| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 35. Nummer 2]
| |
Eiland van geluk door Eduard Coenraads.
(Vervolg van bldz. 21.)
Zij hield op; dan als een nieuwsgierig kind, vroeg zij: ‘Hoe vind je 't?’
‘Nou.... als je niet boos bent....? 'n Beetje èrg lief.’
‘Hè, je bent niks aardig. Hier: pats, pats, en nog een op je linkerwang. Je krijgt lèkker slààg. Wil je nog meer hebben?’
‘Nee, nee: 't is al lang mooi. 'n Poeslief sprookje. Au.... schei uit, je doet me pijn. - 't Is vast door een ouwe juffrouw geschreven.’
‘Ja, ja, brute gemene jongen, het is door 'n juffrouw geschreven; het staat in “Dreams” van Olive Schreiner.’
‘Zie je nou wel.... Au!! - Nou zal ik er toch eens even een eind aan maken hier: handen op de rug. En nu boei ik je met de ketting van de boot. Zware handboeien.’
‘Nee Albrecht, toe doe nou niet. De ketting is zo vies en zo roestig!’
‘Net goed, verdiende loon. Je hebt mij gebeten, gekrabd, geslagen, geplaagd....?’
‘Gepláágd...? Jij hebt mij geplaagd!’
‘Hoor je de ketting rammelen?’
‘Weg met dat vieze ding. Ik roep de tuinman hoor!’
‘Die is niet eens op het eilandje. - Maar ik zal de ketting weglaten, als je genade zegt.’
‘Genade? Tegen jou!? Nooit!’ Zij klemde de lippen vast op elkaar.
‘Nou ben je net Jeanne d'Arc. Handen op de rug, gevangen en met de martelaarstrek op het bleeke gelaat.’
| |
| |
‘Poe! Jouw sprookjes zijn ook niks mooi, hoor!’
‘Zal je 't nooit weer doen?’
‘Wel ja, ik ben 'n stout klein kind. Hoe dùrf je 't mij te vragen!’
‘Een zoen in je halsje, - hier; en nòg een....’
Zij rukte en wrong zich om los te komen. ‘Ik wil geen zoen van je hebben; wel als ik vrij ben, maar zó niet.’
‘Haha!’
Spijtig om haar machteloosheid, rukte zij nog eens, - maar met zijn sterke handen hield hij haar dunne meisjespolsen bij elkaar op den rug. De tranen sprongen haar in de oogen, maar Albrecht merkte pas, dat zij boos werd, door de trilling in haar stem toen zij hijgde: ‘Toe.... toe dan toch.... laat me los, nare....’
Toen liet hij snel de polsen glippen, en stapte heen over haar roeibank, om Line in de oogen te kunnen zien: die waren vochtig van lichte woede. Hij schrok ervan.
‘Maar Lietie....’
Zij verborg van schaamte en verdriet haar hoofd in de handen, huilde zachtjes, voorovergebogen.
‘Lietie, - Lietie-lief....’
‘Och, laat me maar.’
‘Lietie, ik wist heus niet dat ik je pijn deed. Toe, je bent toch niet boos....?
‘Neen, och nee....’ huilde zij. ‘'t Is enkel flauw van mezelf, maar.... maar ik kàn 't niet helpen. Als ze me geweld aan doen....’
‘Geweld aan doen! Maar flauwe meid, 't was toch maar gekheid! Hè toe, geef mij gauw een zoen. En vergeet je 't dan, Liet? Allemaal héél gauw vergeten? Toe, zeg maar ja: ik vind 't zoo lam om jou verdriet te doen.’
Heftig sloeg zij de armen weer om zijn hals, kuste hem, kuste zijn wangen, zijn ogen, zijn mond.
‘'t Was wel 'n beetje flauw van me joch, maar ik kàn 't niet helpen. - Je bent mijn eigen, lieve, enige, beste....’
‘O!’
‘Dat scheelde niet veel! 't Bootje is ook zo licht: 'k schrok ervan. Is er water in gekomen?’
‘Nee, nee. Maar 't was op het kantje af! Het katje is ook zo'n onstuimig katje....’
| |
| |
‘O jongen, het is toch ook zo'n héérlike dag!’
‘En daarnet zat je nog 'n deuntje te huilen.’
Zij lachte helder op; het klonk over het water als een zilveren bel. ‘Je dróómt! Ik weet er niets meer van hoor. Kijk nou...., het meer is nu weer heelemaal anders.’
‘Blauw, zo'n beetje vloeiend....; en daar die plek waar de zon zo fel op schijnt: zilveren vonken.’
‘Kan jij dat schilderen?’
‘Wel nee. 'k Wil het niet eens ook.’
‘Nee. - Jij wilt maar muren beschilderen. Fresco's en.... Waarom eigenlik?’
‘Dat heb ik je al eens verteld: omdat ik moet. Van mezelf dan altijd.... Ik kan 't niet laten. Maar vandaag denk ik niet aan me werk. Enkel maar aan jou.’
Bing, bong! - Bing, bing....
‘Echt Pasen hè? Alle klokken luiden. - Ken jij ze al onderscheiden?’
‘De klokken? Nee.’
‘Ik wel. Ik weet precies hoe Ronco-boven luidt en hoe Magadino aan de overkant en hoe Brissago. Ascona luidt het mooiste: en om te zien is het ook het fijnste torentje. En als ik nu 's ochtends nog in mijn bed lig, heel, heel vroeg, en de wind is hierheen, en ik hoor Ascona luien, - dan zie ik altijd het torentje er bij achter m'n dichte ogen.... en zo slaap ik dan weer in.’
‘Dàt vind ik nou een mooi sprookje.’
‘'t Is geen sprookje; 't is maar heel gewoon.’
‘'n Mooi sprookje. Eén van de mooiste die ik ooit gehoord heb.’
Bing, - bing bong!
‘Wat is het stil op 't water, hè? Twee, drie bootjes héel in de verte. Vóór de oorlog was het veel drukker, vooral op Zondag. Maar wij hebben het liever zo, hè jongen?’
‘Ja....’
Albrecht was stil geworden. Hij bedacht hoe hij het meer, de trouwe bergen, de dolle gele zon zou missen, als hij zijn plan doorzette, als hij werkelik met alles brak en terugging naar het nevelige Zürich, waar de ellende opnieuw voor hem zou beginnen. Het moest. Hij moest het buiten de koestering kunnen stellen van
| |
| |
deze streek, waarvan de kleuren zoet vloeiden om hem heen gelijk de taal van het land zelf. Was dit niet ook verwennerij, zich zó licht en lucht in een teder land als Ticino te bewegen, gelijk de vissen zwommen in het meer? Leidde dat niet tot verslapping?
Maar Line, - buiten hààr kon hij niet, wou hij niet Maar hoe dan? Haar meenemen naar Zürich en al de armoe laten lijden die hij al eens had doorgemaakt op een vierde verdieping van Kreis Vier, waar de schelle, gemene gramofoons van de Langstrasse de avend tot een hel maakten. Zij was wel niet rijk opgevoed, - maar toch: een bourgeois-meisje. Zo eentje kon dat niet onverschillig dragen als een volksjongen, die van zijn jeugd af wist wat armoe was. Dapper ten onder gaan, zou ze; dapper....
‘Jongen!’
Hij schrok op.
‘Sliep je?’
‘Ja.... nee.... nee....,’ lachte hij.
‘Of was je erg in gedachten?’
‘Ja, dat ook.’
Zij glimlachte als een vroeg-verstandig vrouwtje. ‘Ik kan wel raden waaraan je dacht. Maar je moet geen zorgen maken voor later; komt allemaal wel terecht. - Zeg, hoor je nog wel eens wat van de vrinden daar in Zürich?’
‘Nee, haast nooit meer. Och, ze hebben geen tijd en zo.’
‘Toch wel een leuk leventje.’
Hij nam haar hoofdje in zijn handen, keek haar aan.
‘Wat is 't jongen?’ vroeg zij, 'n tikje onrustig.
‘Jij bent een kind, een lief, lief kind.’
‘Hè nee, - dat moet je niet zeggen. Dat vind ik vervelend. Ik wil geen kind zijn en jij weet heel goed, dat ik 't niet ben ook. Elly en Giuletta zijn veel meer kind dan ik.’
Hij antwoordde niet.
‘Waarom noem je me dan een kind?’ vroeg zij, met zacht verwijt in haar stem.
‘Stil maar: je bent dapper en als 't erop an komt dan weet je wel wat je wilt; ik zei 't enkel maar omdat je sprak van dat leuke leventje in Zürich. Je stelt je dat veel te mooi voor.’
‘Vertel er dan eens wat van.’
‘Het was voor de één wat meer beroerdigheid, voor de ander
| |
| |
wat minder. Maar moeilik hadden we 't allemaal. En het mooie of het leuke - zo als je 't noemen wilt - was alleen maar, dat wij elkaar hielpen en er vrolik tegenin waren.’
‘Dat 's toch wel fijn, zit je.’
‘Ja. - De lui die zo'n baantje hadden hier of daar, aten twee maal per dag in 't Volkshaus en de anderen maar één keer. Die meest 's avends. Iedere avend vond je daar vast een troepje vrinden, en altijd op dezelfde plek: aan de ronde tafel vlak bij het buffet. Veel buitenlanders waren er ook. Duitse deserteurs en Franse; en die werden dan achtervolgd. Dikwijls een heele toer om die uit de klauwen te houen van de politie.’
‘Maar hier waren ze toch vrij!’
‘Ja, dat denk je maar. Als ze geen middel van bestaan hadden werden ze aan dwangarbeid gezet. En toen de oorlog twee jaar geduurd had, kwam er een wet om ze allemaal terug te wijzen aan de grens. En dan moesten ze weer terug naar hun regiment en daar werden ze doodgeschoten.’
‘Bah! Wat intens vuil en geméén! Was daar niks tegen te doen? Ze hadden allemaal moeten staken in heel Zwitserland!’
‘Natuurlik; dat hadden ze ook! Maar ze deden 't niet.’
‘Waarom niet?’
‘Ja, dat kan 'k je allemaal zo gauw niet uitleggen. - Heb ik je wel eens verteld van Korfu?’
‘Nee; wie was dat?’
‘Korfu was een Balkankereltje die al jaren lang in Zürich studeerde. Hij was bar arm, liep gewoonlik op 'n schoen en een slof. Of-t-ie Serviër was of Bulgaar of wat anders, - wisten we niet. Hij was mens, - zei-die zelf altijd. Hij gaf wat lessen en daar leefde hij van. Als er dan kollegegeld betaald moest worden aan 't begin van het semester - hij studeerde medicijnen - dan kreeg je de grootste ellende met hem. Dan zag je hem 'n hele week niet in het Volkshaus: hij spaarde dan zijn eten uit en hoopte zo langzamerhand de tachtig francs te krijgen die hij noodig had. Twee keer is hij er niet gekomen en moest-ie voor zichzelf studeren 'n heel jaar lang: niet naar klinieken en niet naar kollege. En één keer is Dr. Winzheimer bijgesprongen. - Maar voor de rest was Korfu een tiep. Heel Zürich kende 'm en hij kende iedereen: arbeiders, studenten, artiesten. Hij was een beste dokter
| |
| |
en hij behandelde ons allemaal voor niks: half omdat-ie strafbaar was als hij geld vroeg en half uit goedhartigheid. Sprak alle talen: Zürich-Dütsch, Italiaans, Frans, Engels, 'n beetje Russies en Pools. - Op 'n goeie dag krijgt Korfu een briefje van een journaliste uit Genève, een vrouw die hij ook al tijen lang kende. Dat begon zo: “Engelachtige Korfu, - Ik was laatst in Parijs, en ontmoette daar op een atelier de brengster van dit briefje. Ze heet Madame Chicolard. In 'n onbewaakt ogenblik heb ik tegen haar gezegd: U moet naar Genève komen, daar wonen veel schilders. Ze staat model voor schilders.” En dan kwam er nog wat achter, dat ze geen raad wist met Madame Chicolard daar in Genève en nog wat van die praatjes. Ze stuurde Korfu kort en goed die Madame op zijn dak.’
‘Wat deed Korfu toen?’
't Was een raar, lastig mens, die Madame Chicolard; en zo lelik als de nacht. Korfu tippelde héél Zürich met haar af, ging naar alle schilders die hij kende. Dat waren er misschien wel honderd. En al die dagen onderhield hij dat tiepe. Dat deed-ie op zijn eigen manier. Prachtig. Hij had 'n boekje in zijn zak en daarin krabbelde hij alles op wat-ie voor haar ontving en waaraan hij 't weer uitgaf. ‘Zeg geef nog 's wat voor Chicolard,’ zei hij dan als je hem op straat tegenkwam. Dan gaf je twintig of dertig rappen, - wat je maar te missen had. Bourgeois-tiepe's als Bass of Winzheimer of Weckerlin gaven 'n paar francs. En vroeg je hem dan: ‘Hoe is 't met 'r?’ Dan zei-die met 'n idiote ernst: ‘O best, vandaag kan ze een stuk chocola krijgen; d'r dag is goed. Kijk maar.’ En dan moest je dat voddige kasboekie van hem zien, waar niemand uit wijs kon worden dan hijzelf. Hijzelf misschien ook niet eens. Dat heeft weken en weken geduurd. Bij ons op de akademie heeft ze 'n paar keer model gestaan. Ook nog één keer bij Buri. En eindelijk is ze weer verdwenen naar Parijs.’
‘Is-t-ie nu nog in Zürich?’
‘Korfu? - Hij is dood. Ik ben mee geweest om hem te begraven: wel honderd mensen gingen mee, haast allemaal arbeiders en vrouwen die hij voor niks behandeld had. En dan wat gesjochte artiesten. Een rooie vlag op de kist: zo is-t-ie begraven. - Dat was 'n jaar nadat-ie afgestudeerd was. Hij had het net wat beter, was assistent geworden bij Sauerbruch.’
| |
| |
Uit de verte klonken weer de Paasklokken over het roerloze water. Het zonnige Magadino, op de smalle rand tussen het meer en de berghelling, stamelde ze voor zich uit, die enkele losse tonen. Een vrouwtje dat heel even hardop droomt, - dan weer voortslaapt. Op het eilandje floot een vogel, hoog en kort. Toen floot hij nog eens.
Albrecht en Line zwegen. Ze zaten achter in het bootje, bij het roer. Hij had de arm om haar middel, en het blauwe meisje lei vertrouwelik het hoofdje tegen zijn schouder, tuurde naar de verre oever, waar in de geweldige berghelling als een vreemd litteeken een kale plek was gescheurd. Vandaar af volgde zij met de ogen geleidelik de glooiing, hoger, hoger, tot zij de sneeuw zag die wit flonkerde op de top. Zij sloot de ogen tegen het àl te grote licht.
‘Moe?’ vroeg hij zachtjes.
Zij schudde glimlachend van nee en zei hem dat zij nog wat nadacht over alles wat hij verteld had. ‘Je hebt alleen niets van jezelf verteld....’ Haar vingers streken over zijn blote hals, plooiden dan behoedzaam zijn Schillerkraag.
‘Over mezelf? - Och, dat weet je toch wel. 't Was tobben en wachten op de vloermat bij kunstkopertjes en honger lijen; totdat ik hier kwam. Hier heb je geen zorgen. Weckerlin heeft mij natuurlijk hier naar toe gesleept. 'k Weet nog goed die dag dat hij mij 't eerst erover aansprak. 't Was een uitkomst: god-o-god, ik was er zo slecht aan toe. 's Avends tegen achten, vlak voor 't sluitingsuur, ging ik naar bakker Lappert in de Langstrasse. Die wist alles en die was goed voor me. Dan kreeg ik tweehonderd gram op krediet en een handvol afvalkruimels. Dat krijgt iedere bedelaar die bij Lappert komt. “Waarom ga je niet werken?” vroeg hij dan wel eens an me. “Al dat geklodder! In de munitiefabriek is tegenwoordig goed geld te verdienen.” Maar dat heb ik eeuwig verdomd. An die vuiligheid doe ik niet mee.’
‘Nee, dat moeten we nooit doen.’
Weer floot de vogel, lokte hen het eilandje op.
‘Durf je?’
‘Wel ja, als zij er niet is en die ouwe padvinder ook niet. Blijf jij nog maar even in de boot, dan ga ik eens kijken.’
Hup, hij sprong aan land.
‘Je moet me gauw komen roepen, hoor!’
| |
| |
Al heel gauw hoorde Line zijn stem achter de oranjerie: ‘Kom maar, het hele eiland is onbewoond.’
Zij kwam aan land. Avontuurlik en nieuwsgierig zette zij haar blote voetjes op de nette tuinpaadjes.
‘Au, - au! Hè, wat zijn die steentjes scherp!’
‘Ga op 't gras lopen, Lietie.’
‘O, kijk 's wat 'n mooie platanen. Zo dik en stevig in de schors. Mooier dan op de Piazza in Ascona. En wat zijn ze al ver!’
‘Daar ginds heeft ze granaatappelen en een klein vijvertje met allerlei vreemde, tropiese waterplanten erin. Lotussen en alles. Ga maar eens mee.’
‘Dàt, - wat is dat?’
‘Tabak lijkt 't wel. Zulke grote bladen, hè! Zo.... zo vaderlik doen ze. Ja, het is tabak als sierplant. Mooi. Maar wat is dat, die struik daar verder op?’
‘Die met die rooie bloemetjes? Dat weet ik ook niet. Stom hè?’
‘Ja. Maar 't is nog veel erger dat je dat rood noemt. 't Is fel oranje.’
‘'t Zijn net overgewaaide vonken bij een grote brand. En daarom dacht ik: rood.’
Langzaam liepen ze in de richting van het oude witte huis, dat trouwelik beschut werd door een blauw pannedak. In de nok een zware vierkante schoorsteen met ijzeren windvaan: een trompetter die een deuntje blies op zijn holle horen.
Zo liepen ze heel de kleine Isole om, totdat ze - bijna weer bij het bootje terug - een klein grasveld vonden, half in zonneschijn half in de schaduw, en geheel omrand door dichte cistineeën, vijgebomen, laurierbomen. Daar leien ze zich neer, languit in het gras. Middagwarmte stoofde om hen heen. Alle klokken zwegen: heel het grote, grote meer lag daar blauw en geluideloos, éven gerimpeld nu en dan door de wind, die iedere middag om twaalf uur met koel gebaar het meer komt groeten. Zij voelden dit achter hun dichte struiken en bomen en beluisterden samen de hoge stilte van den Paasmiddag. Soms floot nog even de vogel, of ritste een vingervlugge hagedis door het gras. Loom en vol innige genegenheid lei Line weer haar hoofdje tegen Albrecht's halfblote borst; en zo, boordevol van geluk, sluimerden zij beiden in, gewiegeld door de stilte van de Isole.
| |
| |
Na een uurtje werd Line half wakker. Dromend nog voelde zij Albrecht's hand die voorzichtig de knoopjes los maakte van haar blauwe jurk. Zij sloot vaster de ogen, als wilde zij niet weten. Zij liet ze stil begaan, die grote lieve handen, die nu onder haar kleren zacht streelden haar blote lijf, haar kleine borsten. En zij voelde dat die handen beefden van ontroering en van zonnige lust, nu hij verder en verder los maakte haar lichte zomerkleren, tot zij als een open blanke bloem voor hem lag. Aldoor hield zij dicht de ogen. Achter de gesloten wimpers trokken velden van paars en diep groen voorbij, - zonken weer neer in de put der kleuren.... Waar.... waar bleef hij? Zij hijgde van angst om wat voor het eerst gebeuren ging, - van groter angst dat haar zacht verwachten niet werd vervuld. Zij hoorde de vogel, die floot; die floot. Dan voelde zij hoe zijn sterke armen innig haar omhelsden. Zij kneep de ogen dicht, haar witte tandjes bebeten de onderlip, bloedrood. Het was of zware witte watervallen bruisten in haar hoofd. Wild kuste zij zijn hoofd, zijn tintelende wangen, zijn mond....
Twee witte vlinders vladderden over het groene weitje, vlogen over de hoofden van de twee koningskinderen in de late middagzon.
| |
Hoofdstuk V.
Jules sloot de deur achter zich: een zacht klakje. Ziezo, - het eten was vrij goed geweest vandaag, vooral die makaroni met tomatensaus. Errina kòn het toch wel als ze wou. Nu een cigaret, dan de rieten stoel met het zachte kussentje op het balkon in de zon geschoven.... lekker. Ruim één uur, het was nog vroeg; en wat was alles rustig buiten. ‘E festa signore!’ Nu dat was te merken. Maar later op den middag zouden de joelende rijtuigen met muziek uit Brissago wel komen: dat was altijd zo met twede Paasdag. Hadden Free en Leo aan tafel gezegd. Blufmaker toch die Leo; bluf en geschetter. Altijd schelden op Parasitenheim.
Lass uns nicht schelten und schmâhen
Das Leben ist sowieso doch nicht so schlimm, ja schlimm.
| |
| |
Van wie was dat ook weer? O ja, - Bierbaum; en het heette: ‘Lied im Lehnstuhl.’ Paste goed bij de situatie: 't was wel een makkelik stoeltje zo na het middageten. En dan het heerlike gezicht op het Lago Maggiore met die ringmuur van sneeuwbergen rondom. Veel mooier toch dan het Lac Léman, veel zoeter, zachter in zijn détails dan Frans Zwitserland of de streek bij Interlaken. Enkel.... een beetje, 'n beetje vervelend was het hier wel. Nou al op die cigaret? Ze werden ook hoe langer hoe slapper gerold met de oorlog en hoe langer hoe duurder. 'n Beetje vervelend, - ja. Wat zou hij doen in Genève op zo'n twede Paasdag? Wat flaneren langs de Quai; en dan zag je leuke toiletjes hè? Of je kwam 'n vind tegen: ‘Ah mon vieux! ça va bien?’ En dan ging je buiten zitten in de Brasserie Universelle en je liet je wiegen op de tziganemuziek die aanzweefde uit de schaduwholte van het café achter je. Dan kwam Fifi voorbij of Loulou, en Armand fluisterde je wat in 't oor over haar, iets dat ‘waarachtig waar’ was.... Even later kwam er 'n oorlogsbulletin uit van het ‘Journal de Genève’ of van de ‘Gazette de Lausanne’ en dan ging je met z'n drieën of vieren schimpen op die moffen. Cigaretten, middagtee; en die kleine Hortense die in 't ‘Luxembourg’ optrad streek als een poes langs je heen en aaide even je scheiding, zonder dat de mensen het merkten, - zo'n rakkertje.
En hier? Nu ja, je kon naar Locarno gaan naar de Kursaal. ‘Messieurs, faites vos jeux! Rien ne va plus,.... Huit!’ Aardig voor één keer, maar toch eigenlik provinciaal. Altijd dezelfde mensen en hetzelfde brave orkestje. Dus bleef je maar hier in Ronco, kletste wat met Free en Errina die je gauw verveelden of met die ophakker Leo; met Albrecht, de stugge was helemaal niet te praten. Bah! Die akelige principiële, ijzeren heinen, - hij kon ze niet luchten. Albrecht was een echte, hoor. Andere mensen in het dorp: de oerbewoners, waren boeren, waar je niets aan had. En dan de vreemden op de kleine en grotere villa's; meest moffen. Zo tegen zes uur 's avonds kon je er wel tien bij elkaar zien op 't postkantoortje in Brissago als de auto aankwam. Daar kwamen ze dan, tuk op overwinningsnieuws, hun Berlijnse kranten en brieven halen, te gretig om de postbestelling kalm af te wachten. ‘Haben Sie 's gehort mein Freund, es gibt wieder Sieg! Unser Ludendorff.... unser Tirpitz.... eine Million Tonnen versenkt.’
| |
| |
Dat ze die lui er hier niet uittrapten! Het Ticinese boerenvolk kon hen ook niet zetten en het gaf dien vreemden indringers maar mondjesmaat van de melk. En van de boter helemaal niks! In Lausanne of Genève moesten die Duitsers zo'n toon niet aanslaan als hier. Daar zouden ze wat anders beleven.
Geel bewegelik monster in 'n wolk van stof.... de auto stoof daar beneden over de weg, ver onder hem. Niet veel mensen erin deze keer. Toet....! Wat 'n gemeen geloei, maar het was toch de enige verbinding met de wereld.
'n Paar Zwitserse mensen woonden ook nog in Ronco. Maar 't waren meest Duits-Zwitsers, - niemand uit de ‘welsche Schweiz’. Zulke lui uit Zürich en uit Bazel waren immers ook al halve moffen. Dr. Rascher, de familie Harms. En zouden zulke lui wel artiesten ontvangen? Burckhardt, - nu ja, Burckhardt was een reputatie; een beeldhouwer tussen de vijftig en zestig die in alle jury's zat. Maar de heimelike manier waarop Albrecht met Line Harms omging, bewees wel dat die Harmsen eigenlik niets gesteld waren op schilders of dichters. Giulietta Rascher en haar nichtje Etty waren wel aardige meiskes; wel smaak om zich te kleden, meer dan Line. Toch nog niet elegant genoeg. Te Zwitsers, te weinig Parijs. Etty had ten minste nog witte schoenen met kokette hoge hakjes. Etty was wel de fijnste: hooghartig met licht-opgetrokken wenkbrauwen kon ze op de auto-bus toestappen, als ze ging winkelen in Locarno. 'n Tikje gepoederd, - daar hield hij wel van. Dat was hij zelf immers ook. Wat voor indruk zou hij op haar maken? Zij deed meestal net alsof ze hem niet zag, wist natuurlik dat hij thuis hoorde op Parasitenheim. Van die bruine schoenen met lange, bruin-verlakte punten moest hij hebben, net als Armand. Met die oude zwarte zag hij er ook zó shabby uit. Geen wonder dat hij geen indruk maakte. Alles was ook zo krap hier: wat was nu veertig francs voor kleren in deze tijd. Niets! Hoeveel zouden ze zelf wel per maand gebruiken, des Voeux en Weckerlin? Vooral Weckerlin.
Morgen zouden ze komen, morgen. Voor 't eerst sinds hij hier was. Des Voeux kende hij nog niet eens. ‘Ouwe brombeer’, zei Errina altijd. - Hè, waarom bleef die zon nu zo achter die wolken? Dat was niet behagelik. 't Werd een beetje koud op het balkonnetje. Gisteren....! Ah, dat was heerlik geweest: volop
| |
| |
zon en zomer. Weckerlin.... mòrgen...., wat zouden ze van hem zeggen? ‘Och nog niks, je bent hier pas. Je geeft ze gewoon een brutale bek als ze àl te arrogant doen.’ Bluf - echte bluf van Leo. Dat éne sonnet was wel goed geworden. Zou hij 't ze voorlezen? Nou.... als ze 't hem vroegen, dan ja. En dan had hij nog wat ongepubliceerde. Dat vizioen? Zouden ze wel te modern vinden.
Jaunâtres, fiévreux aux bords de la mer vaste
les lames phosphorescants sur leurs poitrines chastes....
Dat was goed, dat was héél goed. Die andere lichte gedichtjes waren ook wel aardig voor hen. Licht als kapelletjes.... Wacht, zo zou hij ze ook noemen: ‘Papillons.’ Een trouvaille! Aardig: Papillons. Juist zulke Duits-Zwitsers hielden van dartel Frans, omdat ze voelden dat dit nooit te bereiken is in hun eigen taal. Sonnetten zou hij dan ook nog wat maken; kwamen ze de volgende maand wéer, dan zou hij ze bombarderen met 'n hele sonettenkrans. Een krans.... dat was moeilik, zwaar. Het beste was te beginnen met het laatste sonnet. En dan bij elk der voorgaande sonnetten met de rijmwoorden beginnen. Zo ging het nog 't makkelikst. Mensen hadden mooi praten van inspiratie. De techniek dwong je wel tot knutselen. En bovendien, wat drommel, het wàs toch ook eigenlik inspiratie. Iemand met dezelfde techniek zou toch niet zulke mooie verzen maken als de zijne, als de verzen van Jules Höpfner, - Höpfnère zo als het lezend publiek in Genève zei. Dat was inspiratie, wat kon dat ànders wezen dan inspiratie, talent....!
Hè, werd daar geklopt? ‘Binnen!’
‘Jules, ik moet je handdoeken hebben.’
‘Ah zo, - kom maar binnen Errina. Er is hier vrije toegang, hoor!’
Errina slofte naar de wastafel, verwisselde de handdoeken zwijgend. Dat had maar een lui leventje, mopperde zij in zich-zelf; Jules zat daar op z'n balkon met 'n kussentje in zijn rug cigaretten te roken; Leo dee zijn middagdutje, languit op de divan in zijn atelier; Albrecht was gaan wandelen naar Arcegno, - mèt Line of zonder: dat zei hij er natuurlik niet bij.
| |
| |
‘Kom je nog beneden tegen half vijf?’
‘Als je wat goeds voor me hebt?’
‘Hè god, je wordt al net zo als Leo. Ik heb wat zandtaart van de bakker beneden.’
‘Van de schele?’
‘Nee van de goeie bakker, op de hoek bij Luzato.’
‘Dan kom ik.’
Errina ging weer weg, voldaan dat hij tenminste kwam. Aldoor alleen met Free te praten, werd ook vervelend.
Jules liep op en neer in zijn kamertje. Weckerlin en des Voeux. Morgen. Het deed er niets toe, zo'n eerste keer. Waarom moest hij er dan toch telkens weer aan denken? Als een lastige spinneweb aan je voorhoofd voelde je die gedachte weer komen. Je meende dat je hem weggestreken had, - daar hing nog een draad. De anderen? Leo had wel de een of andere streek op zijn kompas, Albrecht was er totaal onverschillig onder, Free en Errina, - nu jà, dat was huishouden; dat duiten-gedoe interesseerde hem niet. Zo als Albrecht: dat was eigenlik het ware: neerkijken op zulke kruieniers en ‘philistins’, die je kwamen kontroleren. Maar dan moest je ook absoluut zeker van je zaak zijn. Hoe kwam Albrecht toch aan die zekerheid, aan die superieure houding? Talent.... alsof hij, Jules Höpfner, géén talent had. En Leo had ook wel talent. Bah! Het was bij ‘die stugge’ meer ijdelheid en verwaandheid dan talent. Hij wist de mensen onder de indruk te brengen dat hij talent had, dat was zijn geraffineerd spel. Eén die zegt: ik heb talent, - zo één wordt uitgelachen door het vulgus. Maar éen die het masker voordoet van de man die zijn talent verzwijgt, éen die rondloopt met het vreselik geheim van eigen kracht op het gezicht gegroefd, - zo éen werd aangebeden. Was het niet bespottelik, was het niet om 'n kramplach te krijgen over de zotheid van het beschaafd publiek?! Maar hij wilde het net eender proberen. Die strakke stalen oogopslag, en dan een vastberaden kerf links en rechts van de neusvleugels in de kop gezet met grijs-zwarte schmink. Hij haalde zijn peau-de-suède zakspiegeltje voor den dag om te zien hoe dat wel stond. Een blomzacht, licht-verwijfd jongensgezichtje keek hem aan, - maar hij zag er een interessante, fijngevoelige dichterkop in. Toch, het zou niet kunnen: zijn kop leende zich gelukkig niet tot die plebejische
| |
| |
stroefheid en hardheid. Jasses nee, - hij zou dat ook niet willen. En als je, zo als hij, werkelik wat kón, dan had je immers geen Albrecht-pose nodig.
'n Korte tik op de deur: haastig schoot het spiegeltje zijn colbertzak in.
‘Kerel, wat zit jij hier gezellig. Wil je wel geloven dat ik dit de aardigste kamer van het hele huis vind. 'n Cigaret? O, rook je nog?’
‘Was je beneden?’
‘Nee, ik heb 'n beetje liggen rusten op mijn divan. Daarnet ben ik wel even binnen geweest: Errina is alleen thuis en zit zich te vervelen. Maar ik voel mij niet geroepen haar leed met 'r te gaan delen, - jij? Er hangt daar bovendien zo'n intens burgerlike Zondagmiddagstemming. Walgelik. - Hier helemaal niet, hier is het werkelik goed. Absoluut de omgeving waarin mooie dingen geboren worden.... werk je veel?’
‘Och’, aarzelde Jules, ‘veel.... wat is veel.’
Hij voelde zich licht gevleid. Dat was toch wel juist gezegd, zie je: de omgeving waarin mooie dingen geboren worden. Die Leo voelde toch soms de dingen wel zuiver, ja zeker.
‘Ah mon cher, je hebt gelijk. In dat geploeter en geworstel zit het 'm ook niet. Je moet niet te veel werken. Ware kunst ontstaat alleen in momenten van hoogspanning met het Oneindige. En zulke momenten zijn zeldzaam.’
‘Ja juist’, knikte Jules; en hij dacht aan het stugge, geregelde domme arbeiden van Albrecht.
‘Iemand als Albrecht bijvoorbeeld’, vervolgde Leo zich rekkend in zijn stoel, ‘zo'n jongen werkt te veel en bereikt te weinig!
Begrijp me goed hoor: ik zeg volstrekt niet dat hij niets bereikt. Maar er is geen verhouding tussen zijn werken en zijn resultaat. Zo'n vent schept geen kunst, gelijk een spelende god, maar hij transpireert kunst!’
Jules lachte hartelik. Heel aardig, heel goed. Maar.... het kwam hem zo bekend voor.... Zei Wilde niet zo iets dergeliks in zijn ‘Intentions’? Zou dat toeval zijn, of zou Leo....?
‘Maar.... ik wou je nog even wat vragen, Jules. Je zou me zo'n geweldig plezier doen met 'n tien of vijftien francs. Met tien was ik desnoods al geholpen. De kwestie is deze: Morgen komt
| |
| |
Weckerlin en dan vraag ik hem of Free mij voorschot mag geven. En dan krijg je dadelik de helft terug.’
‘Jawel,’ pijnlikte Jules, ‘maar kun je dan niet tot morgen wachten? Vandaag heb je 't toch niet noodig, winkels en alles is dicht.’
‘Nee beste jongen, dat is het juist. Kijk, het is een gekompliceerde zaak. Maar je mag er niet om lachen, hoor. In vertrouwen kan ik 't jou wel zeggen: jij kletst er niet over. Daar reken ik vast op, hoor Jules! Dat zit zo....’ Leo liet zijn stem dalen tot een intieme fluistering. ‘Je kent il giardiniero vecchio wel, hè? Van de week werkte hij in de tuin en toen heb ik hem voor me laten poseren. Na anderhalf uur zegt me die ouwe boef dat hij er dertig francs voor moest hebben, anders staakte hij en ging weer aan zijn tuinwerk. Wat moest ik doen? Ik heb ze hem maar beloofd. Na die tijd is hij al drie keer om zijn dertig francs geweest; ik heb hem telkens afgepoeierd, maar gisteren was hij woest.’ Vertrouwelik lei Leo zijn hand op Jules arm, zijn fluisterende stem kwam dicht bij het oor van den ander: ‘En gisteren dreigde hij mij bekend te maken in het dorp als ik hem zijn geld niet gaf....’
‘Maar,’ glimlachte Jules nieuwsgierig, ‘wat kan jou dat schelen?’
‘In gewone omstandigheden géén stéék natuurlik. Maar.... er zit een stommiteit tussen van zijn dochter en mij; wist je daar niets van?’
‘Jezis kerel,’ gnuifde Jules met heimelike pret, ‘wat 'n stomme hond ben jij!’
‘Wist je het niet? Ik dacht dat Free het wel oververteld zou hebben. - En nu straks zo tegen zessen zit de ouwe natuurlik halfdronken bij Sosselli, want 't is twede Paasdag. En dan flapt hij er alles uit: van de dertig francs, van die poets die ik zijn knappe dochter gespeeld heb, etcetera. Komt Weckerlin dat te weten op een of andere manier....’
‘Hoe zou die!’
‘Poe, moet je niet zeggen. Daar zou Tschudi je dingen van kunnen vertellen. Als 't dorp het weet, komt zo'n schandaaltje via Luzato of Ouattrini bij Weckerlin te land. En daarom Jules,
| |
| |
doe mij 'n groot pleizier, ja? Morgen krijg je die vijftien meter terug, dat is absoluut zeker. Woord van eer.’
Jules glom van vermaak, stond op, haalde een zwart geldkistje voor den dag. ‘D'r gebeurt in dit dooie nest toch nog meer dan ik dacht.’ Leo, ziende dat het spel gewonnen was, werd uitbundig. Luidkeels lachte hij:
‘Kijk, als die lastige ouwe bliksem nu eerst maar wat ziet van zijn geld - vijftien is tenminste al vast de helft, - dan houdt-ie zich wel koest! Ik vind het verdomd aardig van je, Jules. Als jij 'ns in de penarie zit, kun je altijd vast op me rekenen, hoor! - Zeg, heb je haar wel eens gezien, Bianca? 'n Knap diertje hoor. God en wat mij betreft: jaloers ben ik heus niet, dus als jij kans ziet.... Enfin, dat moet ieder voor zich weten. En god voor ons allen, - haha!’
‘Zeg ouwe snoeper, vertel d'r eens wat méér van. Ken je haar al lang?’
‘Och ja, ze diende in Milaan in 'n hotel, vóórdat Italië in de oorlog kwam. Maar dat vertel ik je allemaal 'n andere keer wel eens, Jules. Ik moet nu gauw gaan, dat moet je me niet kwalik nemen! Je weet nu waarom.’ Joviaal-lachend klopte hij Jules op de schouder: ‘Nog eens bedankt hoor, old chap. - Geef me nog even een cigaret van je. Dank je wel. Bonjour.’
Jules hoorde hem achter de dichte deur snel de trappen aflopen. Die Leo toch! 'n Echte gelukzoeker, tiep van 'n leuke scharrelaar. Hij kon wel eens ophakken en liegen, maar je moest toch altijd om hem lachen. Jules ging weer op het balkonnetje zitten, 'n boekje van Courteline in de hand. De zon was weer door de wolken gebroken, de eilandjes van de gravin lagen al in de schaduw. Zo laat was 't dus al? Al tussen vier en vijf? Beneden hoorde hij in de verte een rijtuig met joelende boeren en boerinnetjes; gedrein van een harmonika echoend tegen de halfbegroeide rotsen langs den weg. Dat kwam al terug van Brissago. Even bladerde hij het boek door met de vlot-getekende prentjes van Montmartre.
Die Leo, die schavuit! Zou ze knap zijn, die Bianca van de ouwe tuinman? Zou hij ook niet eens een praatje met haar maken? Misschien een leuk fris dorpskind.... Ach nee, wat had-je eigenlik aan die boerenkinderen hier uit de buurt. Je verstond ze maar
| |
| |
half, omdat ze van dat kreupele Ticinees praten; niet eens goed Italiaans. Goed voor die ouwe bok van een Leo! Zijn haar begon al grijs te worden bij de slapen en hij was toch nog niet eens dertig. ‘Tja, 'k heb al aardig mijn partij meegeblazen,’ schunnigde hij dan. Ophakker. Zo'n gracieus popje als die Etty dat was heel wat aardiger. Die las je je verzen voor, en daar kon je met pleizier naar zitten kijken, wel 'n uur lang. ‘Woman is a decorative sex.’
Vijftien francs - voor hem een hele boel. Maar morgen kreeg hij ze terug, Leo zou 't aan Weckerlin vragen. Of zou....? Nee! ‘Woord van eer....’ Leo en 'n woord van eer! Zou hij Jules, onnozele jongen, eringelopen zijn?! Lepe duivel van 'n Leo. Pas op voor die Leclanché, - hadden ze hem in Genève al gezegd.
Jules sloeg zich voor 't voorhoofd.... wel vervloekt! Hoe stom van hem om die vijftien francs te geven. Nooit zou hij ze terugzien!’
Een misnoegde vrouwestem onder het balkon: ‘Jules, wil je nou nog tee hebben of niet? Ik breng 't je niet boven hoor!’
‘Ja Errina, ik kom dadelik.’
(Wordt vervolgd.)
|
|