De Nieuwe Gids. Jaargang 25
(1910)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 411]
| |||||||||
Mr. J. van Lennep op kongressenGa naar voetnoot1) door F. Buitenrust Hettema.I.‘Er lebte, nahm ein Weib, und starb’.
Dat is van de meeste mannen ook 't mooiste wat er van te zeggen valt. Vrouwen zijn gelukkiger: ‘Sie flechten und weben
Himmlische Rosen ins irdischen Leben’...
maar evenals alle bloemen, na korte tijd: ‘men kent, men vindt hun standplaats zelfs niet meer!’
De naverwanten denken met - meer of helaas! ook minder - piëteit, en sympathie, aan man en vrouw terug.... jaren lang, willen we hopen. Er zijn uitzonderingen. Van Lennep heeft zijn gevelsteen, met z'n famieliewapen, op de Keizersgracht in Amsterdam. Een monument met zijn schalkse kop staat op z'n graf in Oosterbeek. Zijn werken verkoopt de firma Sijthoff nog jaarliks bij honderden, zo niet bij duizenden; de meeste staan zelfs gestereotypeerd - om drukfouten onmogelik te maken! die er toch vele zijn -: hoe vaak deze in de pers kwamen, weet ik niet, maar van de Pleegzoon, de Roos van Dekama, Ferdinand Huyck, en Elisabeth Musch zijn er een zestien drukken; van Klaasje Zevenster elf... Dit zegt evenwel alleen iets als men 't getal eksemplaren van de oplaag kent; naar ik hoorde zijn er bij van een tienduizend. In elke bibliotheek is vraag naar zijn romans, door elk publiek, ook van ontwikkelden: zo in de bibliotheek van 't grote Leesmuseum | |||||||||
[pagina 412]
| |||||||||
te Amsterdam. Maar er is of was ook een schippers-bibliotheek van Van Lennep. En in de Nutsboekerijen is 't de veelgelezen auteur. Wie leest of las ze niet? Op de scholen worden nog verzen van 'm door de leerlingen van buiten geleerd; z'n novellen nog verslonden! 't Zou altijd wezen een vreemdeling in Jerusalem, d.i. in tegenwoordig Nederland, die ontkennend antwoordde op: ken je onze Van Lennep niet. ‘Onze Van Lennep’, zo noemde men hem;
‘Heel Nederlands vriend’....
Er is 'n briefje hem toegezonden:.... ‘uw versje is voor ons ten allen tijde een talisman geweest.... ik dank de man die zoveel tot mijn huiselik geluk heeft bijgedragen....’ Schreef dit een van de ‘kleine luyden’, die van hem 'n vierregelig versje had gekregen bij gelegenheid van zijn reis in Friesland in 1849; in soortgelijke geest uitten zich ook vele beschaafde vrouwen en mannen in ons land. Een Bosboom-Toussaint vereert hem; Potgieter en Bakhuizen van den Brink brómmen, maar waardéren hem; Beets en M. de Vries stellen hem hoog, als vele binnen- en buitenlanders met hun mee; zijn gezelschap zoeken en vragen de grootsten en aanzienliksten.
Om deze algemene populariteit lachen velen, keuren 't af. Zijn 't niet vaak die, - zelf tevergeefse ‘Streber’ naar populair-wezen, - benijders zijn van die 't ongezocht, mischien ongewild, bereiken? Die dit weinig achten en onbeduidend, in 't eigen vaderland, vergrijpen ze zich niet aan hun Volk-zelf? Een vonnis over Cats uitspreken, is de XVIIe eeuw, de natie in de beste tijd veroordelen, zei terecht Van den Bosch.Ga naar voetnoot1) Potgieter heeft Vader Cats neergehaald; maar hoe verwart hij zich en spreekt zich tegen. De XVIIe eeuw is voor hem de glorie-eeuw, die hij terug wil zien; waarnaar de XIXe eeuw zich moet hervormen. Jan, Jannetje en hun kinderen moeten naar tijdsomstandigheden de ouden weer worden, die ze waren | |||||||||
[pagina 413]
| |||||||||
in de XVIIe eeuw.Ga naar voetnoot1) Maar de eeuw, waarvan Potgieter in 't prachtig begin van zijn Rijksmuseum schrijft: er was een tijd dat..., laat-we kortweg zeggen, toen ons land ons land nog was -: die eeuw is de tijd van mensen bij wie Vader Cats naast de Bijbel stond, bij professor als burgerman, bij kunstenaar als kruidenier, bij grootmoeder als kleindochter... Hoe kunnen vrouwen, en mannen, te prijzen wezen, ‘degelik als ze waren in onze roemrijkste tijd’, bij wie de door Potgieter gesmade Cats dé man is? Ik weet wel dat Potgieter opmerkt: Cats maakte opgang, voorbeeldeloze opgang; opgang... het waarborgt verdiensten welke al die gebreken overtreffen’; hij erkent wel, dat Cats door zijn verzen vrouwen vormde, van de voortreffelikste: eer genoeg voor een dichter. Zijn vriend Busken Huet zegt 't kwade van Cats hem na - al wordt z'n philippica niet altijd begrepen: zo zou hij voor tien jaar hebben geschreven, nu niet meer! Trouwens: wetenschappelike kritiek kan men Huet's ‘Fantasieën’ - zo heten ze veelal terecht - niet noemen; hoe geestig ook geschreven, met hoe menige mooie en juiste opmerking ook. En de calvinist Cats waardéren en schatten was niet 't werk, noch van de modern-gelovige Busken Huet, nòch ook voor Potgieter. En voelden ze wel de betekenis van Van Lennep? Niemand toch is populair of hij is hoger type van zijn volk, zo de ontwikkelde in elke kring, de toongevende, de invloedrijke van elke rang en stand, hem waardeert en hoog-acht. Hij zegt wat algemeen gevoeld wordt, wat ‘anklang’ vindt. Al is hij kind van zijn tijd, hij staat vooraan, vindt uit, voelt vooruit, intuïtief, wat komen zal, komen moet, en nodig is dat komt, voor allen.
Zeker, anders als van Lennep zijn de Tachtigers. Als in Schilder- en Bouw-kunst komt zich de nieuwe toch altijd oude Natuur-kunst uiten. Zij blinken uit, boven de populariteiten van vroeger tijden. Maar zij konden niet zijn, zo ze niet van Multatuli, van | |||||||||
[pagina 414]
| |||||||||
Potgieter, van Van Lennep, de geestelike opvolgers, zo dezen niet hun voorgangers waren: als die waren geweest Jan Salies! Wie er toe hoort of hoorde, Jacob van Lennep nooit ofte nimmer. Zo-iemand populair bij allen, pleit voor de natie. Zo-iemand klein-achten, is onze natie kleinéren in zijn her-opbloei.
Laat Van Lennep geen poëzie hebben geschreven, al dichtte hij verzen en versjes: - zo Poëzie is een treffend gelukkige harmonie, van nature en onscheidbaar, tussen dichterlik gedachte en volheid van melodieuse klanken- en rhytmen-volging; naast het zogenoemde Proza, waarin alleen één of meer van deze kwaliteiten zijn op te merken. Laat hij geen enkel kunstwerk hebben geschapen zoals wij die nu wensen en verlangen, nu goutéren! ‘Ne forçons point notre talent’
zegt hij La Fontaine na. Hij kende zijn krachten, z'n talenten. Maar die exploiteerde hij geheel, liet geen ongebruikt. Daarom heeft v. L. zoveel kunnen doen. Hij gaf aan zijn volk, al wat hij had, in overvloed. Hij heeft het leren genieten 't verplante vaak uit den vreemde, maar van eigen bodem geworden: lektuur die beter was als de vroegere.
Van Lennep ‘starb’, nu twee en veertig jaar geleden, in het zes en zestigste jaar ‘zijns ouderdoms.’Ga naar voetnoot1) ‘Er nahm ein Weib’, altans na veel tegenstribbelen van beide famielies trouwde met hem de tien jaar oudere Henriëtte Roëll, die hem nog overleefde. Van Lennep ‘lebte’, - en werkte! Enorm. Wat deed hij al niet? Ook in allerlei betrekking! Als rijks-advocaat, sekretaris van dit en van dat, jaren lang van de Provinciale Commissie van Landbouw, van Universiteits-Curatoren, en Gymnasium, - als Kaptein bij de Schutterij, Gedeputeerd-Grootmeester-nationaal, kamerlid, adviseur van ministers en koning, rapporteur van allerlei. En bij dat alles is hij absoluut geen ‘Streber.’ Iets wat | |||||||||
[pagina 415]
| |||||||||
sommigen zo wonder niet vinden; alsof men op die soort niet stuit in allerlei rang en stand, van groot en klein kalieber!
De eerste waterleiding in ons land is aan hem te danken, al noemt niemand, als men er van spreekt, zijn naam er mee in verband: dankbaarheid had anders gepast jegens deze man. Het Noordzeekanaal drong hij op aan, die 't handelsbelang van Amsterdam begreep. Poëten zijn zieners, zegt Vondel. De Staatsloterij wil hij afschaffen toen hij kamerlid was. 't Lukte hem niet. Miskend is hij vaak; mischien zal hij zich getroost hebben met zijn eigen regels, die hij evenwel voorlopig op naam van Rodenburg plaatste: ‘Wat baet het of ghij draeft en swoeght en u verhit
Fortuyn liefst hem besoeckt die wacht en stille sit.’
Vooral in wetenschap en kunst heeft hij getracht te vinden en te populariseren. Hoeveel onderscheiden onderwerpen bedacht en besprak, beschreef vooral, deze werker. Zie maar de drie-en-dertig grote bladzijden, dicht bedrukt, in zijn laatst-verschenen biografie: - een monument voor Jacob van Lennep, maar ook een voor de bewerker-kleinzoon Maurits Frank! Geen minuut was hij ledig: ‘die 't niets doen heeft gehaat’ - zo schreef hij zelf:
‘Deed hij geen goed, dan deed hij kattekwaad!’
| |||||||||
II.'t Zou te veel tijd vragen de hele Van Lennep te tonen. We laten hem alleen zien als de man van Kongressen. Van deze onze ‘hoogtijden van nederlandse taal- en letter-vereerders’ was hij getrouw bezoeker. 't Laatste waarheen hij ging, kwam in Gent bijeen in 1867. Aan 't station werd hij met gejuich ontvangen. En de ingenomenheid met beiden nam nog toe, toen hij en Multatuli, na jarenlange tweespalt, elkaar de hand weer gaven.. Natuurlik was hij geen zwijgende deelnemer, en gast. Vooral in 't debat mengde hij zich graag, met zijn enorme kennis van | |||||||||
[pagina 416]
| |||||||||
veel. Ook is niet zonder belang nog wat hij, toen in Gent, mededeelde ‘over het al of niet vertalen van uitheemse plaatsnamen.’Ga naar voetnoot1) Twee jaar vroeger nam hij aan 't Rotterdamse deel en was in '62 in Brugge. In 1856 liet hij de Antwerpse kongresleden zich ergeren aan slechte vertalingen in toneelstukken, en genieten van de staaltjes die hij aanhaalde als: ‘brisons là dessus’: ‘bersten we daarop’; of: ‘il se réfugeait dans un mauvais bouchon’: ‘hij vluchtte in een slechte kurk.’Ga naar voetnoot2) En Ao. 1851 al stelde hij, wat nu weer aktueel is, voor aan 't Kongres in Brussel, om 'n Kongresvereniging te vormen; hij ontwierp een plan, een reglement, in opdracht van de vergadering. 't Bevatte zeven bepalingen, die na lang debat, ten slotte met maar enkele ‘geringe wijzigingen’ werden vastgesteld. Van belang kunnen nu nog wezen, waar opnieuw een kongres-vereeniging zal worden geformeerd, de regels:
| |||||||||
[pagina 417]
| |||||||||
Op de Kongressen - wat natuurliker? - is hij geheel Van Lennep. Man van de wereld, gemakkelik in de omgang, beminlik, guitig, geestig, gezien en gezocht bij de mannen, ‘épris’ van de vrouwen, en hun ‘enfant chéri’; al plaagt hij - als in den Bosch - dat vrouwen als zaken beschouwd moesten worden. Op het gevaar af, - merkte hij tegen prof. Brill op, die 't had over 't vrouwelik en mannelik woordgeslacht bij zaaknamen, - zijn reputatie van galanterie bij de aanwezige dames te verliezen, moest hij herinneren dat niet alleen bij de oude volken maar ook bij onze voorouders, de vrouw als een zaak beschouwd werd. Wel was 't woord ‘vrouw’ vrouwelik, maar dit betekende ‘domina’, en stond tegenover ‘heer’. Maar tegenover ‘man’ stond ‘wijf’: en wijf is onzijdig, dus een zaak!Ga naar voetnoot2) ‘Was sich liebt, das neckt sich.’
Hij wist wat vrouwen graag hadden, waar ze graag waren. Zijn zij in Brugge achteraan geplaatst,Ga naar voetnoot3) dan komt hij ‘à l'impromptu’ de regelings-kommissie met 't verwijt aan, dat deze is ‘Of zeer jaloers, of niet galant.’
Of wel deze beging een grote omissie, want men had ‘de dames ginds, waar de ogen
Eens ouden mans niet reiken mogen,
Wreedaardig in de hoek gezet’
De plaatsorde was de volgende dag veranderd.
Hij was de gevierde man op de Kongressen, hij die, ‘le talent de l'apropos’ had, ‘zonder weerga’. Als 't Nederlands Taal- en Letterkundig Kongres een tijdlang verdaagd is, komen de leden in '60, met dubbele belangstelling naar den Bosch samen, waar ze in een versierde stad met enthousiasme worden ontvangen. De Liedertafel Oefening en Uitspanning zingt de 11e Sept. de gasten 't welkom toe; de volgende dag bedankt van Lennep met het toepasselike | |||||||||
[pagina 418]
| |||||||||
Hertog Jan I van Brabant.
Hoe strelend klonk het ons in 't oor,
Ons, telgen van de Dietse stam,
En van het oor in 't harte door,
Het welkom, dat ons tegen kwam.
En fris gebloemte en vlaggepraal
En feestmuziek en keur van taal
En warme handdruk tuigde er van,
't Is hier de stad, van ouds vermaard
Om gulle en gastvrije aart,
De stad van Hertog Jan.
En luistrend naar het vol akkoord,
Met reine stem uit ruime borst,
Hier toegebracht aan Zuid en Noord
Aan Vaderland en Taal en Vorst,
Zo voelde ik 't harte mij geroerd,
En mij in zoete droom vervoerd,
Als soms de dichter dromen kan,
Verbeelding bracht mij naar 't weleer,
Naar lang vervlogen dagen weer:
Ik dacht aan Hertog Jan.
O! Hertog Jan was vroom en vroed,
Zijn glorie heinde en ver verbreid,
Hij toonde op 't veld zijn oorlogsmoed,
In 't Landsbestuur zijn kloek beleid.
Maar tevens, hij vergat ze niet,
De Dietse taal, het Dietse lied:
En, wakker Staats- en Oorlogsman,
Toch greep hij vaak naar 's dichters luit
En lokte er blijde akkoorden uit.
Die goede Hertog Jan.
En wat zijn zangrig hart ontsprong,
Vond weerklank in elk luistrend oor:
Tot slotgevaart en veldhut drong
De melody dier lied'ren door,
Zij klonk in hofplaats en kasteel
| |||||||||
[pagina 419]
| |||||||||
Van 's meistreels harp, van fluit en veel:
En 't volk, dat nimmer vleien kan,
Het vleide onwetend toch zijn vorst:
Want daagliks zong 't, met volle borst,
Hem na, zijn Hertog Jan.
Sinds eeuwen ging zijn lijk tot stof:
Zijn blijde cyther klinkt niet meer;
Toch onverganklik blijft zijn lof:
Toch leeft zijn geest hier als weleer,
Toch klopt hier 't hart nog, luid en blij,
Voor Taal en Zang en poëzij.
Wis, Zuid en Noord getuigt er van,
Hier, waar hij eens zijn Rijks-staf hield,
Is 't al door d' adem nog bezield
Van goede Hertog Jan.
Waart licht zijn ziel nog door dees zaal,
Gewis doet haar de hulde goed,
Die Noord en Zuid de Dietse taal
Hier toebrengt met een warm gemoed.
Die taal, die blijft de vaste band
Der kindren van het Dietse land:
En wat men losscheur of verban,
Nog hecht die taal, gelijk voorheen,
't Verbrokkeld grondgebied aaneen
Van goede Hertog Jan.
O! blijve ze immer hier in eer,
Als heden op dit Broederfeest,
De taal van Brabants wakkre Heer,
En leve duurzaam hier zijn geest.
En, wie in Noord en Zuid voortaan
Als Vorst en Gids ons voor mag gaan,
Hij zij dan staats- of oorlogsman,
Dat hij vooral bescherming bied
Aan Neerlands taal en 't Dietse lied,
Als eertijds Hertog Jan.
's Hertogenbosch, 12 Sept. 1860. | |||||||||
[pagina 420]
| |||||||||
Begrijpt men dat ‘levendig onafgebroken handgeklap’ volgde? En de Voorzitter wist wat hij deed toen hij voorstelde: ‘Leve van Lennep,’ dat met geestdrift door de velen driemaal herhaald werd. Op voorstel van prof. Kern zullen de dichtregels dadelik gedrukt worden, om ze niet te laten wachten op 't verschijnen van de ‘Handelingen’ na 't Kongres. De volgende dag ‘meent’ de voorzitter ‘te bespeuren, dat een ieder reikhalzend uitziet naar de schone dichtregelen, door de heer van Lennep gisteren voorgedragen’, en wordt elk van de Kongresleden een eksemplaar aangeboden. Of ze bewaard zijn?
Als overal en altijd, ook hier blijft hij de Van Lennep, die in de Koninklike Akademie, als in de Tweede Kamer zijn geachte medeleden aan 't lachen bracht; ergerlik genoeg voor deze Colleges, deftig als ze toen waren, en hoogst ongepast. Ook op 'n Kongres was dit maar zo-zo! In Rotterdam ging hij zelfs zo ver dat hij grappen maakte over 't spellen van vreemde woorden in onze taal met ph of f; een belangrijke kwestie waar elk Nederlander, en met gezag, te recht, over meepraat, en waar in geen geval mee valt te spotten. De spelling met f was smakeloos genoemd. Van Lennep trad naar voren, - hoort hoe prof. Quack hem in andere kwaliteit bij andere gelegenheid tekent: een gentleman, een patriciër, met een mengeling van familiariteit en voornaamheid, een goed gehumeurde grandseigneur; hij deed denken aan 't type van een bejaarde, franse markies, - nu, als hij naar voren komt in Rotterdam: toejuiching bij zijn optreden. Hoe antwoordt hij? ‘Spaart mijne Heren, uw toejuiching, want ik ben een smakeloos man. Ik behoor tot degenen die de zonde begaan van niet de ph, maar de f te gebruiken....’ Gelukkig staat hij niet alleen: een gehele natie, de Italiaanse, geeft een zelfde goeie voorbeeld. En voor de duidelikheid is de f beter. Dan wordt voorkomen dat de meid met de boodschap thuiskomt: er zal in de komedie een vrolik stuk zeker opgevoerd worden: de ‘mop-hondjes’. En ze bedoelde Demophontes, een allesbehalve belachelik treurspel. | |||||||||
[pagina 421]
| |||||||||
Naast ‘Snaphaan’ staat volgens velen ook, maar verkeerdelik natuurlik, een ‘Scap-hander’. Dertig jaar vroeger heeft hij zich schuldig gemaakt aan het schrijven van een tekst voor een opera: Sapho. De regisseur, die de koren had overgeschreven, vergiste zich; wat hoorde men bij de opvoering? O, Sap, ho! Sap, ho, wees gegroet!
Dan is hij de Van Lennep, van ‘De vermakelijke Spraakkunst’, zowel de nederlandse als de latijnse. Dezelfde die de draak steekt met de vier naamvallen in onze taal!
Is in al die gekheid, die vrolike spot met spelling en spraakleer toch soms geen ernst? Is vaak de vermakelijke Van Lennep niet eigelik vol ernst? Als hij in 't Gentse Kongres voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 't laatste dat hij bezocht, rond er voor uitkomt: Niet de grammatica moet gelden voor de schrijver, maar ‘de uitspraak van de beschaafde standen als regel’. De verschillen in de uitspraak ‘kan men in de geschreven taal doen uitschijnen’, zoals m'n, z'n, en alleen met nadruk daarnaast: mijn, zijn, en dergelijke....Ga naar voetnoot1). Met juist en waar inzicht waarschuwt hij, als trouwens ook Beets, tegen het spreken van schrijftaal; en haalt met grote instemming aan: ‘Schrijven moet men, zegt Papaatje,
Evenzo gelijk men praat’....Ga naar voetnoot2)
Hij bleef zich gelijk. Van hem is de uitspraak, - en hij beriep zich op ‘de Beschaafde Vrouwen van Nederland,’ al in 1851Ga naar voetnoot3) -: De man van beschaving wordt vooral gekend aan zijn zuivere beschaafde uitspraak van de taal. Hij die de taal uitspreekt gelijk die behoort te worden uitgesproken en zoals die steeds in beschaafde kringen gesproken wordt, moet die zodanig spreken dat men niet van hem horen kan of hij uit Groningen of uit Brugge, uit Antwerpen of uit Rotterdam, uit Gent of uit den Haag komt. Dit is het kenmerk van de cierlike uitspraak van de taal’....Ga naar voetnoot4) | |||||||||
[pagina 422]
| |||||||||
Is hij in al deze opmerkingen niet velen zelfs van onze tijd vooruit? Toont hij hier niet, dichterlik intuïtief, wat Wetenschap ook nu als Algemene Taal erkent? Al blijft de vrijheid van de dichter in proza en poëzie beide, ook nu ten volle verzekerd: zich zelf daarboven en daarbuiten-uit te uiten, in eigen taal.
Vaak vol humor is Van Lennep. Men weet het: dikwijls was hem verweten dat hij van overal diefde uit de ‘écrins’ van anderen; níets als plagiaat vond men bij hem; men dichtte: ‘Als ge ooit geaadlikt wordt
Van Lennep! om uw boeken,
Behoeft gij niet te zoeken
Wat zinnebeeld behoort te prijken op uw bord:
Vrij moogt ge een volle maan op 't wapenschild doen malen,
Omdat ge altijd uw licht bij anderen moest halen.’
Nu, deze Van Lennep vertegenwoordigt onze Nederlandse regering in Brussel, toen daar in 1858 het Kongres gehouden werd, over - let wel - over de Letterkundige Eigendom! Wordt dit geen comble van humor als hij, erkennend de waarheid, met zijn literair geweten, - als hij, de algemeen geachte patriciër Van Lennep de bekentenis doet: ‘Sedert bijna veertig jaren heb ik voornamelik geleefd van roof en diefstal’? maar, tegen alle miskenning in, er op kan laten volgen: ‘en toch, ik heb altijd elk 't zijne gelaten?’
Ten slotte, Van Lennep, grappig en geestig, is toch ernstig vaderlander, een echt dietser van groot-nederlandse stam: 't blijkt telkens en overal. Midzomer 1854 komen tallozen op naar de Scheldestad om het vierhonderdjarig feest te vieren van 't St. Lukasgilde. Dan draagt Van Lennep een gedicht op Vondel voor, die nooit de oude vaderstad had vergeten; en eindigt met zijn samensnoering van Noord en Zuid, zinspelend op de jaren '30 en later: | |||||||||
[pagina 423]
| |||||||||
'k Mag bij vrinden
My bevinden,
Nu wy in dees oude wal,
Hollands zonen,
Ons vertonen
Onder vrolik feestgeschal.
Oude veten
Zijn vergeten
En gedempt de bron van twist.
Zij van tijden,
Zo vol lijden
Zelfs de erinring uitgewist;
De eendracht blijve:
Zij beklijve
Tussen Taal en Taalverwant,
Daarnaar streven
Daarop geven
Wy elkaar de broederhand!
Ziedaar Van Lennep. De echte, geheel!
Zwolle, Julie 1910. |
|