekomen nu, Parzival, vraagde hij zacht, doch luid klonk zijn stem de wijde zuilenhallen door....
- Wie zijt gij? vraagde Parzival, omziende verschrikt. Gij, die weet mijn naam, en dit wondere huis bewoont....
- Ik ben de Rijke Visscher, antwoordde hem zacht de oude man.
- Zijt gij de Rijke Visscher? Wie zijt gij dan, oude man?!
- Ik ben de Rijke Visscher, Parzival, die nu hier u bevindt in den Burcht van den Heiligen Graal zelve, omdat eenmaal mij opgedragen was onzen Heer een visch te vangen, dien ik hier op de Avondmaalstafel leggen zoû naast den Graal, toen hij eenmaal, voor het eerst en voor het laatst, gemeenschappelijk het Agape hield.... En hier - wees hij een der dertien zetels rondom, is de Vreeselijke Zetel, die lange reeds u wacht...
- Is dit de tafel, waaraan Hij avondmaalde? vraagde Parzival, ontroerd.
- Neen, Parzival, dit is de tafel, die Merlijn maakte, en waarvan uwe Moeder verhaalde....
- Gij weet, oude man....?
- Ik weet, dat gij ontmoettet uwe Moeder en zij u verhaalde, ten einde thans, hoe eenmaal Merlijn koning Uter's groote dankbaarheid voor zijne hulpe in diens liefde voor de schoone Ygerne gedachtig, ons maakte deze Tafel....
Het was Parzival plots of zich hief de glanzende wolk van
| |
| |
gouden licht, wijkende vaneen, verijlende en hij zag in vizioen daar zitten den goeden, ouden koning Artur, en alle de andere ridders. Hij zag hen vaag als bleeke schimmen, de herlevende geesten van reeds gestorvene dooden, die wazig en onwezenlijk om hem zichtbaar werden.
- Gaat gij nu zitten, Parzival, in den Vreeselijken Zetel, gij zijt de Verkorene, hoorde hij zacht, als van verre hem zeggen den ouden man en vaag als door een nevel zag hij hem wijzen den eenen, nog opengeblevenen zetel....
Toen was wat zijn Verlangen verwachtte....
Wanneer Parzival gezeten was, trad binnen te dier zelfde stonde een page, dragende
een lans, een blanke lans, waaraan ontstroomde, een purperen wimpel gelijk, een streep van bloed den spits, vloeiende tot op de witte hand van wie hem droeg.
Het was de Lans van Longinus zelve, herkende Parzival voor het eerst.
De page, de bloedende spere ter hand, ging door de wijde ruimte als in een droom, als trad hij een zachtroze nevel door, verdwijnende in het nu schemere zuilenverschiet.
Parzival wilde vragen den Rijken Visscher nu, doch nu herkende hij hen allen weer; als ijle, reeds gestorvene geesten zaten zij daar om hem, hunne bleeke schimmen vaag zichtbaar als nevelen slechts, die even hadden den vorm hunner gestalten, en waarop hier en daar glinsterde de lichtschamp eener rusting, de glans van een juweel, en gouden schemerde Artur's kroon....
Tusschen de zuilen scheen de schemer zich dichter te stapelen nu. Onverwachts vulde een vreemde deemster de gouden zale.
Doch daar voor hem, daar verre, eensklaps, straalde een glans....
Parzival, verblind door den gloed, sloot de oogen, en toen eindelijk hij hen opende weêr,
zag hij eene jonkvrouwe, eene teêre, brooze maagd, die aandroeg
een schotel, een goudene schotel, een wijde schaal van goud, stralende van licht, dat schitterender glansde rondom, als der zonnelichthalo, fonkelende van kostelijke gesteenten, die overstraalden, alle de gesteenten, die cierden de zaal, en doofden hunnen glans, en het zachtgouden licht, dat van buiten stille binnen
| |
| |
vlood maakten tot doffen schemer en de goudene wanden en zuilenden vloer hunnen gloed verliezen deden,
terwijl in de schaal, als een robijn, een wondergroote, helroode robijn in een breeden rand van goud, lag een klein plasje bloeds,
en wist Parzival dat dit thans was de Heilige Graal zelve, die hij voor zich zag, na de Lans, die hem was voorbijgegaan....
Om hem waren alle de vage gestalten, de schimmen van den koning en zijne ridders verdwenen....
Alleen was Parzival, als een, die ontwaakt na wonderen droom.
Om hem rezen de zuilen, talloos, een zachtgouden licht vloeiende weêr door hun schemerende, verwemelende verschiet. Boven Parzival verhief zich het gouden middendak, als een stralende koepel, een hooge, lichtende dom. Ringsomrond, steunende op der binnenste zuilen top, liggende op hunne breedere kapiteel, ging de architraaf als een breede band van goud, met schitterende juweelen bezet, flonkerend als een diadeem. Verweg boven de zuilen hieven zich hoog en hol de gewelven, eindeloos. In het midden stond de gouden tafel, de door Merlijn gebootste Avondmaaltafel nog, als wachtende het Agape, de dertien zetels rondom, Parzival zittende in den Vreeselijken....
Boven de tafel dreef de lichtende wolk nog, als een zacht goudene nevel, die verijlt....
Zacht fluisterde Parzival den naam van den Rijken Visscher, doch geen stem antwoordde, geen gerucht vernam hij....
Gezien had hij Graal en Lans, beide....
Gezien in eindelijk vinden....
Doch niet kon hij hen brengen nu zijnen heer, den ouden koning,
Hij herinnerde zich nu den tocht, de eerste opdracht, dien eersten nacht, dien wonderen manenacht in den lande van Logres, in het wijde dal, tusschen de hooge bergen, en het duister foreest....
Hoe was het geweest daarvoor? Het was hem nu zoo ver, zoo ver....
Na de eenzaamheid van Soltane....
En na tal van avonturen aan Artur's hof, in den lande van Logres....
Met Gawein en alle de andere ridders.
De herinneringen leken aan te sluipen van tusschen de zuilen
| |
| |
op hem aan, overweldigend, en gleden weêr heen, door het verre verschiet, lieten hem alleen, alleen in de ijle leêgte, waarin hopeloos nu verzonk zijne ziel.
Er was geweest de lange, donkere herfst, in duistere wouden en wanhopige winden, daarna de winter, wijd en wit, gekomen eindelijk aan den oever dier vreemde zee van eeuwig ijs....
En toen, als laatste troost en laatste afscheid de ontmoeting zijner Moeder....
In de eeuwigheid van dagen, die als witte nachten waren en nachten, die blanke dagen waren, had hij gedwaald, de eeuwige eenzaamheid door, de eindelooze eenzaamheid, die foltert de ziel, en haar weêr wekt tot het nieuwe leven....
Naar den Burcht van Licht, het eindelijk hervonden Huis van Geluk, waar hem Lans en Graal verschenen waren, beide, gedragen door een page en eene maagd....
Het was Parzival als suisde eene groote stilte aan, eene eindelooze stilte, vol zingend gerucht....
Waarin hij verzonk, als gleed zijne ziel heen nu in een droom van dood, van eeuwige stilte en eeuwig geluk....
| |
XIII.
Om hem ruischte de suizende stilte als eene muziek, eene zee van muziek, die deinend bewogen golfde aan, eene muziek van reheben en viellen, die veelsnarrig trilde op, zacht gestreeld en zoet getokkeld, en waarboven uit telkens klonk op de klank van een enkele harp, met eenzaam geluid, als de snik van een ziel, brekende in smart, dat hoog opging, een eenzaam wiekende vogel gelijk, en gebroken, droppelde neêr in een gamma van klanken, die verdroomden tot vreemd vertrillende tonen, zooals een volgeblazene zeepbel breekt in glanzende veelheid van kleuren....
Parzival ontwaakte. Over hem boog zich een oude man, hem aanziende met liefdevollen, vertrouwden blik, dien hij herkende. Boven hem welfde wijd zich de hemel, glanzende blauw, diep en eindeloos, met enkele zachte, witte wolkjes als kleine, vredige dieren, die stil traden voort.... Om hem hieven hoog zich de lange halmen van het welige gras, waarin hij lag, en bloeiden
| |
| |
duizende bloemen. De lucht geurde van de lente, die eindelijk weêrgekomen was....
Diep snoof Parzival hare zachte, zoete ademen in, die hem prikkelend zijn hoofd doorstroomden, en zijne ziel als verruimden.
Toen dacht hij eensklaps aan den Burcht in Avallon, met droefpeinzend herinneren. Hij was verdwenen, als het verre tooverland zelve....
Rustig zagen hem de oude, vertrouwde oogen aan....
- De winter is voorbij, en de witte eeuwigheid vergaan, verzonken zijn de eeuwen nu, en met hen uw verloren paradijs, dat ge hervonden dacht, het is alles nu voorbij, als een droom.... hoorde hij als zingende zeggen de zachte stem van den ouden man.
- Is het alles nu heengegaan weêr? vraagde hij zacht, ootmoedig in zijne teleurstelling, als een, die alles verloren weet, doch liefelijken troost reeds dagen ziet....
- Het is alles voorbij, mijn kind, zong de stem.
Parzival voelde tranen in zijne oogen wellen. Stil weende hij..
De oude man nam zijn hoofd zacht in zijne oude handen, en drukte het aan zijn borst.
- Het is alles voorbij, mijn kind, als een droom, die vergaat, herhaalde hij zacht....
- Was Avallon daar niet, en de Burcht van Licht, het Huis van den Heiligen Graal, dien ik zelve zag, vraagde Parzival droef.
- Het was, mijn kind, doch het is nu voorbij, voorbij als een droom....
Parzival strekte de hand of hij tastte naar damhertje, en voelen zoû den zachten, willigen rug. Om hem bloeide de lente, zacht en geurig, het was als vroeger in Soltane....
Doch alles leek treurig nu en droef, smartvol in het zachte, blijde licht....
- Was het het Geluk, oude man? vraagde Parzival, er is een weemoed in mij, grooter dan vroeger de weemoed om andere dingen was....
- Het is moeilijk te zeggen wat was het geluk, mijn kind, doch weemoed wordt altijd grooter in ons, zwelt met het vergaan der dingen en der jaren....
- Ben ik oud geworden, oude man? vraagde Parzival, oud misschien, al is het niet oud, als gij zelve zijt....
| |
| |
- Ouder zijt gij wel geworden, Parzival, ouder zijt gij geworden, want wat wij ons denken het geluk maakt ouder nog dan smart en weemoed doen.... Doch oud waart gij altoos, reeds toen gij als kind leefdet in de eenzaamheid van Soltane.... Want altijd leefdet gij in herinnering, die u verlangen deed.... en wat gij u Toekomst dacht, was herinnering slechts van eens doorleefd vroeger leven.... Omdat altijd door het leven zich herhaalt.... En oud maken ons niet de jaren, doch wel de vele tijden, die wij doorleefden reeds.... Oud kan men worden in een uur, zooals men jong kan blijven in heel een leven.... Doch van het werkelijke leven alleen weet reeds de ziel zoodra zij in het nog zoo jonge, zachte kinderlijfje woont....
- En nu, oude man, wat rest mij nu te doen, nadat ik zelve mocht zien Graal en Lans, beide....? Nu de droom heeft uit..?
- Nu begint uw leven eerst, mijn kind. Uw ware leven....
- Mijn ware leven....?
- In de eenzaamheid van Soltane werd gewekt uw verlangen, geboren uw wil, die zoeken u deed naar Graal en Lans.... En toen gij zocht, legden zich in u de kiemen van uw waarachtige leven, wierden zonder dat gij het bemerktet, en zijn thans volgroeid.... Nadat gij zaagt Graal en Lans, beide, zijt gij nu voor uw eigen leven gereed.... Aanvaard het met beide handen, Parzival, met heel uw ziel en uwe liefde....
- O, hoe zal het zijn dan mijn nieuwe leven.... zeg het mij dan, oude man, hoe het zal zijn....
- Leven zult gij als ik zelve leef, als eremiet, uw pij en gordel enkel zullen u zijn tot kleeding.... Brood en water zullen u zijn genoeg.... En de heerlijkheid der om u rijpende vruchten te proeven, zal u tot ongekende, namelooze weelde worden!
- Is zoo het leven, oude man? Is dit geheel het nieuwe leven? Zonder Daad?!
- Een laatste twijfel weifelt nog in uw ziel, mijn kind.... Bedenk, dat gij u uw nieuwe leven moet geven geheel, zonder eenig achterhoud!.... Wat ik tot nu u zegde, zal slechts zijn de uiterlijke schijn van uw nieuw bestaan.... Uw leven, uw ware, nieuwe leven zult gij in u zelve vinden.
- Zal ik vinden in mij zelven nu, oude man, wat vroeger ik zocht, gaande de landen door, op queste en jacht naar avontuur?
| |
| |
- Meer zult gij in u zelven vinden, Parzival. Wat gij zult vinden en zonder te weten nu reeds zoekt, zal grooter en mooier zijn.... Eerst dan, wanneer gij leeft in uw nieuwe, nu komende leven, waarvan nog slechts de eerste dageraad is aangebroken, zullen u de verborgen schatten uwer u nog onbekende ziel gansch worden ontdekt.
Kom nu met mij. Laat mij u leiden uwe eerste schreden in uw nieuwe leven.
Zij stonden beiden op, en gingen van daar, de oude kluizenaar en de nog zoo jonge Parzival.
- Zie, wees hem de oude man, daar is mijn armzalige hut, daarnaast zal rijzen de uwe, arm als de mijne, en als broeders zullen wij er leven tezamen het leven, waar ik u inwijden zal, tezamen tot eenmaal onze zielen gansch opgenomen worden in het altoos durende geluk zelve!
Overal bloeide de lente om hen, als jubelden de luchten luid van nieuw, ontwakend leven.
Het was Parzival als ruischte weêr om hem de zee van muziek, trillende van duizenden zoet getokkelde en zacht gestreelde viellen en reheben, en waarboven uit telkens weêrklonk die enkele klank, dat eenzame geluid van droefklagend harpgezang, als een gouden droomende toon van weemoed en van berusting.
En eene laatste herinnering welde in hem op, de herinnering der eerste, vroege kinderjaren, de nu zoo verre eenzaamheid van Soltane, met zijne Moeder alleen, en damhertje, en de andere dieren, de vogels en bloemen, de vlinders, de wouden en de velden, die hem toch hadden gegeven zijn eerste, reine kindergeluk....
Daarna was het leven als een droom, waaruit hij ontwaakte, en die hij zag verre van zich met vage, verwarde beelden....
Alleen die eerste en laatste herinnering bleef bij, het eenmaal gevondene zachte kindergeluk in de eenzaamheid van Soltane....
Tot ook zij verzwond met den laatsten, goudenen klank, die vertrilde....
En hij volgde den ouden man, die hem voorging op het stille pad als een goede broeder, die hem veilig leiden zoû naar het wachtende, nieuwe leven.
| |
| |
| |
XIV.
In den burcht te Kameloot zaten Artur en zijne ridders, wachtende....
Alomme vierde de Lente haar goudene feest, doch treurigheid was in aller harten....
Om Parzival, die zoo lange uitbleef, op altijd nog durende queste....
En om Ywein ook....
De oude koning, weemoedig, zag weêr naar zijne ridders, van wie twee hem ontbraken. Daar zaten zij, Gawein, der avonturen Vader, en de wonderschoone Lancelot, wien beiden toch niet was geweest de zegepraal op hunnen vergeefschen tocht, Keye, die nu toch stil ook was, bedrukt als zij allen, en dan de drie vrienden, altoos te zamen: Bohort, Galaät en Gwinemar - allen hadden zij gezocht vergeefs en in trieste stemming, treurig ook om Parzival's zoo lange uitblijven fluisterden zij in een hoek van avonturen, wier doel, lokkende altoos verre toch blijft - daar zat ook Galehot, de trouwe vriend van Lancelot, en Sagremort, de wonderlijke, en dan Acglovale, verdrietiger dan allen nog, de broêr van wie zoo lange uitbleef....
- Acglovale! riep Artur, en hij bedacht hoe zoo vertrouwelijk hij vaak Parzival tot zich geroepen had....
De ridder, stil, stond op en naderde....
- Nog altoos geen tijding van uwen broeder, ons aller ridderen jongste, Acglovale? Is het u niet bang te moede, lijk wij allen terneêrgeslagen nu zijn?
- Neen, heer koning, wel is er droefheid in mijn hart, doch eenmaal zal ik toch terugzien mijn broeder, zullen wij allen elkaar weêr zien.
- Zeker, Acglovale, eenmaal zien wij elkaar terug. Wees gelukkig met uw vertrouwen, dat u altoos troosten zal.
De oude koning glimlachte bemoedigend, doch zijn ziel zwol van weemoed....
- Laten wij hopen echter, Acglovale, dat wij eenmaal toch nog terug mogen zien uwen broeder hier op aarde, want klein is ons hart, Acglovale, en gaarne zien wij ons kleine verlangen vervuld.
| |
| |
De ridder boog het hoofd. Hij wist van de Dingen, die eenmaal zouden zijn, en sterker dan de dood, doch den koning, eenvoudig, hoorde hij bekennen wat altoos ieder menschenhart beweegt....
Artur zag naar een der vensternissen, daar waar onder het hooge boograam Ywein, altijd, eenzaam staarde naar buiten met wijde oogen, die zagen als naar andere, hem nog onzichtbare dingen. De plaats was leêg, en de oude koning, het hart vol leed, herdacht de droeve tijding hoe eenmaal hij hooren moest van het Avontuur van Misverstand: hoe Ywein, gansch verkrankzinnigd, Gawein had ontmeet en hoe er de noodlottige Vergissing was geweest: Gawein, der Avonturen Vader, die zelve doodstak den eigen gezel....
Twee ridders had hij verloren reeds....
Want den andere, Parzival, wist hij in geheimvol weten, dat aanvoelt der dingen ware wezen, dat nimmer wederkeeren zou..
En had niet Galaät onlangs hem toevertrouwd, dien afschuwelijken droom: droomende, dat hij, Galaät, door Lancelot zoû worden vermoord!?
Ook dit wist de oude koning, dat eenmaal gebeuren zoû....
Zijne eigene ridders, ondanks hunne broederlijke liefde, die zoo hecht hen aan elkander verbond, zoûden vermoorden elkaêr.
Het was het Noodlot, het was sterker, dan zij zelven en hunnen wil....
De Lans van Longinus, altoos, nog zweefde de luchten door, en zocht te treffen met wreeden wraak....
En zoû ook eenmaal den lande van Logres zelve doen ondergaan....
Het was onontkoombaar, niet te weêrhouden.
Doch waarom hun hiervan te verhalen? Het zou noodeloos zijn, zonder nut. Reeds te groote somberheid wierp hare donkere schaduwen in hunne wanhopende zielen.
De konig, steeds, dacht aan Parzival, eenmaal uitgetogen ter queste naar den Heiligen Graal, met de andere ridders meê....
Hij bevond zich in den lande van Logres, de Graal, hij zweefde er over de wateren, had hij hun allen gezegd....
En vertrouwende waren zij allen gegaan....
Zoekende naar Graal en Lans, beide....
Doch niemand ooit had hen gezien, Graal, noch Lans....
| |
| |
Zouden zij sterfelijken oogen wel zichtbaar zijn? bedacht zich de koning.
En in hem welde, wijd van wanhoop, en groot als zijn weemoed, een Berouw....
Zoo het alles bleek te vergeefsch?.... Zoo het niet slechts was gebleken te vergeefsch, doch ook onuitvoerbaar was? Zoo Graal en Lans voor sterfelijke oogen onzichtbaar bleven en door menschenhanden niet te vinden waren?
Om den koning huiverde een kilte, als voelde hij den adem van den dood reeds langs hem gaan. Hij steunde het hoofd in de hand, en weêr dacht hij een vreemde, koude wind langs zich te voelen waren.
Het was alles vol raadsel, vol geheim, vol mysterie. Als het vreemde wonderland Avallon was, het verdwenen tooverland, het verloren paradijs....
Zuchtende hief hij het hoofd op, en zag rond den kring zijner ridders.
Twee ontbraken reeds.
De derde zoû spoedig volgen....
De Lans van Longinus, altoos nog, zweefde door de luchten, en zou treffen met wreeden wraak, en ook den lande van Logres zelve doen ondergaan....
Doch daar verre, daar verre.... zweefde daar niet de Heilige Graal met heerlijken, verblindenden glans? Waarde hij niet, tot troost en opbeuring hunner droeve harten, over de wateren, en zoû hij, wanneer eenmaal het Noodlot van de Lans van Longinus was voorbijgegaan, tot hen komen, met verzoening van leed en vergeven van zonde, en een Vat vol van genade voor hen zijn?’
De oude koning zag naar Gawein: Was hij niet bezweken, waar na hem Parzival de beproeving schitterend had doorstaan? En hij zag naar Lancelot ook: Had niet de herrezene Galaät, de zoon zelve van Jozef van Arythaméa toegeroepen hem terug te gaan, omdat eenmaal de Verkorene zelve komen zou?
En zou niet Parzival de Verkorene zijn?
Had niet Merlijn, vermomd als blinde zanger hen waarschuwende opgeroepen ter Queste van den Heiligen, Graal, en zoû, wanneer Merlijn zelve hen riep, de Verkorene niet onder hen zijn?
| |
| |
En was Parzival niet de eenig uitblevene? Want Ywein was vermoord geworden door der avonturen Vader zelve: Gawein had hem verslagen in het Avontuur van Misverstand.
Eene ontroering doorvoer den koning: als een weêrklank klonk in hem op: het was hem als hoorde hij in zich eene echo van de Stemme, die eenmaal in hem gesproken had.
En hem had gezegd van de vreemde Dingen.
Van Graal en Lans.
En hoe zijne Ridders hen hem zoeken zoûden.
En nu was er niets dan troostelooze treurigheid in den burcht te Kameloot, droef waren alle zijne ridders, als hij zelve was, doch onder allen weemoed, als een licht, dat door ijle, grijze nevels schijnt, zag hij:
Het Doel, het geheimzinnige, verborgen Doel, dat tot vreemde, en oogenschijnlijk zoo vaak noodelooze en nuttelooze Dingen en Daden drijft.
En werd hij, glimlachtende, zich bewust, dankbaar om zoo troostvol, eindelijk weten, dat al werden, de dingen niet alle bereikt, en niet iedere illuzie verwezenlijkt, omdat wat niet van de aarde is, ook niet op deze waereld gevonden worden kan, doch dat altijd er bleef als eenig, diep verborgen, den menschen raadselig Doel, het Zoeken,
Het zwakke, tastende Pogen, dat alleen voor ons, kleine, blinde zielen, het leven mogelijk en te dragen maakt....
Den Haag, Juli 'XIX.
|
|