| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 16. Deel 7]
Eerste avond. Door J. Reddingius.
Het hazengrauwen was begonnen, de goudschijn der zon had een poos gerood in de bovenste kleine vensterglazen van de zaal, doch was schuin-weg gegleden tot de lagere, matter van tint.
Het kreupelhout hurkte geheimvol in den avond, de laantjes waren dicht in het duister.
Herman had staan droomen op den zandweg, hij was uit de gymnastiek-zaal gekomen, had de ‘Kippenplaats’ overgestoken, stil-verbaasd over den vroegen avondval. De poort had hij opengelaten en was met zachten tred getogen, het hellend pad af, tot den weg. Het gebouw lag in donker, nu de goudglans gedoofd was; als twee monster-doodkisten stonden de beide vleugels, plat van dak, wanhopig-leelijk. Fluister-waaiend speelde de wind door 't geboomte, zijn zingen klonk als zeegeruisch.
Herman luisterde of de jongens nog niet kwamen, hij hoorde nog niets. Langzaam liep hij een eind den weg af. Leuk toch om zoo geheel vrij te wezen, je kon nu net doen wat je wou, 's middags had i sigaretten gekocht en een pak chocola, ja, 't lolligste was toch dat i een konjakkie gepakt had, lekker had hij 't niet gevonden, maar 't stond zoo groot-mensch-achtig, hij had moeten slikken, slikken, om den prikkel weg te krijgen in zijn keel. Gerard had er twee gedronken, je had niets aan hem kunnen merken, nou die had ook een flesch meegesmok- | |
| |
keld van huis, 's middags vroeg i altijd of i even zijn oogen mocht in-druppelen, doch dan nam i een glaasje, dat begrijp je; als hij beneden kwam rook i altijd naar pepermunt, dat was zoo goed voor zijn maag, had hij den onderwijzer verteld, hij had wel eens zoo'n naren smaak in zijn mond, die ging er heelemaal door weg. Een tijdlang liet hij zich 's avonds door zijn praten-op-de-slaapzaal naar de ‘Badkamer’ sturen, daar stond toevallig een halfvolle flesch met anisette, door mevrouw er neergezet, denkend de boorwater-flesch te hebben, den derden keer had i in donker zoo maar een slok genomen, doch 't was hem slecht bekomen, 't was de flesch met azijn geweest, mevrouw had inkt zitten maken; allemachtig wat was i nijdig geweest, den volgenden dag had hij uit wraak een twintigtal der boterhammen, die gesmeerd in den dienbak lagen, omgekeerd, deze werden toen aan dien kant ook gesmeerd door mevrouw. Toen had hij de jongens opgestookt om mee te helpen aan 't lolletje. Hij zou, indien hij een dubbel-gesmeerde boterham kreeg, deze om en om keeren met zijn hand en half hardop zeggen: ‘Wat is tie vet, wat is tie vet, d'r zit aan twee kanten boter,’ wie nu van de jongens in hetzelfde geval verkeerden moesten evenzoo doen. Mevrouw was rood geworden van asjitasie, bang dat mijnheer het merken zou, die elk oogenblik kon binnenkomen. 't Was gelukt, gelukt....
Herman was tegen een houten hek gaan leunen en sloeg in zijn leut met zijn hand op zijn dij. Prettig dat Gerard ook mee mocht versieren, die kon altijd zulke gevaarlijke dingen bedenken, eigenlijk hield hij niet van Gerard, doch Gerard had overwicht over hem door zijn durven en zijn van-alles-op-de-hoogte-zijn. Vóórzeggen kon hij goed, verleden week zou hij Frits helpen bij zijn Algemeene Geschiedenis, namen en jaartallen kon Frits niet onthouden. ‘Frits, vertel jij eens hoe die bekende koning van Babylonie heette,’ had de onderwijzer gevraagd, ‘en wat je van hem weet.’ Frits zette een leep gezicht, zijn kleine oogen waren voortdurend in beweging, even keek hij starend voor zich uit, hief het hoofd een weinig en
| |
| |
Kleine Ping aanziend begon hij langzaam: ‘De meest bekende koning, die in de oudheid over Babylonie regeerde en zoovele belangrijke daden gedaan heeft, waarvan de geschiedschrijvers melding maken, was.... was...., och, hoe heet i ook weer?.... zoo net zei ik 't nog in mijzelf.... o ja, hij heette.... heette....’ Gerard hoestte en fluisterde een naam, nóg eens. Ja, Frits hoorde goed: ‘Neeb.... Neeb....’ - ‘Neep!’ zei hij toen flinkweg. ‘Hoe?’ ‘Neep, mijnheer!’ herhaalde Frits. ‘Jawel, Neep van Babylonie, waarom niet? blijf jij met je Neep maar binnen in 't speeluur, je kent je les weer niet, je hebt een nul.’ Herman had voorgesteld Frits bij zijn andere namen nog dien van Neep te geven, 't voorstel had bijval gevonden.
't Was de eerste maal dat hij mee mocht versieren, 't vorige jaar was hij nog te klein geweest, hij droeg nu een lange broek en een slappen hoed met een deuk en had in zijn kast zes dassen en drie stukken zeep, Zondags kreeg i dertig cent zakgeld en van zijn moeder na elke vacantie een gulden extra, dan verdiende hij met 't maken van verzen voor jarige ooms en tantes en moeders en grootmoeders van alle jongens, hij kreeg voor een gedicht een kwartje en tien procent van de winst, dat wil zeggen, ingeval de oomes en tantes, moeders of grootmoeders sinaasappelen stuurden of een postwissel. Van Katjang, den Indischen jongen, kreeg hij iedere week vijf cent, hij schreef 's Zondags altijd een brief voor hem aan zijn grootmoeder, die in Breda woonde, deze dame was schrijfster, een vriendin van den ouden Goeverneur, wel een leuk mensch moest het zijn, Herman had een boek van haar, zij was altijd boos als Katjang van die neger-brieven schreef in zijn malle Hollandsch. Herman schreef dus zijn brief, dien Katjang overschreef.
Grootmoeder was wat blij dat Katjang zulke vorderingen maakte, nu mocht hij met de vacantie overkomen, dat was prettiger dan in 't hok te blijven. Ja, Herman had dat slim aangelegd, eerst had hij een brief geschreven met tien fouten,
| |
| |
toen een met zeven, toen een met acht, toen een met vier en in de vijfde week met geen een, behalve een stuk of wat in een echten Katjang-zin, hij had expres onderteekend: ‘Ik ben uwen uw liefhebbenden gehorzame klijnzoon.’ Grootmoeder had op de fouten gewezen, Katjang beloofde voor dergelijke fouten te zullen waken, de volgende brieven waren zuiver geweest, de laatste van voor de vacantie was in éen woord prachtig geweest, grootmoeder had hem aan al haar kennissen laten lezen, er werd een brand in beschreven, zoo effectief-echt, dat je er huiverig van werd en als vanzelf naar je jas moest kijken of i ook smeulde. Katjang mocht overkomen om te logeeren en zorgde wel dat hij nooit iets geschrevens aan zijn grootmoeder liet zien, hij had maar éen keer een standje gekregen, hij had gevraagd of la maison onzijdig was in het Fransch.
Herman schrikte uit zijn gedroom door 't geroep van stemmen, hij was koud geworden van 't staan, de jongens kwamen aanzetten met de kar, zouden ze veel groen gegapt hebben en nog achterna gezeten zijn door dien kerel? straks zou hij hun verhalen hooren. ‘Hoera!’ schreeuwde hij op-eens en liep hard naar wie in de verte kwamen. 't Loopen deed hem goed. ‘Hoera!’ klonk tot antwoord uit vijf jongenskelen. Herman was er spoedig en zette zijn hand tegen het zijvlak der kar en hielp meeduwen door het mulle zand, een dertig pas, toen de hoogte op. ‘Vooruit jongens, allo!’
De hoog-beladen kar denderde op zijn veeren bij 't overschokken van den drempel der ‘Kippenplaats’, nog weinige tellen en de jongens eindigden met trekken en duwen, de kar stond. Vlug werd het sparre-groen gesjouwd en gesleept naar de gymnastiek-zaal, toen de deur dicht en vijf jongens ploften languit in den kolossalen berg groen, negen vrachten nu. Anton liep naar de kachel en wierp er drie scheppen kolen op, toen nog een halve na, duwde de schop in den bak en ging boven op zijn broer Albert zitten, die schreeuwende onder hem uitkroop.
- Wij hebben een lol gehad van wat ben je me, pochte Gerard.
| |
| |
- Ja? vraag-lachte Herman.
- Nou, dat zal waar zijn, zei Frits met zijn schelle stem, de koddebeier van mijnheer Van Loo zat ons achterop.
- Hou jij je bek vent, snauwde Gerard, ik zal alles ververtellen, jij vergeet altijd de helft.
- Ja, dat doet i, zei Look Here, de dikste der jongens, die 't lekkerste plaatsje uitgekozen had, 't dichtst bij de kachel.
- Maar ik snij niet op, waagde Frits te zeggen.
- Nou, goed dan, zeide Gerard, die edelmoedig wilde zijn, wij zullen geen ruzie maken, wat wij doen moesten lui, dat is dìt, ik stel voor, jongens, het ons wat gezellig te maken, laten wij het groen in een halven kring spreiden rond de kachel, wij doen de buitendeur op slot en gaan in het groen liggen uitblazen, daarna zal ik Herman vertellen wat wij beleefd hebben en daarna moet Herman ons een spook-historie vertellen.
- Hè ja, riepen de jongens in koor.
- Allo, stook de kachel nog wat op, zeide Look Here, die eigenlijk Heelderhout heette, maar die als stop-woord ‘look here’ gebruikte, waardoor hij zijn bijnaam kreeg. Hij was altijd erg op zijn gemak gesteld en had een mooie zuster, die Jet heette, voor een cent liet hij haar photographie zien, hij zou dit jaar examen doen voor Adelborst.
Anton Woudman, die 't bewind had over de kachel, pookte met een eind hout eenige malen, 't ding kwam er half verkoold uit en stonk, de pot-kachel stond gloeiend, hij trok den asch-bak nog wat open.
- Wie nou de eerste tien minuten wat zegt moet morgen tracteeren, meende Frits.
- Né, een beetje langer, zei Look Here, die een dutje dacht te doen en ging verliggen.
- Goed, zei Herman, eerst rusten en dan vertellen.
De halve kring was spoedig gevormd, de jongens lagen rustig in 't groen met de oogen dicht. Anton deed nog zwijgend het deurtje van de kachel heelemaal open, liep langzaam naar de zaal-deur en draaide met een fermen greep de sleutel om,
| |
| |
't slot knarste, toen snelde hij naar zijn plaats en bleef liggen.
Herman zag zijn rond hoofd tusschen het groen in gloed van 't dansende vuur, de zaal-met-balken was geheimzinnig als een grot, licht-gordijnen gleden langs den muur aan de overkant, een door-dringende geur verspreidde zich, 't kwam door 't gehakte natte dennenhout, dat tusschen de kolen gezeten had. 't Knappen gaf zoo'n gevoel van behaaglijkheid. Hij kon alle jongens zien, Albert naast hem, met zijn kaffer-neus, je kond hem niet nijdiger maken dan door hem ter leen te vragen zijn kaffer-doos of kaffer-nose, namen voor passer-doos, 't was eigenlijk flauw, maar hij werd er zoo lekker-nijdig om. Hij had Look Here eenmaal met zijn lei gegooid, 't was voorzien op zijn hoofd, doch de lei was door 't glazen beschot gegaan en terecht gekomen op de pijp van Herrn Overman, den Duitschen onderwijzer, die zich haast een aap schrok, Look Here had in zijn verbazing ‘look here!’ geroepen, wat hem, behalve zijn gewone straf, nog een vrij uur kostte, er mocht alleen Fransch gesproken worden op Woensdag - Anton, 't helst in den gloed, dan Frits, den bleeken, stillen knaap, die naar Breda wilde, hij had melkboere-hondehaar, was nog al lang voor zijn jaren en had twaalf broers en zusters; zijn vader woonde in Zwolle, Klein Amsterdam, zooals in Bruins stond, en was wijnhandelaar. Alle Van Hagens hadden groote, roode neuzen. Frits had een jas, aan, die aan zijn broer Ludolf, en een broek, die aan zijn broer uit Brussel behoord had. Als de oude heer aan zijn op verschillende kostscholen vertoevende jongens schreef, deed hij dit op een groot vel, dat doorgestuurd moest worden, de brief was voor allen. Er stond gewoonlijk boven: ‘Beste Adolf, Koenraad, Ludolf, Frits en Bernard,’ dan kwam een aanhef, die voor allen bestemd was, gevolgd door een streep en het bovenschrift: ‘Dit is voor Adolf’, dan weer een stuk, dat op allen betrekking had, gevolgd door een kronkelstreep en het opschrift in staande letters: ‘Dit is voor Koenraad.’
Zoo ging het den geheelen brief door, ieder kreeg een beurt. Ten slotte kwamen eenige bevelen als: ‘Koenraad zend
| |
| |
een half-hemd naar Frits,’ ‘Ludolf zend een jas naar Adolf,’ ‘Bernard zend een paar schoenen naar Koenraad,’ gevolgd door hartelijke raadgevingen en in stevige letters: ‘je liefhebbende vader.’
Naast Frits, Gerard, een knaap, breed in de schouders met koele oogen en sterke beenen, hij droeg een blauwe span-broek en had om 't lijf een nauw groen jasje, dat uitgelegd was in den rug, er liep door 't verkleuren der stof een donkere streep van boven naar beneden, als de graat van een visch, mevrouw had 'em dat geleverd, wat hem den bij-naam had bezorgd van ‘Graat’.
Kring-sluiter was Look Here, vlas-blond van kop, hij kon grappig vertellen, in zijn verbeelding zag hij er altijd wat bij, een eenvoudig voorval door hem verteld werd groot en vol en typisch-lollig, hij kon teekenen ook. Gisteren had hij Gerard een door hem vervaardigde caricatuur teekening laten zien, waar deze niets van snapte, 't stelde voor 't zoldergedeelte van een kamer, in houten stoelen zonder pooten hingen aan vier katrollen vier kinderen, met het onderschrift ‘15 dagen’, ‘10 maanden’, ‘22 maanden’, ‘3 jaar’, in den linkerhoek stond L.H., wat beteekenen moest Look Here, in den rechter stond een groote man met langen baard naar boven te kijken. ‘Weet je wat dat beduidt?’ had hij triomfantelijk gevraagd. ‘Né, had Gerard gezegd, ‘daar snap ik geen snarsel van.’ ‘Deze vier menschenkinderen,’ zeide toen Look Here met een kort gebaar van zekerheid, terwijl hij met een minachtend air op zijn makker neerkeek, ‘zijn vier broertjes en zusjes van Frits, hun moeder is gaan zwemmen, papa moet op hen passen en heeft hen, omdat zij schreeuwden naar boven geheeschen, wie nu niet schreeuwt mag beneden komen en in een leeg vat spelen, doch ze schreeuwen allemaal, ze denken dat ze een Van Hagen-Concert moeten geven.’ Gerard had origineele woorden gezegd van de pret en in 't rond gedanst:
| |
| |
Kanjerd, kokkerd, okshoofd,
engele-reine, Kadiri-Kados -
op-stopnáalden-met-kárne-melksoep,
IJsbrand, IJsbrand, beeste-viller -
kleine Ping van ringeling -
leve de neus van Hebbe-ding....
om te eindigen met de verzekering dat i voor Look Here een krentenbroodje zou gappen en Frits over zijn neus zou aaien. Alle jongens moesten in een kring gaan staan rondom Frits, dan zouden zij het lied aanheffen van:
Engele-reine, Kadiri-Kados
en zóó den Grooten hulde bewijzen, daarna moest Herman een toespraak houden met zonderlinge rijmwoorden, zooals koestaart op hobbelpaard, bliksem op ik ze'em, en zoo meer. Daarna zouden ze hem zetten op een oude tuintafel en onder 't zingen van een nieuwen krijgszang drie maal 't terrein ronddragen. En zoo was 't gebeurd ook. De surveilleerende onderwijzer had zich eerst wel tegen deze vertooning verzet, maar op het smeeken der jongens toegestemd, 't was ook maar een grap. Frits was eerst bleek geworden van woede, maar Herman zei dat i zich goed moest houden, dan had i 't gewonnen en zou hij nimmer meer zoo geplaagd worden, omdat hij tot koning uitgeroepen zou worden, toen had hij zich de hulde laten welgevallen en Herman zelfs op zijn toespraak geantwoord, dat hij dankbaar van hart 't feit constateeren kon wel-bemind te zijn door zijn trouw volk....
Herman zag door de zaal, mooi die schemering zoo, mooi die zalige stilte en dat groen, dat groen, de ramen waren heelemaal niet leelijk meer, 't zou prachtig worden dit jaar, de baas zou opkijken, de bovenbalken zouden beplakt worden met goud-papier, dat was nog nooit geweest. Frits had het
| |
| |
bedacht, 't was gevaarlijk werk, maar Albert kon klimmen als een aap, 't zou wel gaan, dàn overal vlaggen en groen en papieren bloemen, de meisjes van 't dames-instituut en de enkele dag-meisjes van school hadden al slingers gebracht van kaarten, fijne takjes met kleine spijkertjes tegen dien muur zouden ‘Hulde aan den jubilaris’ moeten laten lezen. Aan 't zaal-einde zou het ‘Tooneel’ opgeslagen worden, wat zouden zij spelen, in twee tooneel-stukjes moest gegeten en gedronken worden, oorspronkelijk wel niet, maar Herman had er episodes bijgemaakt, waarin dat noodwendig gebeuren moest. Frits had vier flesschen Sint Julien van huis meegebracht, ze konden nu de water-en-wijn van mevrouw in de plé gieten. En dan het bal, Herman zat zich te verkneukelen, hij had Jo een briefje mee gegeven voor Coba, met de vraag of Coba die en die dans voor hem wou openhouden, ook de cotiljon. Coba had als antwoord meegegeven, aan Jo, mondeling ‘Misschien wel’. Gister-middag op de wandeling was hij Coba tegengekomen, hij had diep-verlegen zijn hoed afgenomen, voelend dat i een rooie kop kreeg. Coba had heel lief geknikt, 't was een dot, een engel, Herman werd er draaierig van als hij lang aan haar dacht.... Wat voor japon zou ze aanhebben, die van verleden jaar, wit met rose linten en een parelsnoer om de fijne, bloote hals....? Coba.... Coba....
Herman, in droomen verloren, schrikte wakker door 't stappengeklink buiten de deur, mevrouw deed haar sloffen sleepen over de steenen.
- Op jongens, zei Gerard, d'r komt iemand.
In een oogwenk waren allen overeind, Frits nam een tak groen, drukte die tegen de lambrizeering en sloeg er met zijn hamer op, de davering schrik-schokte door de holle zaal, de anderen bukten zich en gingen groen sorteeren. Buiten klonk een stem: ‘Doe eens open jongens’. Anton was reeds bij de deur en ontsloot haar. Mevrouw verscheen in de opening, láaghoudend een lantaren, in haar rechterhand een lamp, welke niet áan was.
| |
| |
- Wat voeren jullie toch uit, in donker, jongens, ik hoorde zoo niets, ik had je heele lamp vergeten, je moet er morgen maar om vragen.
- O, mevrouw, wij waren aan het groen uitzoeken, zei Gerard, Herman was onder de hand bezig uit te leggen hoe de groote muur gedaan moest worden, we zou'en net om de lamp gaan.
- Jullie magge wel oppassen dat er geen brand komt, wat staat die kachel rood.
- Geen nood, mevrouw, Anton heeft er het bewind over, stelligde Look Here, en die is altijd erg secuur, en ik kijk toe of i 't goed doet.
- Goed, ik bedoelde met de lamp, passe jullie dan maar op, nog een half uur en dan motte jullie naar bed, 't is nou al negen uur, de anderen zijn al aan 't souper.
- Nog een beetje langer, mevrouw, ja? vroeg Frits.
Mevrouw lachte.
- Magge wij de boterhammen hier opeten? vroeg Albert, dan hoeft u zooveel bordjes minder om te wasschen.
- Hé ja, klonken verschillende stemmen.
- Daar heb ik niets op tegen, ik zal een flesch met wat limonade meebrengen, die is dan voor jullie, omdat jullie zoo goed gewerkt hebben vandaag. Waar hebben jullie al dat groen vandaan? wat een boel.... Nou ik zal je boterhammen laten brengen en de limonade.
- Graag, mevrouw, mompelden de jongens.
Mevrouw vertrok, Albert maakte een flikker, Gerard had net een verhaal klaar van wie en waar hij het groen gekregen had, maar hij hoefde geen antwoord op die vraag te geven, mevrouw vroeg wel eens meer wat, doch wachtte haast nooit op antwoord, 't goeie mensch had het ook veel te druk. Anton beweerde, dat het half uur wel een uur zou worden, mevrouw had schik om die bordjes-minder. De meid bracht het beloofde, Gerard probeerde haar in de beenen te knijpen, maar 't lukte niet, de meid gaf hem een pats en zei dat i 't laten moest.
| |
| |
- Hoe gaat het met je vrijer? vroeg Gerard, dood-nuchter.
- Loop, zei de meid en ging.
De boterhammen verdwenen spoedig, de limonade was erg slap, maar enfin 't was toch beter dan water-en-melk.
- Vertel nu op, zei Herman tot Gerard, van die groengapperij.
- Ja, zei deze en begon na eerst rondgekeken te hebben of allen wel luisterden, erg veel zin om te vertellen scheen hij niet meer te hebben. Anton morrelde in het vuur en draaide de lamp wat hooger, er zat haast geen olie in, zei-d-i - ‘wij gingen met ons vijven langs den ‘Mierenheuvel’, 't begon al donker te worden, geweldig, drie jongens trokken, twee duwden, eigenlijk dee niemand wat, de kar was licht. Verder het land in gingen wij door laantjes en kwamen spoedig op den nieuwen weg. Wij keken goed uit of wij dien kerel ook zagen, die ons 's middags had weg-gejaagd, twee keer, den eersten keer was je er zelf bij, den tweeden keer vloekte-d-i dat 't een aard had, maar ik heb hem zijn vloeken terug gegeven, hij stond raar te kijken, toen ik 'em uitschold voor pierenzoeker en mollenvreter. Wij kwamen nu voor de derde maal en wisten duivels goed dat wij nu moesten oppassen, dat i ons niet tusschen de vingers kreeg, dat had wel eens leelijk kunnen afloopen. Wij spraken af, dat Frits bij de kar zou blijven en fluiten zou, wanneer er onraad was, Anton en Albert en ik zouden snijden, Look Here zou de takken bij elkaar scharrelen en naar de kar dragen. Zoo gezegd, zoo gedaan, wij klommen over het prikkeldraad en slopen naar de heesters om de middelste takken er uit te snijden, spoedig lag een heele partij naast me, Look Here haalde weg, toen liep ik een eind het terrein op, daar stonden van die driehoekige boomen, je weet wel, en sneed in het taaie hout, 'k wou twee van die heele boomen hebben. Ik kreeg er kramp van in mijn hand, mijn mes was stomp geworden, ik stond te wurmen en te wurmen en kreeg 't er warm van, de boom zou ik hebben, ik draaide en trok, eindelijk daar ging i - toen de tweede. Look Here
| |
| |
zag ik nergens, op eens zie ik een donkere gedaante naar mij toekomen, mijn hart klopte in mijn keel, ik bleef staan. ‘De kar is vol,’ zei Look Here, want hij was het, ‘heb je nog wat?’ ‘Kerel wat schrok ik van je,’ zei ik. We stonden met elkaar te fluisteren, toen op eens een rilling door mijn lijf ging, Frits had gefloten, schel, twee maal, wij weg, loopen, loopen, 'k liet mijn boom in den steek, die zullen wij morgen wel halen, en holde naar de kar, twee jongens waren er al, éen kwam aanloopen, toen wij met ons beiden. Zenuwachtig grepen wij naar de touwen, die vast leken te zitten onder het groen, eindelijk lieten ze los, de kar was al in beweging, de kerel was al dicht-bij.... ik trok zoo hard ik kon, merkte twee jongens naast mij, Look Here en Anton. Zoo holden wij de straat op, de duisternis in van boomen en buitens. De kar donderde over de steenen. Wij hoorden den kerel zijn voeten patsen. ‘Houdt den dief,’ riep i. Frits wist er raad op en begon te zingen: ‘allo, allo, allo gooit maar lekker naar de kegels,’ wij zongen mee, de kerel werd nog nijdiger en smeet met een klinker, hij kletterde tegen 't wiel, 'k viel haast van schrik en liet mijn touw los. ‘Staan blijven jongens,’ zei Kafferneus, ‘wij kennen 'em makkelijk aan met z'n vijven.’ 'k Greep naar mijn mes, ‘kom maar op, weerlicht,’ zei ik, ‘dan kun je op je verdommenis krijgen,’ wat i riep weet ik niet, Albert had zijn katapult uit zijn zak gehaald en schoot met een eikel, zooals i later vertelde. De kerel zei dat 't een schandaal was, maar scheen geen lust te hebben om te vechten. ‘Dat zijn nou jonge-heeren, rijp voor de Schans bennen jelui, maar ik zal proces-verbaal opmaken.’ Nog een boel meer riep i, maar wij gingen er van door, de kerel zei niets meer, Albert riep nog wat, maar Anton zei dat i zijn smoel moest houden. Wij liepen nu
langzamer en kwamen bij den ‘Mierenheuvel’, toen vonden wij jou.... zoo is 't gegaan.... dit is alles, zoo-straks had ik meer van kunnen vertellen, maar nu ben ik te moei.’
Frits zei niets, maar lachte fijntjes.
| |
| |
De jongens zwegen.
Anton zat zich angstig te maken over dat proces-verbaal.
- Zoo, zei Herman.
Frits speelde met een tak waarmee hij op 't groen sloeg.
Albert voelde of hij zijn katapult nog wel had.
Look Here zat te bedenken wat er gebeurd zou zijn als de steen iemand geraakt had.
- Wij hebben nou groen genoeg, hernam Herman, mooi zal 't worden, wij hebben nog vier dagen tijd, 't is vandaag de zesde, morgen zeven, acht, negen, tien, op den elfden moet het af zijn, dan is i jarig.
- Wij hebben honderd gulden voor 't cadeau, zei Anton, morgen gaan Hendrik en Wouter naar Amsterdam om een canapé te koopen met zes stoelen, wat 't meer kost legt mevrouw er bij.
- Wij moeten pruiken bestellen voor 't tooneel, zei Graat zachtjes, daar kunnen wij nog wat aan verdienen, 't huren kost een gulden per stuk, wij zeggen van twee. Verleden jaar zei ik dat 't een rijksdaalder kostte, mevrouw zei, dat de andere jongens om twee gulden gevraagd hadden, ik redde mij er uit door te zeggen dat ik een dames-pruik gehad had, maar ik zat in de rats, dat ze 't zou gaan onderzoeken, net als laatst met die kaartjes-derde-klas, toen wij geld voor de tweede hadden gekregen, waarom vertelde IJsbrand ook dat wij zoo'n lol hadden gehad met dien goochelaar? toen waren wij zuur.
Gerard zweeg. De jongens waren slaperig geworden, de kachel lag uit te gaan, de lamp flauwde doordat de olie opraakte, Anton smeet loom nog wat hout in 't vuur, 't hout vatte vlam.
Herman zat te zien, zich lekker voelend tusschen 't groen, bij de aangename warmte, aardig dat licht-gebeef op den grond, 't gleed over Anton zijn laars.
- Nou je spook-historie, meende Gerard.
- Ja, zei Look Here en bedekte zijn beenen met takken,
| |
| |
Albert kroop dichter bij Anton, Frits voelde of hij zijn mes nog wel had, dat had hij graag in zijn hand als hij van spoken hoorde. De jongens zaten in afwachtende houding-van-luisteren, Herman kon vertellen, ja dat kon i.
Herman zag in 't rond en begon:
- In het oude kasteel van den graaf de la Mironde, dat gelegen was in de Ardennen, dicht bij het plaatsje Laroche aan de Oerthe, bevond zich op zekeren somberen herfstavond in de torenkamer, welke zich bevond boven de rivier, de blonde dochter van den graaf met haar voedster. Zij had uit het raam gekeken en gezien hoe de maan uit een grauw-zwarte wolk rees om even later weer bedekt te worden door een aandrijvende wolkenmassa. De slag der torenklok liet het uur van twaalven hooren. ‘Ik heb u hiergebracht’ zeide de voedster, ‘om u een geheim te openbaren, luister naar mij....’ De gravendochter wierp nog een blik door het venster, in de verte kwam....
- Klop, klop, klonk 't op-eens aan de deur, de jongens schrikten, ze hadden half in dommel te luisteren gezeten.
- 't Is tijd jongens!
Goddank, 't was mevrouw. Zij stonden loom op. Anton sloot de kachel, de lamp was uit. Mevrouw keek in de donkere zaal, ja, alles was in orde. De jongens gingen éen voor éen naar binnen, Frits het laatst, jammer van die spook-historie.
- Nacht mevrouw! -
|
|