| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 35. Nummer 10]
| |
Bij vreemde menschen
De opvoeding waaraan zorg besteed wordt, en de wegen der verbeelding door Henri van Booven.
(Vervolg en slot van pag. 337.)
Vierde hoofdstuk.
De zwijgster.
Een enkel maal ging Thomas, met zijne moeder uit wandelen. Dat was vooral pleizierig, omdat hij met haar dan allerlei winkels bezocht. Zij. Hepen meestal de stille Heemskerkstraat uit, en kwamen in de Piet Heinstraat. Daarna ging het de Hooge Wal af en zij kwamen in het Noordeinde. Van af de brug bij; de Anna Paulownastraat was de weg nieuw voor hem, want iederen ochtend en des middags nam hij bij de KoningsstaMen de Kortenaerkade om naar de school van ‘Het Nut’ te gaan in de de Ruyterstraat. Aanvankelijk was hij) getroffen door de ook op straat durende zwijgzaamheid van zijne moeder, die dezen Woensdag al zoodra zij buitenshuis kwamen, alleen maar gezegd had:
‘Nu niet te gauw loopen, Thomas, ik kan je zóó niet bijhouden’.
Hij verlangde daarna om, langs de Koningsstallen loopend, van af den wal te kijken, naar den overkant der gracht, want nu zag hij de Kortenaerkade heel anders dan wanneer hij er op liep gedurende die stage schoolgangen. Doch halverwege ging de aardigheid er reeds van af, de huizen op die kade waren al even naargeestig en weinig opwekkend om te bekijken als de andere huizen in de nieuwe wijken van 's-Gravenhage.
| |
| |
En nu kon Thomas zich niet langer beheerschen. Alles drong biji hem naar spreken, naar praten en schertsen, want er was heel wat pleizierigs in het vooruitzicht; als zij maar niet naar Bahlman gingen. Zij: zouden in verschillende winkels komen, door straten drentelen waar het druk iwas, misschien zou zijn moeder wel weder Eau de Cologne te koopen in Het blauwe hondje, een lampje of een naaidoos in de twee-guldens4bazaar, hij zou even voor boekwinkels mogen kijken, misschien zouden zij wel in de buurt kómen van het station, waar hij de treinen kon zien binnen rollen met een angstig makend gestoom en gesnuif en gedonder van stalen raderen en dan zou hij ook die mooie glinsterende ‘zuigerstang’ naast de wielen heen en weer kunnen zien gaan. Misschien gingen zij naar de markt, en dan, grootste vreugde, zij zouden, 't kon best gebeuren, dan tot slot, in het Noordeinde, als zij denzelfden weg terug gingen, taartjes eten in den grooten winkel van Gerritsen, of een eind rijden in de tram.. Al dit denken aan een vroolijken namiddag vol mogelijkheden, maakte hem spraakzaam; hij wilde iemand bij zich hebben om mee te spreken, en naast hem liep zijne moeder. Schuchter eerst, want hij wist niet hoe hij het moest aanleggen om dadelijk op zijn nieuwsgierige vragen het antwoord te krijgen, waarnaar hij nu zoozeer verlangde, immers, dat antwoord kwam zelden dadelijk, wijl zijne moeder meestal zóó in zich zelve gekeerd scheen, dat zij zijn vraag niet verstond. Schuchter eerst, waagde hij:
‘Mama!’
‘Wat is er, kind?’ zeide zijne moeder mat.
Dàt viel mee, meende Thomas, daar gaf zij al dadelijk antwoord.
‘Waarom, vallen nu de bladeren af, nu 't zulk mooi weer is?’
Zijne moeder, dit zag Thomas, terwijl hij vol verwachting naar haar opkeek, scheen zich een oogwenk te bedenken en zeide dan, met een wonderlijke afwezigheid of verstrooidheid in haar stem:
‘Omdat het winter wordt, jongen’.
‘Ja, dat weet ik ook wel’, ging Thomas door, ‘maar hoe komt het dat ze eerst geel worden en dan afvallen?’
‘Ik weet 't niet, kind’, antwoordde zijne moeder dof.
Thomas, onbevredigd, ging verder met weinig hoop nu een duidelijk antwoord te krijgen.
‘Maar als ze aan de boomien komen, zeiden ze op school, dan is 't omdat er sap in komt, gaat 't sap er dan uit in den winter?’
| |
| |
‘Dat is heel goed mogelijk, maar vraag mij die dingen maar niet, daar weet ik zoo weinig van’.
Zij waren thans de brug bij de Anna Paulownastraat over gedrenteld, en Thomas, nadat zij een twintigtal meters langs de Korüngsstallen waren gevorderd, keek met aandacht over het water van de gracht naar dë Kortenaerkade.
Nu gaf het gezicht daarop van dezen kant hem wat afleiding, nadat bij voor de zooveelste maal vergeefs een uitlegging van zijne moeder had verwacht; trouwens, dát hij die niet kreeg, verdroot hem minder dan het vermoeden, dat elk woord van hem zijne moeder eigenlijk te veel was, haar hinderde of wrevelig stemde, want hij bedoelde haar niet te ergeren, integendeel, hij wilde vriendschappelijk babbelend wat naast haar wandelen, haar stem hooren, zoowel als de zijne en nu en dan aan haar arm hangen.
Thomas keek dus, een weinig verslagen, zwijgend naar de Kortenaerkade en daar zag hij iets dat hem eensklaps buitengewoon opgewonden en vroolijk maakte. Plotseling waren daar van uit dë de Ruyterstraat wel tien groote en kleine honden im een jolige galop de Kortenaerkade opgerend, en, dicht langs de huizen rap jachtend, liepen zij met veel drukte, uitwerpen van pooten, gewapper en gewuif van gladde en gepluimde, roerige staarten, tot ten groot en uitbundig gezelschap samengedrongen, in de richting van de Anna Paulownastraat. Zij naderden haastig, elkander verdringend, soms even stil houdend, doch dan, als bezeten, blafferig weder voortjakkerend. Op de hoogte gekomen waar Thomas met zijne moeder wandelde, zwenkte met een onverwachten, slordigen draai de geheele troep dicht naar den rand van de kade. Er was een groote verwarring onder de honden, een grooter, feller bedrijvigheid en dan vlak langs den waterkant holde het voort. Thomas' aandacht was dadelijk geweldig geboeid door het joyeuze hondengezelschap efi daar riep hij als gillend van verrassing en pret uit:
‘O, mama, kijk eens! kijk eens! Zij dansen! O, kijk eens, zij klimmen en dansen!’
Maar daar zijne moeder onverstoord gebleven was, en verder had gewandeld terwijl hij was blijven stil staan om die aardige, vroolijke honden te bekijken, was Thomas heel erg verwonderd toen hij haar plotseling rood van woede bij zich zag treden, en dan driftig
| |
| |
hem rakkenld bij zijn arm mee wilde trekken, zeggend erg kwaad:
‘Loop toah door!’
Maar zóó geboeid was Thomas door het spel van de lustig vagabondeerende hondenlbende aan den overkant waar de Korte-naerkade hem nog nooit zóó merkwaardig had toegeleken als juist nü, dat hij zich schrap zette en nog eens luid riep, vol geestdrift wijzende naar die kade: ‘O, mama! Kijk dan toch! O! kijk toch! wat ze nú doen! Ze gaan vechten! Als ze maar niet in het water vallen!’....
Maar zijne moeder, driftig, trok hem thans krachtig mee, en daar Thomas orm bleef kijken naar de honden, die weder in gestrekte zenuwachtige draf als een dichtineengewrongen klomp naar den overkant zwierden, en woelig optrokken in de richting van de brug, voelde hij eensklaps hoe zij hem geducht door elkander schudde en hij hoorde haar stem, heesch van kwaadheid:
‘Je hebt het hart niet dat je omkijkt, want dan gaan we dadelijk naar huis en ik sluit je op in den kelder’.
Thomas begreep wel, dat het maar een bedreiging was, doch daar hij zijn middag niet wilde bederven, en zijn moeder weder voor zich wilde innemen, omdat hij groote behoefte aan praten had, bleef hij zwijgend en keek niet meer om. Maar hoezeer was hij nog van het tafereel vervuld.
En tóch was er iets in die honden geweest, dat hem niet aanstond, hij vond in hen hetzelfde terug dat hem afkeerig deed zijn van vunzige straatjongens, maar de honden waren toch minder erg. Mama had dat misschien óók zoo bedoeld, dacht hij, en hij ving aan haar verbod te begrijpen, dat hem niet onredelijk toescheen.
Zij liepen nu het Noordeinde in, en waren in de nabijheid van het paleis des konings gekomen, toen Thomas het eerst waagde om voorzichtig te pröbeeren weder met zijne moeder te spreken.
‘Waar gaan we het eerst heen, mama?’ vraagde hij. Als gewoonlijk na berispingen, kreeg hij ook nú niet dadelijk antwoord. Nadat hij dus een poos gewacht had, vraagde hij nog eens:
‘Gaan we ook naar de markt, mama?’
Zijne móeder zeide nu, als iemand die bij voorkeur tegenover babbelzieke kinderen een slag om den arm houdt:
‘Ik weet het nog niet, als we tijd genoeg hebben, misschien’. ‘Waar moet u het eerst zijn?’
| |
| |
‘Eerst naar Bahlman. Doe die bovenste knoop van je jas dicht, 't is koud’.
Thomas had nog wel verder willen vragen, maar terwijl hij gehoorzaam die bovenste knoop dicht deed, begon hij plotseling uit louter behoefte zijn stem te hooren, en toch eens een duidelijk antwoord van zijne moeder los te wringen, waaruit hij zou kunnen zien, dat zij als volwassen mensch toch wel een oordeel over de dingen had, haar met nieuwe vragen te overstelpen. En achtereenvolgens vraagde hij haar allerlei, en de eene vraag had schijnbaar niet het minste verband met de andere. Maar daar zijne moeder vaag bleef, soms in het geheel niets zeide, ratelde hij door over uiteenloopende onderwerpen, die hem in het hoofd kwamen. Hij, verzon geschiedenissen, deed verhalen die niet gebeurd waren niet jongens uit zijne klasse op school, en hij vond het eigenlijk prettig, dat zijne moeder als stille getuige zonder eenige belangstelling blijkbaar naast hem voortstapte. Want nu voelde hij zich geheel alleen met zijne verbeeldingen, terwijl die toch, meeride hij, door anderen gehoord werden, al achtte hij het in den grond onpleizierig dat zijne moeder hem maar liet praten, en geen enkel maal blijk gaf ook maar het geringste van zijn onwaarschijnlijke praatjes te hebben verstaan. En daarom begon hij nog wonderlijker verhalen te verzinnen, in de hoop dat zij hem op die ongerijmdheden zou wijzen en zóó tenminste éénige aandacht aan hem geven zou, al was 't dan ook maar omi zijn dwaze vertelsels.
Maar zij zeide niets meer, en het volgend oogenblik stonden zij voor Bahlman, en wijl Thomas zag, dat zijne moeder nu al haar aandacht gaf aan de uitstalling achter de vensters, begreep hij dat hem niet anders restte dan te zwijgen, en af te wachten wat er nu gebeuren zou. Intusschen keek hij naar het drukke vertier dér wandelaars in de straat, tot hij de stem van zijne moeder hoorde, die mat hem maande mee naar binnen te gaan.
Thomas haatte dien winkel van Bahlman. Het was er meestal donker en er hing een geur die hem zóó bedroefd kon maken. Meestal bleef hij eerst ibij zijne moeder staan, en keek belangstellend toe wat er komen zou. Dan zag hij een der winkeljuffrouwen triest dwalen langs de hooge wanden vol doozen, een kartonnen doos trok zij uit, nadat zij op een glimmend bruin laddertje was geklommen, en dan liet het weder afgedaalde juffertje zijne moeder stoffen
| |
| |
zien of voiles, of andere dingen die hem zoozeer onbelangrijk toeschenen. Intusschen stond de winkel bijna altijd vol koopers, en telkens zag hij in het schemerdonker hoe op de ellendig naargeestige toonbanken den bezoekers de koopwaar getoond werd, terwijl langs de wanden de juffrouwen de doozen uittrokken of weder inschoven. Het was er, vond Thomas, blauwnevelig in dien winkel van starre dufheid, van verveling en grauwe narigheid. Meestal bleef hij eerst bij zijne moeder staan, en vraagde daarna of hij buiten op straat wachten mocht, en als dat altijd geweigerd werd, sloop hij weg naar de glazen winkeldeur, waarop hij de omgekeerde letters van den naam Bahlman trachtte recht te zetten in zijne verbeelding. Hij spelde van rechts naar links die letters en altijd werd hij in de war gebracht door die h. Wat deed dié er toch bij? Waarom werd die naam uitgesproken als in hét woord ‘baal’, terwijl er eigenlijk bal stond met een overtollige h en dus eigenlijk Balman moest gezegd worden. En toen zijne moeder hem na zijn vragen eens gezegd had, dat het een Duitsche naam was, vond hij dien nog leelijlker omdat het een Duitsche was en deze nooit Hollandsch was gemaakt. Wat drommel, als het Baaiman uitgesproken werd, dan mocht het niet langer Duitsch gespeld worden hier in Holland, temeer omdat de klank dezelfde was.
Hij vermoedde wel, dat er aan zijn felle overtuiging iets haperde en daarom sprak hij daarover niet met zijne moeder, maar zeker was het dat alles in den winkel van Bahlman hem schrikbarend ergerde en droefgeestig stemde.
En zóó was het ook dezen middag.
Plotseling, midden uit zijn drukke gepraat en uit het ‘gewoel van de straat, stond hij daar weder in dien ellendigen, schemerigen winkel en rook er de duffe geuren van. Wat was het hier triest stil nu, het bracht hem ook dadelijk in een verdrietige stemming. Soms moest bi) wegtredén van voor de deur, waardoor nieuwe bezoekers binnen kwamen, en opgeschrikt keek hij achter zich of zijne moeder- nog niet gereed was. Maar ditmaal duurde het buitengewoon lang.
Jammer toch, zoo ging een groot deel van den middag in verveling voorbij, zoo kwamen wonderlijke, sombere en wanhopige gedachten: Hier, tusschen de hooge wanden, waar de treurige, slaafsdhe dametjes langs dwaalden, en de stoffen of de doozen
| |
| |
in- en uitschoven, waar in donkere hoeken wel kleurige, maar nooit goed te onderscheiden platen hingen, vol afbeeldingen van klossen! naaigaren, naaimachines, geweldig groote fabrieken met hooge schoorsteenen, een oneindigheid van vensters in lange, roode muurvlakken, hier, waande Thomas, was het nu een gevangenis geworden. Buiten wandelden de menschen in de straat, maar hier zou hij moeten blijven, straks zou zijne moeder alleen weggaan en zij zou hem hier laten staan, alleen....
Meer en meer begon hij zich voorstelingen te maken van zijn rampzalig verlaten blijven en de geur van den winkel droeg daartoe bij, ja, de geur deed misschien wel het meest, maar die was dan ook erg. Bijwijlen keek hij eens achter zich, of zijne moeder nog niet gereed was, want het was wel aardig en onderhoudend zich zoo op te winden en met verbeeldingen zich angstig te maken, maar o hemel, als het eens werkelijk zoo ging gebeuren. Gelukkig, zij stond er nog. Toch was het misschien maar beter niet meer aan de gevangenis te denken, en nu moest Thomas weder moeite doen, om al het schemerige, naargeestige om zich heen toch maar gewoon te zien, zooals een gewone winkel is.... Hij’ trad eens op zijne moeder toe en vraagde haar:
‘Bent u nog niet klaar?’
‘Neen, jongen’.
‘Zou het nog lang duren?’
‘Je moet maar geduld hebben’.
Haar stem had hem gerustgesteld en Thomas drentelde tusschen nieuwe bezoekers weder naar de winkeldeur en keek naar buiten, maar het was precies hetzelfde tafereel van daar even, o die altijd eendere tafereelen, wat waren ze teleurstellend, wat waren ze doodsch; de vele voorbijgangers, die door de nauwe straat trokken, de starende dames voor de winkelramen. Hoe was het toch mogelijk, dacht Thomas, dat zij iets aantrekkelijks vonden in al die voorwerpen, die stoffen en verdere onbegrijpelijke zaken in de uitstallingen1. Soms ontwaarde hij ook, dat meisjes er naar keken. Al die vrouwen en meisjes waren zoo aandachtig, en soms geleken zij wel opgetogen over iets dat zij zagen en elkander dan aanwezen. Hoe naar moest het zijn, meende hij., een meisje te wezen, gelukkig dat hij geen meisje was, want dan zou hij ook iets moeten voelen voor al die verschrikkelijk onbelangrijke suffe dingen in de groote
| |
| |
uitstallingen achter de ruiten van Bahlman. Hij keek nog eens om, maar zijne moeder scheen nog lang niet gereed met hare inkoopen.
O, wat een vreeselijke gevangenis, de muren, de hooge wanden drukten hem, kon hij er maar uit. Hij stond op het punt de deur uit te sluipen. Maar dan dacht hij er aan, dat zijne moeder erg schrikken zou, als zij hem niet meer in den winkel ontwaarde, en nu bleef hij als versuft voor zich uit turen naar de donkerste hoeken van den winkel, ruikend den duffen geur, luisterend naar het gerinkel van geldstukken, het scheuren van stoffen.... en thans omslopen hem sombere en verdrietige gedachten: Waarom had hij toch zulk een zwijgzame moeder, waarom was zij niet als de moeders van andere jongens? Want zij hadden aardige, glimlachende, levendige mama's, die hij wel eens aan den uitgang van ‘Het Nut’ zag, als hij uit school kwam, Zijne moeder haalde hem nooit af van school, het eenige wat zij deed was boodschappen met hem doen. Thomas wilde al triester en droever gaan denken, toen hij opeens zijne moeder achter zich hoorde zeggen:
‘Nu zijn we hier klaar, kom Thomas, doe de deur eens voor mij open’.
En onmiddellijk ijverig, in zijn vreugde over de eindelijke verlossing en het vooruitzicht van de andere winkels die allen oneindig minder droefgeestig waren dan deze, draaide Thomas vliegensvlug de koperen kruk van de winkeldeur om, en wilde de straat oprennen, aan niets en niemand meer denkend dan aan de vrijheid en de frissche lucht buiten. En daarom bemerkte hij ook niet, dat een zwaarlijvige, deftige mevrouw juist naar binnen wilde treden, en hij bonsde zóó hard tegen haar aan, dat het verontwaardigde, wankelende mensch woedend uitvoer:
‘Zoo'n lompert! Kan je niet uit je oogen kijken?’
Thomas was zóó uitgelaten overmoedig nu, dat hij na de eerste seconden van schrik, alleen maar dacht aan het potsierlijke van het geval, en daar hij nu opmerkte, dat de binnentredende fel-roode, bijna blauwachtige, dikke, glimmende koontjes had, vond hij dit zóó bespottelijk, dat hij juist gereed was om een brutaal antwoord te geven, toen hij de stem van zijne moeder hoorde:
‘Wat ben je toch een vlegel, en nu houdt je je fatsoen, hoor!’
Thomas zeide niets, maar hij en zijne moeder lieten de booze mievrouw langs zich heentrekken naar binnen de sombere winkel- | |
| |
ruimte, terwijl Thomas, braaf, plat tegen de wijd-open deur zich drukte, en de koperen deurkruk weder vasthield.
Achter de mevrouw met de glimlmende konen traden nu nog meerdere bezoekers aan en Thomas, ondeugend, wilde als een portier de waoht houdend ook deze langs zich heen laten gaan, toen hij voelde hoe zijne moeder hem driftig bij de hand naar buiten trok, zeggend bits:
‘Kom toch mee!’
Thomas was verrast door haar bitsheid, maar vond toch, dat zijne moeder gelijk had.
En daarom liepen zij nu zwijgend voort midden de thans zeer drukke Veenestraat, waar een gerucht van schreden en een gegons van stemmen duurde.
‘Waar gaan we nu heen, mama?’ vraagde Thomas schuchter, omdat hij het zwijgen van zijne moeder niet begreep, en altijd bevreesd was haar op de wandelingen te veel te vragen, daar hij zich zelven het genoegen van dat dwalen door de stad niet wilde vergallen met haar slechte humeur om zijn misdragingen.
‘Nu moeten we naar Visser in de Wagenstraat’.
‘Ja, dat is leuk!’ riep Thomas, want Visser was een boekwinkel, en daar lagen soms van zulke aardige jongensboeken uitgestald zoowel achter de ruiten als in den winkel zelve. Gaat u een boek koopen?’ vervolgde hij.
‘Neen, alleen maar een kasboekje’.
O, dat alleen maar? dacht Thomas, want hij had zich dadelijk allerlei heerlijke dingen voorgesteld. Hij zou de boeken in den winkel zien: die blauwe van Jules Verne, met de vergulde letters, de roode van Aimard, met de platen van dien teekenaar, die zulke geheimzinnige tafereelen maakte, dat je er wat bang van werd. En dan had hij gedacht, dat zijne moeder zulk een boek misschien voor hem zou koopen.
Terwijl zijne moeder aan het kasboekje geholpen werd, keek Thomas eens rond in den winkel. Hier waren de wanden laag, en er stonden honderden en honderden boeken tegen aan.
Visser was héél iets anders dan Bahknan, meende hij, al was er ook hier een geur die hem niet bijster beviel. Thomas drentelde langs de uitstallingen tegen de wanden en daar zag hij dé blauwe
| |
| |
prachtband van een groot, dik boek, waarop met gouden letters fonkelde: ‘Voor het jonge Volkje’.
Thomas, die op alles meestal iets aan te merken had, vond ‘Volkje’ een beetje kinderachtig klinken, maar daar hij inzag dat het een boek voor kinderen was, en wijselijk begreep dat ‘Voor het jonge Volk’ iets heel anders kon beteekenen, vereenigde hij zich met ‘volkje’. Buitendien gingen alle verdere overwegingen verdwijnen in die eene dat er op school jongens waren, die dat ‘Voor het jonge Volkje’ geregeld toegestuurd kregen. Het moest dus wel heel iets bizonders zijn.
Zijne moeder was nu gereed met haar inkoop, het kasboekje was ingepakt, en zij wilde heengaan. Doch de bediende, opmerkend dat Thomas met aandacht naar het boek in prachtband stond te kijken, richtte de vraag tot zijne moeder:
‘Is dit soms iets voor den jongenheer?’ en hij trok het boek uit de rij en bood het Thomas' moeder aan.
Thomas keek vol verwachting naar haar op. Daar had hij in het geheel niet op gerekend, dat die aardige winkelbediende zóó iets aan zijne moeder vragen zou.
Zij deed eerst alsof er geen aandacht aan de vraag mocht gegeven, maar dan, plotseling, nam zij het boek van den bediende aan, die, aanprijzend, alreeds verder ging:
‘Dit zijn alle afleveringen van het vorige jaar ingebonden. Het is niet duur’, en hij noemde den prijs.
Thomas' moeder bladerde er in, keek de prentjes en vraagde nu:
‘O! dus het komt in afleveringen uit?’
‘Jawel, mevrouw. U kunt u direct voor den jongenheer abon-neeren’.
‘Hè ja, doet u dat!’ drong Thomas dadelijk aan.
En tot zijn allergrootste verbazing stemde zijne moeder onmiddellijk toe, want hij wist niet dat oom Barend haar eenigen tijd geleden aangeraden had om eens een dergelijk werk in aflevering voor Thomas te koopen, ‘dat kon voor den jongen geen kwaad’, had deze toen met gezag gezegd en ‘hij zal er wel wat uit leeren’. De bediende teekende thans naam en adres op en beloofde, dat alles spoedig bezorgd zou worden, de afleveringen waren juist aangekomen.
Wat was het nu opeens alles vroolijk rond Thomas heen. Buiten
| |
| |
liep de herfstdag reeds ten einde, de lantaarns, de roodè vleermuis-vlarmmen achter de schuine ruitj es die Thomas altijd zoo aardig en ‘gezellig om naar te kijken’ vond, waren nog niet aangestoken, een doffe schemering begon in de straten te komen, waar het leven voortging. Hij was te verheugd en te verwonderd over dat onverwachte abonnement op het tijdschrift, om nu nog veel te praten, maar hij dacht er des te meer aan.
Een tijd lang ging hij naast zijne moeder door de drukke Spuistraat zwijgzaam voort. Zij Hepen langs het Spui, en vervolgens door de Poten, maar boodschappen werden er niet meer gedaan.
Waaraan zou zij toch denken, peinsde Thomas, die maar niet begrijpen kon waarom zijne moeder niet meer winkels binnen ging, en vooral waarom zij geen enkel woord tegen hem sprak.
Toen zij bij de Koekamp gekomen waren, bleef zijne moeder plotseling stil staan. Zij trad dan tot bij het hek dat het wijde grasperk omsloot, waarin niet ver van hen verwijderd een groepje reeën stond en nu met iets verteederds in haar stem zeide zij:
‘Kijk eens, Thomas, wat een allerliefste dieren, die reeën daar!’
Thomas zag ze, en vond ze ook heel aardig.
‘Leuk hè, mama, om ze zoo van dichtbij te zien, ik heb ze nog nooit zoo goed kunnen bekijken’.
Zijne moeder zweeg.
Het was een prachtige avond, een heel dunne nevel, nauw zichtbaar, zweefde in de windstilte tot vlak boven het gras waarop de dieren nu heel langzaam, en weifelend bij elkander wegtraden naar het midden van het gazon, alsof zij een doel zochten.
‘Jammer dat ze weg gaan, hè mama?’ zeide Thomas.
Hij zag zijne moeder bevestigen met een hoofdknik en dan tuurde hij door den stijgenden schemer heen, naar boven het verre, donkere Haagsche Bosch en dan, hooger en hooger nog....
Een groote ster scheen tusschen de toppen der boomen door, en Thomas raakte ganschelijik geboeid door haar zacht, tintelend geflonker. Hij bleef er langen tijd naar kijken, en het was hem, alsof dat heerlijke sterrenlicht hem optrok naar die wijdheid, naar die bleek glanzende hoogten van den avond, alsof daar ginds, heel in de verte, een land bestond, waarin hij eigenlijk thuis behoorde. Er zweefden daar enkele ros verlichte wolken, die tezelfder tijd heel dichtbij geleken, en toch zoo eindeloos veraf, maar óók, en dàt
| |
| |
moest wel het heerlijke zijn, zoo innig vertrouwelijk, alsof dat alles bij elkander van hem was, van hem alleen.
En dan keek hij hooger nog en zag hoe er nog meerdere sterren stonden. Het was voor den eersten keer dat hij schouwde met volle aandacht in hun verre schijnsel, en hij vond het zoo boeiend, zoo plechtig....
Op een maal hoorde hij de stem van zijne moeder:
‘Wat is het hier prachtig mooi’.
En nu keek Thomas naar haar op, en hij zag d'at zij; hem aankeek.
Doch nu bleef Thomas wat vertegen zwijgen, want wat had hij eigenlijk te zeggen, nu hij wist dat zijne moeder en hij een waren geweest in hun bewondering en geboeidheid voor al die schitterende pracht van dien avond aan den boschrand, en daarom veel nader bij elkander dan hij ooit vermoedde.
En zoo zou het jaar na jaar nog weer gebeuren, dat zij zwijgend konden samen zijn buiten, of in huis, en dat zij zonder met elkander te spreken, één waren van gedachten, ondervinden en gewaarworden, maar dit was dan ook het éénige, en welk een wonderlijk verband, dat er tusschen Thomas en zijn moeder zou bestaan.
Hij hoorde bijna niet wat zij zeide, toen zij- hem maande verder te gaan. De woorden: ‘Wij moeten nu naar huis’, waren niet meer dan een gedtuisch voor hem geweest, het was meer de gestalte in donkere kleeren van zijne moeder die hij volgde, dan haar waarschuwende stem, alsof iets in haar hem meetrok, onweerstaanbaar.
Thomas was nu moe en hongerig geworden en verlangde naar huis, hij had zijne moeder wel willen vragen of zij thans terug gingen, maar hij bleef haar volgen, geboeid door de lichten der nog altijd drukke straten en door ai de dingen die hij zag: de hooge boomen van het Plein, de sombere gebouwen van het Binnenhof, eindelijk de lage, duistere Gevangenpoort, waaronder de lichten van de Plaats zoo wondervreemd en geheimzinnig dof blonken in een lichten nevel die steeg rond dén Vijverberg.
Hij zag zijne moeder nu op haar horloge kijken en hij hoorde haar mompelen: ‘Het is al laat, wij hadden eigenlijk wël met de tram terug kunnen rijden’.
‘Waarom hebt u dat dan niet gedaan?’ vraagde Thomas, diie begreep dat een groot genot hem onherroepelijk ontgaan was.
‘Ik dacht dat wij den tijd hadden’, mompelde zij weder.
| |
| |
Thomas voelde nu wel spijtigheid, en ook opstandigheid in zich, omdat zij nog zulk een groot eind moesten wandelen, maar hij zeide niets, hij was eigenlijk te moe van al het drentellen om te praten en ook was er nog altijd, gelijk een glanzende achtergrond, die pracht van den stijgenden avond met den hemel en die sterren, die hem omtrent den boschrand nog niet lang geleden zoo gelukkig hadden gemaakt.
Hij nam daarom zijn moeders arm en er wel op passend dat hij niet te zwaar leunde, liet hij zich toch een weinig door haar meevoeren of voorttrekken. Doch daar hij vermoedde, dat zij dit niet lang zou willen volhouden, liet hij haar maar weder los en wachtte het niet af dat zij hem verbieden zou en aanmanen toch op eigen beenen te loopen.
En nu gingen zij naast elkander verder over de nevelige Plaats, door de nauwe Molenstraat, en kwamen door een kronkelend steegj e op de Veenlaan. Achter zich, in den verren Sint Jacobstoren, hoorde Thomas het carillon. Wat klonk het tooverachtig en ver en hoog; wat vertelde het een vreemd en fantastisch verhaal, terwijl de schuiten als donkere vlekken lagen in het water van de diepe gracht. Wat was het een stille, vreemde en nevelige avond. En eindelijk gingen zij dan de verlaten Heemskerkstraat in. Hunne stappen klonken van de wanden in eenzaamheid.
Wat versuft van het lange drentelen stond Thomas te leunen tegen de lage kozijnen van het huis, toen zijne moeder den sleutel zocht en de voordeur opendraaide. Hij zag dat de luiken van binnen gesloten waren voor de vensters en dat in de vestibule het roodachtig schijnsel gloorde van de gasvlam.
In de vestibule kwam hem al de geur tegemoet van gebraad dat in de keuken toebereid werd, en het deed zijn honger nog meerderen.
Binnen in de kamer aan de straat, was de tafel nog niet gedekt; cokes knetterde in de kachel, die onderaan wijd open stond en waardoor een felroode gloed viel, waaiervormig over het donkere tapijt en tegen het laag neerhangende tafelkleed. Het licht van de gasvlam op de trapleuning in de gang viel ook binnen de eetkamer, en nu merkte Thomas, die zijn jas en hoed reeds had weggehangen, terwijl zijne moeder in de keuken sprak tegen de meid en daarna zich naar boven, naar haar slaapkamer begaf, dat er een papier op
| |
| |
de tafel was neergelegd. Hij nam het op, liep er mee naar de gang en herkende, met een plotselinge, felle vreugde, de aflevering van het tijdschrift, dat dus nog dien ‘.middag bezorgd’ was. Toen liep hij terug naar de donkere eetkamer, sloot de deur, en hij boog eerst diep met het tijdschrift tot in den gloed van het kachellvuur; dan strekte hij zich languit op den vloer en begon het vol nieuwsgierigheid door te bladeren, het allereerst bekijkend de platen.
Thomas was ongeduldig van aard, hij kon vooral toen zijn aandacht niet bij het lezen bepalen, zijn verbeelding vatte hem soms aan, midden in de meest pakkende gedeelten van boeken, die hem plotseling andere reeksen mogelijkheden voerden voor den geest.
En ook dien avond, te moe om- te lezen, na dé lange wandeling, boeiden de platen hem vooral, zij vertelden hem langer en oneindig schoener en boeiender verhalen dan de vertellingen zelve in het tijdschrift hem zouden gegeven hebben, meende hij.
Het vuur in de kachel knetterde niet meer, en de gloed die onder uit de heete kachelronding kwam, straalde nog veel feller naar buiten. Boven en omtrent het kind hing diep, bijna neer tot op den vloer het wollige tafelkleed. Rondomme, buiten die beslotenheid, die beweeglijke wandl, vol geheimzinnige plooien, vermoedde hij in duister de meubels nabij als vertrouwde gezellen, die odk wisten van zijn heerlijkste gedachten en er de altijd zwijgende getuigen van zouden blijven. Hij hoorde dof van uit de keuken geluiden komen, die deden denken aan den maaltijd waarnaar hij verlangd had, doch hij begeerde nu niet anders dan de rosse schemering van de heerlijke kamer rond zich heen, die gelijk een oord van verrukkingen alles ter wereld vervangen had. In het lage schijnsel las hij het opschrift van een vertelling met platen: ‘De Fransoos of de molentjesman’. Kijk, daar stond hij zeker, die Fransoos, met kinderen om zich heen, die hem te bespotten schenen....Thomas sloeg de bladzijden haastig om. Hier was een afbeelding van een besneeuwd huis in witten winternacht met sterren.... En hij dacht aan een huis ergens waarin allerlei geheimzinnigs bestond.
Uit het rooster van de kachel vielen telkens kleine stukjes vuur in den aschbak en als ze gevallen waren, geleek de gloed uit het gat nog te meerderen.
Zóó zou hij wel altijd boeken willen bekijken alleen bij dat licht.
En als Thomas dan weder zonder te lezen, een blad had omge- | |
| |
slagen, vol nieuwsgierigheid naar wat er aan platen nog komen kon, ontwaarde hij een plaat van een groep soldaten, die aan een bosch-rand stonden in schemering. Diep aan den einder stegen vlammen op van ontzaglijke branden. Ja, dat, meende Thomas, was de oorlog, zóó was de oorlog. En hij breidde in zijn verbeelding de plaat naar beide kanten uit. Die mannen wachtten daar, zij bespiedden den vijand, die meer naar rechts in hinderlaag lag, want daar was een donker bosch van bladlooze boomen. Hoe allervreeselijkst brandde het in de verte, en hoe sohriklijk kon de dood zijn voor die soldaten als zij verder optrokken. Wat zouden zij gebruiken, die mannen van de hinderlaag? Geweren met scherpe bajonetten, scherpe sabels en degens.... En daar ginds in de verte brandde het, daar....
Het moest een koude avond zijn, want de takken der boomen waren kaal, en de wachtende soldaten hadden hunne kragen op.... Hoor, het gromde ver van achter dlie hooge branden aan den horizont, dat waren de kanonnen....
Ha! Hij zou officier worden, zoo een als daar vooraan bij die soldaten stond, zoo een die van achter een boom uitkeek over den weg, die half verlicht was, roodachtig door den gloed der verre oorlogsbranden, over dien wsg waarop de stammen een angstige schaduw gaven.... Ja, het moest vreeselijk koud zijn en allerverschrikkelijkst, om daar in dien feilen wind, die boven de hoofden der soldaten door de kale twijgen gierde, stil te staan.... Zouden hunne handen niet bevriezen, die de koude geweerloopen moesten vasthouden? Ook die officier had geen handschoenen aan, terwijl zij toch allen zoo diep in hunne kragen gedoken stonden. Maar alles?was ook zoo onverbiddelijk in den oorlog, er werd niet naar gevraagd of de handen bevroren. Zij moésten, die soldaten, en degenen die hen aanvoerden, die officieren, die mochten in het geheel- niet terugdeinzen. De aanvoerders, de officieren, dat moesten eerst onverschrokken kerels zijn. Ja, het was toch wél een moeilijk en hard vak, officier, vooral omdat je het niet mocht laten merken als je even bang werd en dan integendeel maar doen moest alsof je niet wist wat vrees was....
Nu maar omslaan.
Hè, wat een lang, vervelend verhaal was dat van dien Fransoos of de molentjesman. Een echte oûwe sul. Thomas las er een paar tegels van. Neen, het was niets, vond hij, alles beschrijving, flauwe
| |
| |
kost, omslaan maar weer, de aflevering was bijna uitgekeken. Zoo, weer een bladzijde zonder platen. Och, wat veel bedrukt papier en dat alles te moeten lezen, daarbij aandacht te moeten houden. Neen, hij nam zich nu reeds voor dat nimmer te doen, hoogstens hier en daar een stuk dat hem onderhoudend of boeiend zou voorkomen. Maar waarom had zijne moeder het tijdschrift dan genomen? Als zij nu zijn plan kende, dan zou zij den bediende gaan zeggen, dat er maar geen volgende afleveringen beizorgd moesten worden....
Hij zou zijne moeder niets vertellen, er zouden andere platen komen, misschien zou een enkel verhaal dat niet te lang was om te lezen, hem toch ook kunnen boeien.
En dan vond Thomas op de volgende bladzijde een prachtige plaat.
Het was een jonge matroos, die heel hoog in den mast op den uitkijk zat, en het schip deinde op een woeste, stormachtige, donkere zee, zoodat de masten heel schuin lagen en ook de raas met de zeilen. Wat was die jongen daar alleen, daar hoog in het want. Het zou zeker heel gauw donker zijn, want het licht, dat over de golven scheen, was somber en vol komend onheil, en toch kon de reis voorspoedig gaan, terwijl die dappere jongen daar alleen de wacht hield. Wat was hij eenzaam en wat keek hij flink, alsof hij het volstrekt niet onaangenaam vond daar zoo hoog en gevaarlijk te moeten uitkijken.... Daar, vlak bij het water, daar, bovenaan rechts in den hoek, dicht over de donkere, schuimbedekte golven van de zee, daar zweefden ook nog twee witte vogels. Waarheen gingen die? Waarheen ging het schip, dat straks zou varen door dien nacht, naar onbekende oorden? Heel naar Indië misschien?.. Het moest toch ook wel heerlijk zijn en vol van onverwacht genot en avontuur, te varen zooals die jongen daar boven in den mast..
Hij zou als diie jongen eerst matroos worden, of scheepsjongen, en dan langzamerhand zou hij stuurman worden en kapitein. Hij zou reizen, allerlei verre, verre reizen maken, naar Indië, naar die heerlijke streken waar het altijd warm is, waar apen zijn en leeuwen en tijgers, olifanten. Hij zou dapper zijn en groote daden doen. Daar zouden ook donker gekleurde menschen wonen, en boven in hooge palmen zouden cocosnoten groeien....
Thomas sloeg het laatste blad om van ‘Het jonge Volkje’ en legde fhet neer.... Terwijl hij moe mijmerend zijn hoofd liet zakken
| |
| |
tot op het vloerkleed, tuurde hij in den gloed van het vuur boven het wit-glóeiende rooster.
Zou hij ooit als officier in den oorlog moeten gaan en bij een straatweg wachten, terwijl de hemel rood was van den gloed der oorlogsbranden, zou hij ooit als scheepskapitein op een zeilschip zooals die dappere jongen, verre reizen maken naar de zuidelijke landen waar het altijd warm is en waar....
Er kwam gestommel in een kast in de gang. Hè, wat trok er een heerlijke geur van gebraad door de kieren van de deur binnen. Zijne moeder wist het wel, hoe te koken dat 't lekker smaakte. Wat kreeg hij nu een honger
Onverhoeds kraakte de deur.
Thomas voer op ais een betrapte, zoodat hij met de aflevering in de hand bij de kachel kwam te zitten, en op dat oogenblik viel een stroom van licht de kamer binnen. Het was de meid, die de tafel dekken kwam, en zij hield de lamp in hare handen.
Ook zijne moeder hoorde hij de keukendeur dicht doen en door de gang loopen, terwijl zij riep:
‘Thomas! Waar ben je? Thomas!’
Thomas, onthutst, stond op eenmaal naast de kachel.
‘Ik ben hier!’ riep hij zijne moeder tegemoet, die juist binnen kwam terwijl de meid verschrikt om de onverwachte verschijning, moeite had de lamp vast te houden en deze op een dientafeltje plaatste, uitroepend:
‘Kind, wat laat je me schrikken!’
Doch Thomas zeide niets en zijne moeder, die 't gehoord had, vraagde ontsteld: ‘Wat is er gebeurd?’
En nu vertelde Thomas maar, dat hij op den grond had gelezen en bij den gloed uit de kachel het tijdschrift had bekeken.
‘Wel, wel’, zeide zijne moeder gerustgesteld, verheugd om Thomas' geboeidheid, die veel goeds scheen te beloven. ‘Was je zóó nieuwsgierig?’
‘Ja, mama!’
‘En vond je 't mooi?’
Thomas gaf niet dadelijk antwoord, terwijl hij in een stoel ging zitten bij het licht van die lamp met het tijdschrift op izijne knieën. Hij was wat verslagen en versuft van zijne verbeeldingen en zijn hoofd gloeide en klopte. En toen hij eindelijk zeide, terwijl zijne
| |
| |
moeder zich reeds verwonderde over zijn late antwoorden: ‘Ja, mama, het is prachtig!’, besefte hij niet of hij waarheid of onwaarheid sprak en had hij alleen het onbehaaglijke gevoel weggerukt te zijn uit een wereld waarin hij zoo heerlijk voor een wijle had geleefd, terwijl hij nu in die andere, werkelijke regionen stond als een op heeter daad betrapte, en in ieder geval als een hulpeloos, onnoozel wezen.
Zóó zou het langen tijd in Thomas' leven blijven, een wisselende verwarring van dartele en speelsche verbeeldingen, van zonderlinge, hardnekkige meeningen en overtuigingen, van grillige zwenkingen en wendingen des geestes. Daar tusschen door zouden soms boosaardig tergen: spijt, wrevel en wrok om het te snel verloren gaan van veel gedroomde heerlijkheden. En dan zou hij ook toornen in bespottelijke machteloosheid tegen de werkelijkheid, nuchterheid, de imeedoogenlooze verstandelijkheid die hem overal omringden, hem hinderden en verbitterden of kwelden en folterden, naarmate de last der beproevende teleurstelling zwaar was te dragen naast anderen, die niets van zijn nooden begrepen en er ook nog mee gekten.
Nog vele jaren zouden in zijn leven de zinnen onbeperkt heerschappij voeren en zouden zij slechts enkele keeren, en hoè moeilijk en traag, geleid en bestuurd worden door verstand en over-wogenheid.
Het zou zijn gewoonte worden zich als met hasehjisch of opium, met zijn verbeeldingen en inbeeldingen, zijn eenzaam dwalen en dolen in fantasieën te bedwelmen. En hoe dwaas of bespottelijk, hóe verdrietig, smartelijk en verschrikkelijk zouden de tallooze ontnuchteringen zijn.
Maar hij izou hardnekkig altijd nieuwe en altijd verleidelijker en lokkender fata morgana's blijven najagen in een feller, immer hartstochtelijker aangehitste bewogenheid, in onstuimige verblinding, dwaze zelfbewustheid, minachtend anderer meening.
Daar waren de gebeurtenissen en de gezichten van het leven in hun grilligheden, al Hun uitbundigheid, hun vreugde, hun triestheid en smart, bun starheid en ongerijmdheid, verschrikking en onverbiddelijkheid. Thomas zou er langen tijd tegenover staan als een kind, onbevangen, weerloos, dat zich laat leven, maar dat, zonder- | |
| |
ling genoeg, in allen tegenspoed immer besefte, dat hij allen rampspoed aan zich zelve had te wijten. Daarom zou -zijn laatdunkendheid tegenover anderen toch nooit zoo groot zijn als die minachting tegenover zich zelve, en in zijn diepste innerlijk zou hij altijd een neiging hebben om veel harder over eigen tekortkomingen te oordeelen dan over die van anderen. Langen tijd zou hij ál zijne gaven misbruiken, vóór noodzaak hem dwong en ook verstand en rede, betere, vruchtbaarder richtingen te gaan, vóórdat hij op zou houden slaaf van zijn zinnenleven te zijn.
Dat zou met belijdenissen en zelfkwellingen beginnen, dat zou..
Doch laten wij op deze geschiedenis niet vooruitloopen, ook omdat het beter is eerst te beschrijven wat er veel vroeger gebeurde.
|
|