De Nieuwe Gids. Jaargang 27
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 326]
| |
Gemoedsverharding door C. van der Pol.Dronken buurman Dankel, gewoon bij thuiskomst den boel op stelten te zetten, hield zich dien avond rustig. 't Pak slaag van den stoelenmatter van beneden, had hem ontzag ingeboezemd. Deze ongewone stilte was 'n verademing voor den zieken Nol Loomberg, al had-ie 't dan nog benauwd genoeg in de vunzige bedstee. Want wel stond 't vensterraam hoog opengeschoven, maar op 't binnenplaatsje hing 'n kompakt saamgeperste lauwe lucht, die bij dikke, benauwende vlokken in de kamer drong. Terwijl zilte druppels op haar voorhoofd parelden en ze smachtte naar wat frissche lucht, zat moeder bij 'n lampje, waarvan 't licht de duisternis in de kamerhoeken ongerept liet, kousen te stoppen. Huilerig prevelde ze nu en dan iets tot Annaatje, die, slaapdronken en bevangen door de warmte, over 'n gebedenboekje zat te suffen, ganschelijk onbewogen blijvend bij de drastische omschrijvingen van 's menschen laatste uur, waarop de steller van de ‘Gebeden der stervenden’ z'n medechristenen onthaalt. Kleine broer zat mee aan tafel, wijl ook hij het ‘vigilate et orate’ moest beoefenen. Maar dit was 't kind te machtig geworden: z'n hoofdje was willoos op de armpjes gezakt, en hij ronkte onbezorgd, als lag-ie in 't bedje, waarin-ie anders al eenige uren placht te hebben geslapen. ‘Anna’ - zei moeder, toen 't rusteloos tikkend klokje, tien tingde, - ‘ga je vader roepen... 't Is godgeklaagd, dat ie nou nog niet kan thuis komme!... 't Is toch ook zijn jonge, die daar lègt te sterreve!’ ‘Moe, 'k durf haast niet... As 'k 'm roep, wordt-ie kwaad!’ ‘Kom kind, hij zal nou wel geen schandaal make!... Ga maar | |
[pagina 327]
| |
gerust de herberg binne, en zeg, dat Nol misschien straks mot worde bediend... Dan schrikt-ie natuurlijk, en zal-ie wel met je meegaan.’ Slaperig, beneveld ging 't meisje naar buiten, waar 't nog ietwat schemerde en hier en daar de buren op de stoepen elkaar hun meteorologische denkbeelden meedeelden, die daarop neerkwamen, dat 't wel zwaar weer zou worden, want dat de lucht zooveel warmte niet verdragen kon. En de krotbewoners hapten, met alle vensters en deuren wijd open, naar 'n tochtje, behalve de lui in de kroeg, boven wier deur, in 'n rooden transparant, 'n walmend lichtje Schippers Welvaren’ in onbenullig gevormde letters te ontcijferen gaf. De kroegbaas was dan ook 'n welvarende primus inter pares onder de varensgasten, omdat-ie met z'n kroeg de beurzen van de anderen leeghevelde. Moeders en kinderen, die echtvriend en vader zochten, drukten tevergeefs de neuzen plat tegen de ruiten; want de heerlijkheden van ‘Schippers Welvaren’ gingen schuil achter dikke gordijnen en donkerblauwe horren. Eigenaar en bezoekers schenen te oordeelen, dat zij van frissche lucht ex officio zooveel genoten, dat in de uren van ontspanning deze zoo zorgvuldig mogelijk moest worden buitengesloten. Varietas delectat!
Aarzelend opende Annaatje de kroegdeur, waarin Zijne Majesteit Gambrinus, in vol ornaat, met 'n gouden kroon op 't hoofd en 'n schuimend glas bier in de opgeheven hand, haar norsch aangrijnsde. 'n Oorverscheurend gedrens van 'n harmonika, accompagneerend 't geral van 'n troep schorre zangers, die op gespannen voet stonden met den toondichter van hun lied, - 't heftige gezwets en gevloek, daar tusschendoor, - 't joeg 't kind schrik aan. En ze griezelde, toen 'r tegenlauwde de walm van spiritus, verkaand bier, smeulende tabak, teer en pek, gebakken visch, zure haring en van aan de zweetende lijven plakkende kleeren. Met 'n zuigeling op den arm, stond in 't buffet van dof aangeslagen spiegelglas 'n papperigdikke vrouw jeneverbellen vol te schenken. Ze knipte nijdig met de ontstoken oogleden, toen ze 't meisje zag binnentreden. Op zulke boodschapstertjes was | |
[pagina 328]
| |
de kasteleines niet gesteld. En evenmin waren dit de gasten, want 'n heetgebakerde varensgezel bulkte terstond: ‘Wat zelle me nou weer hebbe!?... Kom meid,... hoepel op!... Je hoort hier niet!... Je most voor dit en voor dat al lang in je mand legge!’... ‘Nou, wat mot je kind!?’ - snauwde de waardin. ‘M'n broer leit te sterreve’ - zei Annaatje bedremmeld - ‘en nou wou 'k vader...’ ‘O-o-h, dàt verandert’ - vergoelijkte 't jeneverwijf, dat zich voor 'n oogenblikje meer moeder dan waardin voelde. Ze schreeuwde boven 't geroezemoes in de gelagkamer uit: ‘Hein! 't Is om jou te doen!... Je zoon is zoo naar!... Je vrouw laat je roepe!’
'n Vloek siste over sommige lippen, maar 'n gebiedend ‘Stil!’ van 'n paar andere gasten voorkwam verdere ruwe aanmerkingen. Want 't gekrijsch van de waardin riep voor de in dit hol ‘ontspanning’ zoekende huisvaders op eens 'n verwijtend spook op: den grimmigen dood, die zoovelen van hun kinderen wegsleepte, zonder dat zij jegens die kleinen ooit vaderliefde of besef van vaderplicht hadden getoond. Uit den duizel van walm en stank en ongebonden konversatie was men even wakker geschud, voelde de beschamende gegrondheid van de verwijten, thuis door afgetobde en ontevreden vrouwen in allerlei variaties uitgekreten en dan vloekend en verwenschend teruggewezen: ‘Je bent 'n onverantwoordelijk zorgelooze en liefdelooze vader en man!... Vrouw en kinderen worden je vreemd!’ Dit voelde nu vooral levendig de stamgast, Hein Loomberg, 'n logge schipper. De klep van de pet diep neergetrokken over 't verweerde gezicht, stond-ie sprakeloos te staren naar 't buffet... ‘Ja’, stamelde-n-ie ten laatste, alsof-ie verschooning vroeg voor de ‘zwakheid’ van zich aan 'n boodschap van thuis te laten gelegen liggen, ‘m'n oudste kan 'r gauw geweest zijn;... 'k mot dus naar huis!’ - En met z'n rooden zakdoek wischte-n-ie zich 't drijfnatte gelaat af. ‘Nou’, - marden 'n paar andere schippers vergoelijkend, - ‘dat kan moeilijk anders... Kerel is 't zóó erg met je jonge?’... Zwijgend schuifelde Hein Loomberg de gelagkamer uit en | |
[pagina 329]
| |
vatte 't kille handje van z'n dochtertje. Z'n ruwe hand beefde toen de waardin moederlijk lijsde: ‘Nou Hein, ga maar gauw naar huis hoor;... 't beste met je jonge... Dag zussie, huil maar niet kind!’
Nauw was echter de kroegdeur achter vader en kind dichtgevallen, of de herbergierster oordeelde, dat er nu genoeg aan 't sentimenteele was gedaan. De harmonikaspeler kreeg van achter 't buffet 'n wenk, waaruit-ie verstond, dat er weer wat tierigheid onder de gasten moest komen. Met breeden armzwaai werd de jammerzak zoover mogelijk uit de vouwen getrokken en met gedurfde toonkombinaties en brallende bassen klonk 't ‘Laat de molen maar weer draaien, wij geneeren ons nog niet!’ 't Duurde niet lang of, meerallend, betuigden de kerels met deze levenswijsheid in te stemmen en spoelden de gedachten aan Hein en z'n stervenden zoon, aan eigen vrouw en kinderen en aan allerlei huiselijke narigheid met de verschgevulde jeneverbellen weg. ‘Wij geneeren ons nog niet!’ - brulden ze aldoor om 't hardst. * * *
't Achterna gekrijscht kroeglawaai van z'n ‘vrienden’ sneed Loomberg thans door de ziel, nu opeens de vader in 'm was wakker geschud. Annaatje vertelde argeloos van broer Nol en van wat er dien dag met 'm gebeurd was. 't Trouwhartig kinderlijk relaas van z'n dochtertje deed Loomberg knarsetanden van woede... over zichzelf. Ja, hij besefte 't nu opeens duidelijk, dat-ie was 'n gevoellooze, plichtvergeten kerel... ‘Er moest toch 'n einde komen aan zulk leven’ - zoo verzuchtte-n-ie. Onhoorbaar zette de anders zoo ruwe en onbehouwen gast z'n voeten op de traptreden. Om 't zieke kind niet te hinderen trad-ie op z'n teenen de kamer binnen. Voor 'n wijle weggerukt vanonder den invloed van de ruwe makkers, die elke openbaring van 't hoogmenschelijke als 'n den man onteerende daad, als 'n symptoon van onnatuur, belachten en vervloekten, kon Loomberg zich nu 'ns laten gaan als vader en echtgenoot. En zoo had er in dat gemoed 'n moreele omwenteling plaats, doordat daarin even opgloorde de ouderlijke teederheid, die zoo langen tijd was gesmoord onder de aschlaag van 't ruwe en | |
[pagina 330]
| |
lage. Dit heilige vuur voelde-n-ie in zich aangeblazen door den zachten adem van de kinderlijke argeloosheid, waarbij 't als vanzelf sprak dat vader veel van z'n kinderen hield, ook al moest-ie in dit bange uur uit de kroeg worden gehaald. Zacht, ja week klonk nu z'n stem, toen-ie zei: ‘Dag vrouw... Hoe gaat 't met Nol?’ Moeder zag even op van haar kous, getroffen door dat ongewone ‘dag vrouw’. - In onheugelijk langen tijd had ze met haar man geen groet meer gewisseld. Hoe lang reeds rammelden beiden wanhopig aan de ketens waarmee zij door kerk en wet aan elkaar geklonken waren? En nu voelde ze hoe-ie haar op eens ietwat hartelijk tegemoet kwam. Ze was dan ook op het punt met 'n even vriendelijk ‘dag man’ te antwoorden. Maar als schaamde ze zich over die gemoedsverzachtende gewaarwording, gaf ze terstond weer vrij spel aan de zoo lang gekweekte minachting voor den gevoelloozen kerel, dien ze uit de kroeg moest laten halen, terwijl-ie toch wist, dat z'n zoon ernstig ziek lag; - die sinds jaar en dag geheel vervreemdde van z'n familie; z'n kinderen nooit dan 's Zondags te zien en te hooren kreeg... En dan was-ie gewoonlijk nog beneveld door den drank!
‘Nou, hoe is 't met Nol?’ - herhaalde Loomberg, eenigszins geprikkeld omdat-ie groet noch antwoord bekwam. Grimmig beet z'n vrouw terug: ‘dat zal jou veel kènne schéle!’ ‘Dat kan me zeker veel schelen!... Offe...? ‘Zoo,... kèn je dat wat schéle?... Wel, wel!... Ja,... dat zal wel!... Je kèn 't zoo goed merreke, as je zoo'n vent nog na tienen door 'n onschuldig kind uit 'n vuile kroeg mot late hale!’ - Droefheid en innige verachting streden op vrouw Loomberg's gezicht om den voorrang, toen ze deze verwijten uitsiste. ‘Wijf!..’ - knerste de man - ‘'t is je eigen schuld, as 'k niet thuis kom!... 'k Denk met schrik aan huis. Je bent toch zoo'n helleveeg,... zoo'n tang,... die je vent as 'n kwajongen behandelt’. - Met 'n kwalijk gesmoorden vloek, terwijl 'n traan uit z'n oog sprong, en-ie woedend op de tanden knerste, eindigde-n-ie deze woordenwisseling en liet z'n vrouw mokkend | |
[pagina 331]
| |
zitten, nadenkend, maar te laat, over 's pastoors vermanend ‘Zalig de zachtmoedigen’. Terstond schudde ze dit opkomend verwijt van zich toen uit de bedstee 'n steenend gehijg zich deed hooren. ‘Heb je nou je zin loeder?... 't Kind is heel den avond zoo rustig geweest... Jij maakt 'm weer van streek!... Je bent 'n moordenaar van je jonge!’... Loomberg bedwong zich en antwoordde dus niet. Hij ging naar den zieke en bevend fluisterend zei-ie: ‘Wees maar stil m'n jongen... Hoe gaat 't nou?’ ‘O m'n hooffie, m'n hooffie!’... 't Doet me zoo zeer!’ - zei 't kind, half ijlend, nauwelijks de oogleden oplichtend. Weer voelde Loomberg 't zelfverwijt van zooëven. Hij had nu wel voor 't bed kunnen knielen en tot z'n zieke kind zeggen: ‘vergeef je vader, dat ie zoo dikwijls heeft verwaarloosd en geërgerd en geplaagd... Je vader zal anders worden!’... Weemoedig stond-ie gebogen over z'n zoontje, en beloofde zichzelf nogmaals, dat er verandering zou komen in z'n gedrag. Maar weer trapte z'n vrouw 't opglorend heilige vonkje uit, door hem met 'r minachtend toesnauwen onduldbaar te vernederen. ‘Ga nou met je halfdronke gezicht bij 't kind vandaan!... Hij wordt misselijk van je asem... Je stinkt naar de gore kroeg!’...
Hij ging zonder tegenspreken van 't bed weg, want-ie erkende 't zichzelf: uit z'n mond kwàm 'n jeneverlucht. ‘Maar dat me 't zóó moet worden gezegd!’ klaagde-n-ie in stilte, terwijl-ie zich, vernietigd als 't ware, bij de tafel zette, schreiend, voornemens niet meer te antwoorden op de hatelijkheden van z'n vrouw. Kleine broer lichtte, slaapdronken, even 't hoofdje op; zag z'n vader wel, maar zei niets. Ook hij telde vader niet veel. ‘Wil je wat drinke kind?’ - vroeg moeder den zieke - ‘Och, trek je maar niks an van je vader, hoor!... As je in den Hemel komt, bid dan voor je moeder, dat God 'r ook gauw haalt. En bid dan ook voor je vader, dat-ie niet zal stikke in de jenever,... dat God 'm niet al de straf zal géve, die-n-ie an vrouw en kindere heit verdiend!...’ Tergend langzaam kwamen deze moederlijke raadgevingen, de | |
[pagina 332]
| |
een na de ander, eruit. Kleine Anna, helaas te vroeg levenswijs, trok moeder bij heur schort en fluisterde: ‘Hè moe,... hou toch op; aanstonds wordt vader weer kwaad!’ ‘O kind’, - antwoordde moeder luid, - ‘'k kèn niet zwijge;... m'n gemoed is te vol!...’ Loomberg kon 't niet meer harden tegen zooveel prikkeling. ‘Zeg’, - viel-ie uit - ‘je moest je toch schamen, de kinderen zóó tegen me op te zetten!’ ‘Schaam jij je maar liever,’ - hoonde z'n vrouw. ‘Goed,... al heb 'k dan nog zooveel misdaan,... je hoeft de kinderen niet tegen d'r vader op te stoken!’ Moeder Loomberg zette de vuisten uitdagend in de zijden. ‘Denk je dan, dat de schape niet vanzelf inzien, dat 'rlui vaar 'n schandaal is?!’ - krijschte ze. ‘Wijf, terg me toch niet zoo!... 'k Moet me ontzien;... anders...’ ‘Nou, wat anders?’
Er werd bedeesd tegen den vloer geklopt. Dit deed buurman van beneden, de stoelenmatter, om zoo tot stilte te manen. Met z'n vrouw bleef-ie op, om, als 't noodig mocht zijn, voor 't zieke buurjongetje den pastoor te gaan roepen. Zwaar zuchtend ging Loomberg naar beneden. ‘Je hebt gelijk buurman’, zei-ie, ‘we moeten ons stil houwen.... En 'k weet best, dat jullie dikwijls last hebben van ons gekibbel... Maar m'n vrouw verstaat ook zoo weinig rede,... ze kan je 't vuur zoo na aan de schenen leggen!’ De stoelenmatter zei, dat 't doen en laten van de buren hèm wel niet aanging, maar... ‘als er ongelukken te voorkomen zijn, dan moeten we toch als menschen voor mekaar zorgen... Bij 'n kind dat op sterven ligt mag niet gescholden worden. Zoo meende 'k maar even te moeten kloppen... Och ja,... 'k begrijp 't wel: je vrouw raakt natuurlijk afgetobd en is daardoor kort aangebonden... Verdraag nou wat en zwijg’.
Buurman's gemoedelijke woorden werkten hier als olie op woeste golven en zoo werd nu kalm beraadslaagd, of de nacht zou worden ingegaan zonder pastoor te halen, om Nol te bedienen. | |
[pagina 333]
| |
‘Hij is heel min’, zei de stoelenmatter, ‘dus zal 't goed zijn als m'n vrouw alles klaar maakt. In dien tijd ga ik naar de pastorie... Langer moeten we niet wachten, want 't weerlicht zwaar, en als straks de donderbui losbreekt, mogen we er den pastoor niet door laten gaan.’ Fluks improviseerde de stoelenmattersvrouw naast 't bed van den zieke op 'n wrak tafeltje 'n altaartje. Ze spreidde 'n helder laken uit, zette 'n kruisbeeldje neer met 'n kandelaartje, waarin 'n stompje gewijde waskaars; 'n theeschoteltje diende als wijwatersvaatje, waarin 'n palmtakje om daarmee den aspergus, (de besproeiïng) te doen. Toen ze deze utensiliën had gereed gezet, haalde de geloovige vrouw uit haar pronkkamertje nog 'n paar stolpjes met helgekleurde kunstbloemen, ‘om Ons Heer te laten zien, hoe welkom Hij hier is’, zei ze tot de beide kinderen, die met verwonderd-vragende blikken alles aanzagen. Heen en weer dribbelend, leek de behulpzame, vrome buurvrouw met heur noordbrabantsche gepijpte huifmuts op 'n zedige non, die in 'n kloosterkapelleke sakristiediensten deed. Met verwezen, doffe oogen, alsof 't hun weinig aanging, zagen vader en moeder Loomberg al die aanstalten maken. Pas toen buurvrouw de kaars aanstak, ja,... toen huiverde in hen de gedachte op, dat, als die kaars straks opgebrand was, hun nu zoo benauwd hijgend jongske daarmee zou zijn uitgelicht;... als 'n kil lijkje in die bedstee zou neerliggen. En dan zou morgen-ochtend de timmerman komen om de maat te nemen voor 't kistje, en, drie dagen achtereen, zou Nol daar nog liggen, onbeweeglijk en koud, om dan voor goed te worden weggebracht... Dit vooruitzicht greep moeder zóó aan, dat heur gezicht aschgrauw werd. Vader kwam verschrikt tot zichzelf en greep z'n vrouw nog tijdig bij den arm, anders ware ze duizelend neergeploft van den stoel. Zusje en broertje begonnen van angst te schreien. De zorgzame stoelenmattersvrouw suste de kinderen. ‘Gâ-de-gullie de oomes en tantes (de buren) maar roepen, m'n kijnders’ - fluisterde ze - ‘en zeg dat aanstonds pastoor met Ons-Heerken komt... Ze hebbe gezeid, dat ze zou we komme bidden.’ Toen de stoelenmatter den pastoor binnenleidde, vond deze dan ook de benauwd-heete kamer vol met eerbiedig-stil wachtende | |
[pagina 334]
| |
buren. Behalve 't amechtig hijgen van 't zieke jongske, 't zuchten van de ouders en 't tikken van 't kittige klokje werd er geen ander geluid vernomen. De zwarte figuur van den priester met z'n marmerbleek diep ingevallen gezicht, bij 't gele licht van de waskaars, gebeden prevelend, 't gewijde etui ontpakkend, maakte in 't half-duister op die eenvoudige menschen 'n magischen indruk. Gehoorzaam zonken ze allen op de knieën, zoodra de priester 't fluisterend, verzocht. En toen-ie ze daar zoo zag, de handen vromelijk gevouwen en vol geloof blikkend naar 't blinkende hostiedoosje, waarin zij hun grooten God onder broodsgedaante persoonlijk aanwezig geloofdenGa naar voetnoot1), - voelde de pastoor zich door zoo kinderlijk betoon van geloof en godsvrucht zeer gesticht. ‘Bidt nu, lieve vrienden’, zei-ie zeer zacht sprekend, ‘tot Uw Heer en Zaligmaker, dat Hij aanstonds z'n Engelen zal zenden, om de ziel van den zieke af te halen voor de hemelsche bruiloft...: Bidt voor uzelf en de uwen, opdat de Heer, die thans bij u is, allerlei zegen over u doe neerdalen.’ Met heilig ontzag sloegen de menschen kruisjes en lispelden hartelijke gebedjes. Ze hadden inderdaad zoo ontzaglijk veel te vragen aan den rijken en machtigen God, dien zij thans zoo dicht bij geloofden. Want ze voelden zich zoo arm en hulpeloos bij allerlei ellende en vertrouwden, dat in dit oogenblik uitkomst kon worden verkregen. In 't binnenste van hun gemoed werden dan ook de hartewenschen uitgesnikt in 'n taal, die alleen 'n God, die harten en nieren heet te doorgronden, vermag te verstaan.
Terwijl hier zulk 'n uitgelezen eerewacht van geloovige menschen haar Heer aanbad, oefende de pastoor z'n ministerie uit bij den zieke. ‘Ben je bereid m'n kind, om de laatste heilige Sakramenten te ontvangen?’ - vroeg-ie heel zacht fluisterend. ‘Ja,... ja!’ lispelde 't kind, met 'n glans van gelukzaligheid op 't afgematte gezichtje. De pastoor fluisterde 'n innige ontboezeming over de goed- | |
[pagina 335]
| |
heid Gods, die Nol zoo'n gelukkig sterfbed had bereid. ‘De dood, Nolleke, is voor jou 'n bizonder groote genade... Want 't is voor ons immers beter te worden ontbonden en met Christus te zijn, dan in deze zondige wereld te leven?... Je gaat aanstonds den Hemel binnen,... en dan zal je God zien!... O, kind, je zal God zien!... God zien!’... Wel tienmaal herhaalde pastoor, in toenemende vervoering, dat ‘God zien!’ 't Was of hijzelf dreigde te bezwijmen van heimwee naar z'n Heer, naarmate-ie zich in de beschouwing van God's aanschijn verdiepte. De zieke, en zij, die daar geknield lagen, staroogden op naar den geloovigen priester, die enkele oogenblikken scheen te vergeten, dat-ie zich onder andere menschen bevond, zich geheel overgaf aan verheven kontemplatie. ... ‘Ach kind’, - vervolgde de pastoor - ‘de taal der menschen bevat geen woorden, om je te doen begrijpen, wat geluk je wacht!... Geen oog heeft 't nog gezien,... geen oor heeft 't ooit vernomen,... 't is nog niet in 'n menschenverstand opgekomen te bedenken,... wat God voor je heeft bereid... Maar Hij is zóó rein en zóó heilig... 't Minste smetje op je ziel, Nol, zou Hem mishagen... Vraag daarom nog eens vergiffenis voor alles, waarmee je dien heiligen God ooit hebt beleedigd... Vóór 'k je 't heilig Oliesel toedien, moet je me dus nog eens uit den grond van je hart nazeggen: ‘Mijn Heer en en mijn God,... mijn zonden doen mij leed,.... niet omdat 'k straf heb verdiend,... maar omdat 'k U lief heb... En als 'k weer mocht genezen,... dan wil 'k met Uw hulp,... de geringste zonde... zoeken... te vermijden... Amen...’Ga naar voetnoot1) De vrouw van den stoelenmatter kreeg 'n wenk, om Nol, waar noodig, even te ontblooten. Haar man moest wat bijlichten met 't lampje, dat op de huishoudtafel stond, en toen tipte de pastoor met 'n weinig gewijde olie bij den zieke oogen, neusvleugels, lippen, ooren, handen, borst en voeten aan, telkens met 'n schoon watje de olie wegwrijvend, na 't uitspreken van den ritueelen wensch, dat zouden worden vergeven de zonden, die de zieke met elk zintuig en in gedachten had begaan. | |
[pagina 336]
| |
Nadat deze zalvingen waren afgeloopen zag pastoor, vaderlijk goed, naar de ouders, die, versuft van droefheid en angst, daar geknield lagen tusschen de buren, - naar zusje en broertje, wier opengesperde glazige angstoogjes en zenuwachtig-trillende neusvleugeltjes hem schenen te vragen: ‘gaat broer nou heusch dadelijk dood?’ ‘Jullie moeten niet zoo bedroefd zijn, vader en moeder’ - zoo troostte pastoor - ‘En zus en broer ook niet. Want straks is er voor u 'n heilige voorspreker in den Hemel bij God...’ Ouders en beide kinderen barstten in luid snikken uit. De pastoor wachtte even, wetend, dat uitgeschreid verdriet vaak heilzaam werkt op 't gewonde menschenhart. Dan boog-ie zich voorover naar de beide kinderen, en zei: ‘Als zusje en broertje braaf oppassen, dan vinden ze vroeg of laat Nol immers weer terug in den Hemel?...’
'n Schel weerlicht, dat voor 'n oogwenk 't binnenplaatsje op 'n ontbrandenden solferput deed lijken, op 't moment-zelf gevolgd door 'n knetterenden donderslag, waarbij 't oude huis stond te trillen, onderbrak pastoor's woorden. De toch al zoo geëmotionneerde menschen werden bleek van schrik, maar 't was tegelijk 'n uitkomst voor hen, dat er 'n stortbui begon te plenzen en 'n koude luchtstroom door 't open raam de ovenhitte in de kamer afkoelde. Spoedig rolden nieuwe donderslagen, majestueus voortgrommelend in de verte en verkwikkend perste de frissche lucht zich almeer door de benauwend heete huurkazerne. Onverstoorbaar kalm ging pastoor met z'n bediening voort, nadat-ie over alle aanwezigen den zegen had uitgesproken. Plechtig hief-ie de hostie omhoog onder 't uitspreken van 't ritueele ‘Ecce Agnus Dei, qui tollis peccata mundi’ (ziet het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt).Ga naar voetnoot1) Driemaal zei-ie den zieke langzaam het ‘Domine non sum dignis’ (Heer, ik ben niet waardig, dat Gij komt onder mijn dak, maar spreek slechts één woord en mijn ziel zal gezond worden)Ga naar voetnoot2) voor. En telkens klopten, met den zieke, de aanwezigen, bij die woorden op de borst. | |
[pagina 337]
| |
Met de uiterste voorzichtigheid legde pastoor daarna, onder 't uitspreken, in 't Latijn van den wensch ‘het lichaam en bloed van onzen Heer Jezus Christus beware uw ziel ten eeuwigen leven’, de hostie als teerspijs op de reis naar de eeuwigheid, op de tong van den zieke, en met 'n teugje water deed-ie de mogelijk nog in den mond achtergebleven partikels of restjes, wegspoelen. Terwijl Nol dadelijk in 'n innig gebed verzonk, bleef pastoor nog de gebeden der stervenden bidden, eindigend met 'n vaarwel aan de christenziel, bij haar vertrek naar het Paradijs. De bediening was afgeloopen. Rustig ademhalend, zooals-ie in vele dagen niet meer deed, was de zieke van z'n dankgebed in 'n zoeten slaap overgegaan. De pastoor wees vader en moeder op deze merkbaar gunstige, voor hen bemoedigende, verandering. ‘'k Kom in den namiddag nog 's kijken, en als je zoontje dàn niet naar het Vaderhuis is vertrokken, zal-ie waarschijnlijk al op weg naar beterschap zijn.’ Na deze troost aan de ouders, wendde-n-ie zich tot de buren. ‘Vrienden, wel bedankt voor uw godvruchtig gebed... 't Is me 'n genot geweest onder zulke voorbeeldige geloovigen de heilige bediening te mogen uitoefenen. God zegene u allen. Goede nacht!’
De stoelenmatter bracht pastoor naar huis en liep bij thuiskomst nog even bij de Loombergs op, waar-ie z'n vrouw en de andere buren nog bijeen vond. Met hun gezelschap poogden ze de bedroefde ouders wat op te beuren. ‘'k Weet haast niet, wie er 't naarst aan toe is, Nol of die goeje pastoor’, - zei buurman. ‘'t Is nou buiten zóó heerlijk zacht, zóó verkwikkend na 'n benauwden dag, dat 't haast jammer is om te moeten slapen... Maar pastoor liep te bibberen als 'n juffershondje.’ - ‘Is u niet in orde, meneer pastoor?’ vroeg 'k. - ‘Och, beste man’, zei-d-ie, ‘ook mijn tijd zal 't, hoop 'k, wel gauw worden, om me uit te lichten...’ ‘'k Had 't er toch zoo mee te doen;... want je kan aan alles zien, dat 't niet goed met 'm is!...’ ‘Zóó'n bediening heb 'k nog nooit gezien’ - zei de stoelenmattersvrouw, nog sterk onder den indruk van de plechtigheid. - ‘Bij ons in Noord-Brabant gaat 't veelal roef-roef... Ze vragen wel niks âs 't is afgeloopen... maar âs ge geen'n gulden of | |
[pagina 338]
| |
'nen riks afschuift, wordt ge scheel ângekeken...Ga naar voetnoot1) 'k Zou deuzen pastoor geen geld dùrven geven... 'k Zou bang zijn die-'n man ermee te beleedigen... En ie doet alles zoo skôn en zoo hartelijk... Als alle pastoors zóó waren,... de minschen zouen heel wat meer van de kerk houwen!...’ Zeer zacht sprekend bleven de buren nog eenigen tijd lucht geven aan hun stichting en vereering voor den pastoor, tot de kaars begon te knetteren in 't kandelaartje, omdat ze op 't eind geraakte. ‘Nou maar’, - zei de stoelenmattersvrouw opgewekt fluisterend bij 't bed - ‘Nolleken zal langer leven dan dit keerske!... Hij slaapt nou krek âs 'nen engel... Zie 's, met 'nen glimlachsken om z'n mundje... We zullen nog 'n tientje voor 'm bidden, en dan gane we allemaal gerust naar bed...’ De vrome vrouw bad met 'n rozenkrans in de hand, haast fluisterend 'n Onze Vader en tien Weesgegroetjes voor, en de anderen antwoorden telkens met zeer gedempte stem. Toen gingen ze heen, om althans nog enkele uren te kunnen slapen vóór de zware dagtaak weer begon. Reeds grauwde boven de geveltoppen op het binnenplaatsje de vale schemer, blijde boodschapper van zonnelicht, dat aanstonds weer zou vergulden de gezuiverde lucht en nieuwe levenslust schenken aan al wat uitgerust was van de afmatting en vermoeienissen van den vorigen dag. De nog in boomen en heesters en aan grashalmen en bloemkelkjes hangende regendruppels zouden in zooveel fonkelende paarlen worden omgetooverd door de zonnestralen, - die bij dit oude huis nimmer verder doordrongen dan... tot de dakpannen.
* * *
Ook de Loomberg's hadden nog voor enkele uren de bedden over den vloer uitgespreid. Vader noch moeder slaagden er echter in ook maar even de oogen te luiken. Beiden waren te zeer bezig met 't kind, dat bediend was èn: niet minder met zichzelf, - de een met de ander. Stil snikkend had vader aldoor liggen peinzen. Rouwmoedig | |
[pagina 339]
| |
zelfverwijt stelde 't voor hem in 'n schril licht, hoe-ie thans 'n stervend kind had, en 't zóó ver kwam, haast zonder dat-ie 't wist. Hij schaamde zich diep over zichzelf, maar 't sneed 'm tevens zoo pijnlijk door 't gemoed, zich 'n voorwerp van minachting te weten voor vrouw en kinderen. Voor z'n kinderen, - natuurlijk, want moeder wond er in 't bijzijn van de argelooze kleinen nooit doekjes om, hoe ze over vader oordeelde. O, zoo gaarne zou-ie anders willen en 't kòn ook anders, als... ja, àls z'n vrouw 't maar niet zoo moeilijk maakte!... Hoe onbarmhartig vinnig stiet ze 'm niet terug, den avond te voren, toen-ie opeens zoo goed gestemd was?... Och, als ze slechts, heel even, 'n teeken van teederheid verkoos te geven,... 'n bewijsje van die tegemoetkomende vrouwelijke hartelijkheid, die zooveel, vaak 't ergste, doet vergeten; die mannelijke stugheid altijd doet smelten, de boosheid ontwapent... Goede hemel, 't behoefde voor den ruwen varensgast Loomberg geen sentimenteele scène te worden; 'n trouwhartig ‘kom man, laten we maar vergeten en vergeven,... weer goed met mekaar worden!’,... 'n kus, 'n omarming; - zóó weinig zou in deze uren van gemeenschappelijk gevoeld ouderleed meer dan voldoende zijn geweest, om voor heel 't volgend leven de echtelijke verhouding als bij tooverslag goed te maken... Maar z'n vrouw was klaar wakker - immers; ze stond, als hij, telkens op om naar Nol te zien, - verwaardigde zich daarbij niet hem, vader, ook maar met 'n enkel woord te zeggen, hoe ze 't kind vond. Zeker, moeder hoorde zeer wel, hoe vader zuchtte en steende; ze merkte z'n groote onrust. Maar allerlei tegenstrijdige gevoelens jegens dien man drongen zich naar voren. 'n Bitter en bijtend ‘nou ben je ook 's kapot, hé!... Had je je maar wat vroeger van 't kind wat aangetrokken,... van je andere kinderen, ... van je vrouw!... Maar plagerijen en beleedigingen,... dàt was alles waarmee je me beloonde voor m'n zorgen en wurmen!... Voel je nou eindelijk zelf 's, hoe schandelijke vent je bent?’... - deze en dergelijke verwijten brandden 'r meermalen op de lippen. De majesteit van den hier rondwarenden dood, de nog nawerkende indruk van de verheven godsdienstige handelingen, - ze waren, althans voor enkele uren, bij machte om deze uitbarstingen van 'n verbitterd en ruw gemoed tegen te houden. | |
[pagina 340]
| |
Door dit ongewone zelfbedwang kregen ook betere gevoelens gelegenheid zich even te doen gelden; zoo 't medelijden met den vader, die toch even als zijzelf, - ja, dàt besefte ze wel - z'n kind verloor. Peinsde ze hierop even door, dan voelde ze zich zelfs op 't punt komen van te doen, waarnaar vader smachtte,... zou ze zich bijna, vrouwelijk teeder, laten gaan. Maar dan kwam weer opeens 't zelfbeklag, aangemoedigd door minachting, door haat zelfs; - ja, door die schier stelselmatig gekweekte, soms zoo furieus oplaaiende haat jegens ‘die ongevoelige, ondankbare kerel, die me dag-in dag-uit verdriet andoet.’ - Dan kreeg weer de overhand 't stugge verzet tegen de neiging tot 'n vergevensgezind tegemoetkomen als tegen 'n honend onrecht. Er fluisterde dan nog wel zoo iets in haar als 'n ‘maar je bent toch zelf ook niet zonder schuld,... ‘als je wat zachtmoediger was’... Daar bitste ze dan, knarsetandend bijna, tegenin: ‘zal 'k na alles nog de minste zijn?!... Nee, néé,... want morgen is-t-ie weer vergeten wat er vannacht is voorgevallen;... overmorgen lacht ie me erom uit!’... Zoo lagen ze daar inwendig te tobben, beiden zielsbedroefd, - de man als vernietigd, week, - de vrouw hoofdig, - zonder ertoe te komen 't simpel-eenvoudige trouwhartige woordje te zeggen, dat op 't gemoed zou werken als verzachtende en genezende balsem, - waardoor misschien 't leven voor man en vrouw voor altijd 'n gelukkigen keer zou hebben genomen. Ze beseften bij intuïtie hoeveel hier op 't spel stond; - de goede pastoor zou, ware-n-ie hier als raadsman opgetreden, hebben gesproken van 'n groote genade Gods, die niet ongebruikt mocht blijven. En toch?... 't Straatlawaai drong al tot in de kamer door, gebonk van paarden en karren, geschreeuw, 't maande man en vrouw tot opstaan. Hun eerste werk was natuurlijk naar de bedstee te gaan zien hoe Nol 't maakte. Moeder bleef onverzoenlijk achteraf staan, als vader bij 't bed stond, luisterend naar 't ademhalen, aflezend op 't wasachtig gezichtje de levenskansen, die er nog waren. Maar als moeder daar stond, gluurde hij steelsgewijze vanuit de verte, - altijd nog wachtend en hopend, dat z'n vrouw iets zou zeggen. | |
[pagina 341]
| |
Nol werd wakker, witter haast en zeker meer afgevallen dan te voren; maar rustig ademend, zelfs met 'n glimpje van opgewektheid om de bloedelooze lipjes, moe en uitgeput van den doodstrijd; maar toch... overwinnaar. Nauwelijks hoorbaar was z'n ‘dag vâ’, ‘dag moe’. ‘Hoe is 't nou kind?’ - vroeg moeder. ‘O,... 'k heb zoo heerlijk geslapen!’ - lispelde 't ventje. - ‘En 'k heb zoo'n mooien droom gehad!...’ ‘Zoo kind... Droomen is bedrog;... âs je dat maar niet vergeet.’... ‘'k Zag niks dan rozen,... prachtige rooje rozen!... En nog allemaal andere mooie dingen!’... 't Kind sloot behaaglijk de oogen en 't doorschijnend gezichtje glimlachte bij 't rozenvisioen - ‘'k Word beter... ja,... 'k moet heel gauw beter worden... 'k Wil die rozen ècht zien!’ - zoo ijlde-n-ie, blijkbaar gelukkig. ‘Wat zegt-ie?’ - vroeg vader nu niet meer achteraf kunnende blijven, en sinds de woordewisseling van den vorigen avond, nu de eerste woorden tegen z'n vrouw sprekend. - ‘Wat heeft-ie gezegd?’ vroeg-ie nogmaals, gejaagd. ‘Ie heit zoo mooi gedroomd,... van rozen!’ - Moeder schraapte de keel, als had ze zich met deze weinige woorden heesch gepraat. ‘Zoo,... van rozen!... Zou 't kind nog gelukkig worden?’... - Vader mompelde dit in zichzelf, en ging daarna even praten met z'n Nol. ‘Dag jongen!... Voel je-je nou wat beter?... Heb je zoo mooi gedroomd?... Gauw weer gezond worden, hé!’ Telkens knipte de zieke met de oogen en lispelde ‘ja vâ,... ja vâ!’ Vader gaf 'm 'n kus, en Nol vleide zich tegen 'm aan. - ‘Kom u vanavond vroeg thuis!?’... ‘Zeker kind,... 'k kom vanavond bij je zitten... hoor!’ - Loomberg kon 'n snik haast niet terugdringen. Hij bukte naar de andere kinderen, die nog sliepen, op de kermisbedjes, heel vast, en kuste hen ook. 't Heugde moeder Loomberg niet meer, wanneer ze haar man den kinderen zooveel blijken van teederheid had zien geven. Zeer, zéér schuchter zag ze, ja voelde ze eigenlijk meer, hoe-ie ook even naar háár opzag. Maar gewild ongevoelig deed ze, | |
[pagina 342]
| |
alsof ze 't niet merkte; onderdrukte zelfs met stijf op elkaar geperste lippen 'n zucht. ‘Hij eerst!’ grimde 't nogmaals in heur stug gemoed, en daarmee liet ze de laatste gelegenheid tot verzoening met haar man ongebruikt. 'n Oogenblikje nog bleef vader Loomberg midden in de kamer staan. Z'n van slaperigheid nog grauwbleek gezicht kleurde koortsig door den strijd in z'n binnenste, vooral door 't smachtend verlangen nu 's anders de deur uit te gaan dan sinds zoo langen tijd. Maar door de onverzoenlijkheid van z'n vrouw, kreeg 't pijnigend gevoel van onbeholpenheid de overhand, waaraan-ie met 'n stroef ‘gemorgen’ plots 'n eind maakte. Zonder te letten op 't stug ingehouden gefluister van z'n vrouw, dat ook 'n wedergroet moest verbeelden.
Loomberg ging naar z'n veerschuit. Allerlei in 'm opkomende droeve bespiegelingen deden 'm met voorover genegen hoofd langs de straat gaan, tot spoedig door de hurrie van laden en lossen de pijnende indrukken werden vervaagd. Later, rustig in den stuurstoel staande, jagend tusschen de sappig-opgefrischte landerijen, waarin 't weldoorvoede melkvee graasde en dartelde; langs deftige buitenverblijven, schuil gaand in weelderig gewassen hout, - toen vond-ie geen afleiding door de zoo vaak geziene dingen. In die rustige omgeving kwelden 'm weer de huiselijke narigheid. Droomerig den helmstok links en rechts duwend, foeterde-n-ie ten laatste in zichzelf: ‘Als de kinderen d'r niet waren, dan... ja, dàn liet 'k haar aan d'r lot over, want 't is geen leven zoo... Zoo'n feeks dwingt me as met geweld den verkeerden weg op!... Maar wat zou er van m'n kinderen moeten worden, als...?’ Voor 't eerst gaf de gedachte aan z'n kinderen wijding aan z'n ruwe leven. Even als andere dagen lang liggend vóór de sluis, voor-ie kon schutten, voelde-n-ie deze keer de kracht weg te blijven uit 't veerhuis, waar gewoonlijk, bij ruwe gesprekken, 'n offer aan Bacchus werd gebracht. De kornuiten wilden 't nu wel vergeven... ‘Z'n zoon legt ommers op sterreve!’ marden zij. Afgemat en verdrietig kwam-ie 's avonds thuis; - vroeg ditmaal, want-ie dacht er geen oogenblik aan eerst! in ‘Schippers-Welvaren’ te gaan ‘opsteken’. 't Deed hem goed te zien, dat | |
[pagina 343]
| |
z'n zoontje, hoe doodzwak ook nog, beterend was. 't Kind zei 't hem zelf: ‘'k Word beter vâ... Maar pastoor gaat misschien dood!Ga naar voetnoot1) - snikte-n-ie - ‘Nou kan 'k nog niet veel praten!...’ ‘Ja,’ - snapte Annaatje, - ‘de dokter heit 't ook gezeid... En kijk u 's wat 'n lekkers er is gekomen!... D'r zijn 'n heeleboel rijke dames geweest, en die hebben allemaal wat meegebrocht.... En we magge nog zooveel hale as Nol lust!’ De kinderen keken met verrukking naar de kommen ijs en allerlei versnaperingen, waarmee 't tafeltje was beladen, en waarvan zij zich zelf 't leeuwendeel toedachten, ‘want Nol kon 't ommers toch niet gebruike?’... Van de kinderen moest Loomberg vernemen, wat er was gebeurd. Z'n vrouw had geen woord en zat weer, stug kuchend, kousen te stoppen en in zichzelf te zuchten: ‘Hij wil niks meer van me wéte!... Ik ben niks,... niks meer voor 'm!’ - Ze lauwerde zichzelf als martelares van 't huwelijk, en kon er maar niet toe komen in haar man iets anders dan 'n beul te zien! En hij deed geen moeite meer, om z'n vrouw anders te stemmen; vond dat 't nu toch wèl was. - Toen de kinderen te bed waren, strekte ook vader 't afgematte lichaam uit, vast inslapend, wijl nu niet meer gekweld door de vrees dat Nol sterven zou, en er met ‘haar’ immers toch geen land te bezeilen viel. |
|