| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 16. Deel 1]
Tragische levens door Jeanne Reyneke van Stuwe.
Eerste hoofdstuk.
I.
Ze waren, met hun beiden alleen, in de suite. Carla zat in een hoog-gerugden leunstoel voor den haard; haar handen lagen losjes in haar schoot, en haar oogen waren zóó diep neer-geslagen, dat zij gesloten schenen. Frans wandelde heen en weer, met één hand in zijn zak en met de andere nu en dan den sigaar uit zijn mond nemend, om de asch daarvan af te stooten, of ook soms om een rookwolk uit te blazen. Van de serre, waar een enkele gas-vlam de duisternis weghield, liep hij langzaam, als peinzend, door de helder-verlichte suite, naar den schemerigen, slechts door een staan-lamp flauwbeschenen salon; daar keerde hij zich dan om en ging weer denzelfden weg. Van uit de aangrenzende eetkamer drong het tafel-afnemen-gedruisch door tot hier; ze wachtten beiden tot het gedaan zou zijn. Zij hoorden de bladen in de tafel schuiven, de kachel vullen, en toen de deur der kamer sluiten. Het was stil.
Frans legde zijn sigaar weg, streek zich over het haar, en ging naar Carla toe; hij sloeg, zich tot haar voorover-buigend, zijn arm om haar heen.
| |
| |
- Schatje?
Zij sloeg haar oogen op, en hief glimlachend haar gelaat naar hem toe.
- Frans?
- Waar denk je aan?
- Ach, aan niets.... zei ze, en liet droomerig haar hoofd weer zinken, aan niets....
Hij zette zich op de zij-leuning van haar stoel en trok haar in zijn armen. En met zijn rechterhand haar hoofdje houdend aan zijn borst, vroeg hij haar zacht:
- Ook niet aan morgen?
Hij voelde, dat haar wang begon te gloeien, maar zij antwoordde niet.
Hij legde zijn hoofd tegen het hare aan, herhalend:
- Ook niet aan morgen?
- Ach, zei ze, en haalde even haar schouders op.
- Liefje.... liefje.... wat is er nu? Maakt die gedachte jou dan ook niet gelukkig, zooals die mij gelukkig maakt? Zeg, Carla.... Carla, dan.... M'n liefje, wat is er nu?
Ze richtte zich op en sloeg haar armen vast om zijn hals.
- O, Frans.... Frans.... Heb je je niet vergist, - ben ik 't, die je liefhebben kan.... heb je me lief, heb je me lief.... Frans?
- Zoo innig, zoo vast, zoo onvergankelijk.... zei hij. Ik heb je lief, eindeloos, - eindeloos heb ik je lief, - er is niets voor mij buiten jou, ik zie niets meer, ik voel, ik wil niets meer, dan jou, jou alleen.... m'n schat.... m'n alles.... ik heb je lief....
- Ik heb jòu lief, fluisterde ze. Ik heb jou zoo lief.... O, Frans, ik smeek je: blijf van me houen, blijf van me houen, ik smeek 't je.... Laat me nooit alleen, laat me nòòit over aan mezelf.... zal je dat niet?.... O, Frans, beloof me: zal je dat niet?
- Nooit, zei hij plechtig-verzekerend, nooit.... Nooit zal je vergeefs vragen om troost, als je die noodig hebt, of om
| |
| |
hulp, om raad, of om steun.... Ik zal àltijd bij je zijn.... Ik zal je opbeuren, als je droevig ben, je vroolijk maken, als je treurt.... ik zal met je lachen en schertsen, en vriendelijk met je praten.... ik zal alles, àlles doen, ik zal alles zijn, wat je maar verlangen kan, zoodat je eindelijk, in volle oprechtheid, zeggen zal: ik ben gelukkig.
- Dat kan ik nù al zeggen, zei ze, met haar stillen glimlach, en greep zijn hand.
- Heusch, kindje, heusch, is dat zoo? vroeg hij verheugd, en nam haar hoofd in zijne beide handen, en kuste haar. Is dat zoo? Wat vind ik dat verrukkelijk, dat je dat zegt, uit je zelf! Is 't werkelijk, werkelijk waar? Voel je je gelukkiger, sinds je mij hebt?
- Heelemaal.... héélemaal gelukkig voel ik me.... Je maakt me zoo gelukkig, Frans.... O, als ik maar wist, als ik maar zeker wist, dat ik jou op den dúúr gelukkig maken kan, dat ik je later niet zal tegen-vallen, dat je me altijd, àltijd zal kunnen blijven liefhebben, zooals je nù van me houdt.... o, Frans!....
- O, m'n liefje, m'n schat.... natuurlijk zal ik dat, dat voel ik, dat weet ik.... Ik zal je tot m'n dood toe liefhebben, - en nog daarnà, als er iets meer dan dit leven bestaat.... Eeuwig, eeuwig heb ik je lief, en m'n liefde zal altijd even groot en sterk en innig zijn.... Ik zal uitsluitend, absoluut en uitsluitend bestaan voor jou.... hoor je dat, lieveling? voor jòu alleen.
Zij vlijde zich zwijgend dichter tegen hem aan.
- O, dat ik jou gevonden heb, begon hij weer, dat ik jòu heb mogen ontmoeten, schat! O, dat stemt me zoo rustig, zoo gelukkig, dat doet me zoo op de toekomst vertrouwen. En dat je met mij wil zijn, je heele leven lang, - dat je je aan mij wil geven, - daar ben ik je zoo dankbaar voor!.... En ik beloof je.... ik beloof je, je zal er nooit spijt van hebben, dat je je aan mij gegeven hebt....
Liefkoozend streelden zijn vingers haar voorhoofd en haar wang.
| |
| |
- Ik had géén ander dan jou kunnen liefhebben, Frans.... zei Carla zacht. Want jij ben juist zóó, als ik gewenscht hebben zou, dat je was.... En omdat je ben, zooals je ben, omdat je doet, zooals je doet, dáárom houd ik zoo van je, - zoo onuitsprekelijk en alles te boven gaand en voor àltijd....
- En ik, lieveling.... met niemand had ik ooit gelukkig kunnen zijn, dan met jou alleen, met niemand, niemand, dat verzeker ik je....
Een plotselinge, bruuske beweging van haar verschrikte hem.
- Wat heb je, liefje? vroeg hij. Waarom doe je zoo? Toe, zeg me, waarom doe je nu zoo ineens? Kom, kindje, kom, vertel 't me....
Ze wendde haar hoofd van hem af, en zei, met iets koelafwijzends in haar toon:
- Dat bèn je immers geweest....
- Wat ben ik geweest? Wàt ben ik geweest, zeg je?
Ze wendde haar hoofd nog meer van hem af.
- Gelukkig met 'n ander....
Hij fronsde zijn wenkbrauwen.
- O, is 't dàt weer.... zei hij, met een zucht, terwijl hij even onbeweeglijk zitten bleef. Maar kind! Hòe dikwijls heb ik je nu al gezegd, dat je ongelijk hebt.... dat je me onrecht doet, door daar aldoor aan te denken en over te spreken.... Je vergist je.... Ik ben niet gelukkig geweest.... nóóit zoo gelukkig als nu.... en vóór ik jou kende, wist ik niet, wat liefde was, dat zweer ik je! Ik vind 't zoo droevig, dat je je, wat ik ook zeg of beweer, maar aan je eigen gedachten vast blijft houen, en daar niet van af te brengen ben.... En dat je daar nu juist vanavond weer over begint, dat bewijst, dat je d'r heelemaal mee vervuld ben, en d'r eigenlijk àldoor aan denkt.... En dàt is zoo treurig, - want 't is absoluut onnoodig, dat heb ik je al zoo dikwijls gezegd.... zonder reden geef je je-zelf en mij zoo'n verdriet....
- Ik kan 't niet helpen.... ik kan er niets aan doen....
| |
| |
- Ja, dat kan je toch eigenlijk wèl.... Je hòeft ons beiden niet zoo te plagen, dat weet je héél goed.... Carla, kindje, waarom doe je dat toch?
Haar lippen en haar oogleden trilden, hij zag, dat ze slechts met moeite haar tranen bedwong.
- 't Zal wel beter worden, zei hij hoopvol, als we maar eerst altijd samen zijn.... Dan zal je wel zien, dat ik heelemaal aan je toebehoor, dat er zelfs geen zweem van 'n gedachte aan 'n ander in me opkomen kan. Dan zal je wel geruster worden, als je zoo van nabij de waarheid ziet.... je kent me nu nog niet.... dat moet allemaal later komen.
- Frans, zei ze zacht. Ik zou zelf zoo graag willen, dat ik anders was, maar ik kan niet.... Ik strijd er tegen, heusch, ik strijd er àldoor tegen, maar 't gaat niet, 't helpt niet, ik kan er niets tegen doen....
- We zullen d'r later wel samen tegen strijden, en zien, of we 't niet overwinnen kunnen, zei hij, en drukte haar tegen zich aan.
- O, Frans, zei ze, ben je niet boos? Ach toe, wees niet boos op me.... Ik zal heusch m'n best doen, om je d'r niet meer mee te hinderen.... Ik zal 't wel onderdrukken, telkens als 't in me opkomt, en dan zal 't wel voor goed verdwijnen, langzamerhand....
- Natuurlijk, lietje, dat gaat immers vanzelf? Je zal zien, ik zeg je, als we maar eerst eenmaal getrouwd zijn, dan krijg je heel andere inzichten in alles, dan verandert alles zoo.... Geloof me, alles komt terecht, - kom, lach nu maar weer.... ze mochten straks 's denken, dat d'r heel wat tusschen ons was geweest.... En dat is er toch niet, hè?
- Nee, zei ze, gelukkig niet, en ze glimlachte hem toe, hoewel nog met tranen in haar oogen. Je ben zoo goed, Frans.... Ach, heb toch geduld met me, heb toch geduld met me.... zal je dat, àltijd?
- Lieveling, zei hij, haar op het voorhoofd kussend, vertrouw je maar aan me toe, hoor, vertrouw je maar aan mij
| |
| |
toe.... O, je zal zien, je zal zien, hoe goed alles gaat...
Zij bleven een poosje zitten, zwijgend. Frans had zijn arm om haar hoofd gelegd, en zij leunde daarin, rustig, met gesloten oogen. O, zij vond het zoo heerlijk, zóó samen te zijn... zonder veel spreken en zonder veel bewegen.... heel stil.... met, diep in haar, het vreugdig gevoel harer eigene liefde en het veiligheid-gevend besef van de zijne....
Hij streelde met zijn andere hand haar vingers, die hij vast gevangen hield, en bukte zich soms, om zijn wang te leggen tegen haar zachte haar, of om haar op haar voorhoofd te kussen.... Hij had haar zoo lief, zijn mooie lieveling, - ze was zoo aanhankelijk-zacht, zoo steun-behoevend, scheen het hem toe, dat zijn liefde, véél meer dan op hartstochtelijk verlangen, op oneindige teederheid was gegrond....
Een geluid in huis deed haar zich haastig oprichten, met een blos.
- Daar komen ze, Frans,
Hij boog haar hoofd achterover, en kuste haar innig op haar mond. Toen hij haar losliet, lag er een gloeiend rood over haar wangen verspreid; hij lachte, en knikte haar vriendelijk-vertrouwend toe. Bij de groote tafel in het midden zette hij zich neer, strikte snel de bandjes van de lees-portefeuille los, en nam een illustratie, om zich een houding te geven.
Mevrouw van Wassenaar en haar zuster, mevrouw van Heyningen, kwamen binnen, na het genieten van hun siësta na het diner. Beiden waren zij slank en fraai van gelaat, beiden, ondanks den zestigjarigen leeftijd, nog frisch en jeugdig van voorkomen. Mevrouw van Heyningen woonde al vijftien jaar, sinds den dood van haar man, samen met haar zuster, Carla's Mama. Het ruime huis, in de Laan Copes van Cattenburch, zou mevrouw van Wassenaar te groot zijn geweest, toen zij, bij het sterven van haar man en oudsten zoon, met Carla alleen achterbleef. Mevrouw van Heyningen's zoon Vincent, thans achtentwintig jaar oud, had kamers genomen,
| |
| |
toen hij meerderjarig werd; hij was kunst-schilder en behoefde een atelier.
- Nog geen thee gezet, kind?
- 't Is dadelijk klaar, mama, zei Carla, en ontstak het spiritus-licht onder den zilveren bouilloir. Toen nam ze het tullen kleedje van de thee-tafel af, en zette de kopjes uit elkaer. Frans keek naar haar, zooals ze zich daar langzaam en bevallig bewoog; haar kalme gratie charmeerde hem, hij vond het een genot, haar slanke elegantie aan te zien.
- Wat heb je daar, Frans? Iets interessants? vroeg mevrouw van Heyningen, en strekte haar hand uit naar het een of ander blad. Geef mij the Studio, mag ik?
Hij reikte haar het blad over, en zij zag hem aan, en vergeleek hem, in gedachten, met haar zoon Vincent. Zij mocht hem heel gaarne, en had het een verblijdend teeken gevonden, toen zij bemerkte, dat haar zoon intiemer omging met Frans, dan vroeger het geval was geweest. Vincent was zoo luchtig, zoo weinig degelijk; zij geloofde en hoopte, dat een vriend als Frans, een bedaarde, ernstige, oudere man, een gunstigen invloed op hem uitoefenen en een vaster fond leggen zou in zijn vlinderachtige natuur. En toen door deze vriendschap Frans veelvuldig den huize van Wassenaar bezocht, en daarna met Carla zich engageerde, verheugde het haar, thans zeker te weten, dat zij in de toekomst vrienden zouden blijven.
Carla had de kopjes ingeschonken en rond-gebracht.
- Komt Vincent ook soms, Tante?
- Nee, hij had vergadering van ‘Desvo’. Maar ie komt morgen wel koffie-drinken
De oude dames handwerkten, en praatten over onbelangrijke dingen met elkaer; Frans en Carla bekeken platen, herhaalde malen dezelfde, want zij hielden de oogen er op gericht, zonder in werkelijkheid iets te zien. Zij beiden waren vervuld van hetgeen er morgen te gebeuren stond en van het gewicht van den stap, dien zij op het punt waren te doen.
De avond ging voorbij, zooals alle vorige avonden voorbij
| |
| |
waren gegaan: kalm, gezellig, zonder veel drukte of geanimeerdheid van gesprek.
Om elf uur stond Frans op om heen te gaan; Carla vergezelde hem in de gang, om hem uit te laten. Achter de tocht-deur kusten zij elkaer.
- Dag, kindje.... dag, lieveling.... zei hij, haar in zijn armen houdend, zal je goed slapen? Hou-ja maar rustig, hè, dat je je morgen heelemaal wèl voelt.
Ze bleef hem na-zien, toen hij de stoep af-ging; ze knikte hem toe, en wuifde, totdat ze hem niet meer zag. Toen sloot ze de deur.
- Ga maar gauw naar boven, zei haar Moeder, toen zij de kamer weer binnen-trad, straks kom 'k nog even bij je. Ga maar gauw....
- Nacht, Tante. Carla boog zich, en kuste mevrouw van Heyningen op haar wang.
Tante Margaretha drukte de hand van het meisje, en zei hartelijk:
- Nacht, Carla, droom prettig, hoor....
Boven draaide Carla in haar zitkamer het gas hooger op, en aanstonds bescheen het roodachtig-door-de-gekleurde-ballons-glanzende licht de lieve meisjes-meubels, de geheele gezellige inrichting van het aardig boudoir. Carla liep er in rond: dit alles zou zij meenemen naar haar nieuwe woning, waar het even zoo zou worden geplaatst, als het thans hier stond; niets zou zij behoeven te missen, uit de omgeving van haar jonge-meisjes-leven: Frans had gewild, dat zij zich niet vreemd en ongewoon zou voelen in haar nieuwe thuis. Zij kon het nog niet goed begrijpen, zij kon er zich nog niet heelemaal in-denken, dat een periode van haar leven bijna geëindigd zou zijn, en dat zij zich, zonder daar ook maar iets van te weten, in een onbekende toekomst begeven ging. Alles was ook zoo gauw gegaan: zes maanden waren zij verloofd, toen was de trouwdag vastgesteld. Nog was zij niet geheel doorgedrongen in de beteekenis van het woord: huwelijk. Trouwen, - dat wilde
| |
| |
zeggen, dat zij zich aan haarzelve ontnemen liet, - dat iemand haar leven nam en daarvoor zorgen wilde, als ware het voor zijn eigen bestaan....
Ze ging in haar slaapkamertje en begon zich langzaam te ontkleeden. Zij stond tegenover den spiegel en zag zichzelve aan, zooals zij daar stond, in de witheid van haar nacht-gewaad. Het schijnsel van het fairy-lampje op haar toilet, wierp een rozig waas over de matte blankheid van haar teint en deed haar oogen glanzen. Zij stond daar lang en gedachteloos, haar blonde hoofd een weinig gebogen, terwijl haar blik haar eigen oogen zocht. Haar eene hand steunde zich op het marmeren blad, haar andere hield het nacht-kleed op haar borst bijeen; zij zag den blinkenden verlovings-ring in den spiegel weerkaatst, en glimlachte zacht.
Door het boudoir kwam haar moeder binnen.
- Nog niet in bed, kind? 't Is al bij twaalven.
- Ik was juist klaar....
Haar moeder legde haar arm om Carla heen, en zag haar in het gelaat.
- M'n lieve, lieve schat.... Frans is zoo goed, - je zal zéker gelukkig met 'm zijn....
- O, ja, Mama....
- Ik ben daarom zoo gerust, en zie je zonder groote droefheid gaan.... Want ik weet, dat 't tot je geluk zal wezen, kind.
Toen haar Moeder, na een hartelijken zoen was heengegaan, bleef Carla achterover liggen, starend naar het plafond. Er had nooit een buitengewoongroote innigheid bestaan tusschen haar Moeder en haar, maar geen van beiden beseften zij dat. Carle was altijd zacht en vriendelijk en meegaande geweest, en daar haar Moeder een beminnelijk-oppervlakkige vrouw was, die niet begreep, dat dit stil en gesloten karakter veel dingen inhield, waar zij niets van wist, bleef Carla, ook toen zij behoefte aan zich-uitspreken kreeg, onmededeelzaam en zwijgend. Voor Frans had zij haar ziel geopend; hij kende
| |
| |
haar, door niemand vermoed gedachten-leven en trachtte haar ziel te leiden in de richting, die haar het gelukkigst maken zou. Zij vertelde hem veel, van wat er in haar omging, - àlles, wat zij onder woorden brengen kon, en hij verklaarde daardoor haar tegenstrijdigheden: haar spoedig enthousiasme en haar spoedige neerslachtigheid, haar naïeve opgeruimdheid en haar onbewust pessimisme. Hij kreeg haar liever, hij waardeerde haar meer, na elke openbaring, en was er eindeloos dankbaar voor, dat het hèm was mogen gelukken, den weg te vinden tot deze verborgen-gehouden wereld in haar, die hem zooveel moois en goeds en belangrijks ontdekte....
Morgen zou zij zijn bruid zijn, morgen.... En over veertien dagen: zijn vrouw.... Carla begreep het niet, - zou zij, binnen zóó korten tijd, voor altijd aan hem toebehooren, geheel-en-al, met lichaam en ziel? Zij wilde dat, - aan niemand liever dan aan hem, en toch was er iets in haar, dat vrees geleek.... Het was zoo mooi en rein en vredig nu, - zou dat zoo blijven, zou dit alles ongerept bewaard kunnen worden, door alle omstandigheden des levens heen, door al het mogelijkkomende leed, door alle voorvallen en gebeurtenissen, die konden komen, om verwijdering te brengen tusschen hen?
Was zij gelukkig? Carla vroeg het zich af, zooals zij het zich, zes maanden lang, onophoudelijk had afgevraagd. En nu, gelijk elke maal, dat zij dit deed, moest zij zich antwoorden: ja.... Zij was gelukkig, zij voelde, dat er voor haar niets hoogers kon bestaan dan dit rustig geluk, dan het liefhebben-hem en het zich-door-hem-uitverkoren-weten.... En als dat eene er niet was, dat ééne, dat haar zoo hevig pijnigen kon, dan zou zij volkòmen-zalig zijn....
O, dat eene.... zij vond het bijna een gebrek, een tekortkoming in hem; hoe langer zij er over dacht, hoe grooter afmetingen het scheen aan te nemen en hoe onvergetelijker en onoverkomelijker het haar leek.... Zij herinnerde zich haar belofte wel; het te onderdrukken, als dit gevoel in haar op- | |
| |
komen wou.... maar zij kon het niet helpen, dat zij er nu aan toegaf.... Zij liet zich zachtjes gaan, op den stroom harer weemoeds-gedachten....
O, hoe goed herinnerde zij zich den avond nog, dat Vincent had gezegd, den anderen middag een vriend mee ten eten te zullen brengen.... Die vriend was Frans van Westervoort. En nog hoorde zij Vincent toen vertellen, op zijn losse, nonchalante manier:
- Hij is op z'n drieëntwintigste jaar getrouwd geweest, met 'n mooi en heel-jong vrouwtje, 'n echt kind moet 't geweest zijn, niets in, niets aan, maar Frans was zeker op d'r mooiheid en d'r lieve maniertjes verliefd. Dat vuurtje schijnt maar kort gebrand te hebben, want toen ie d'r na 'n jaar verloor, was ie heelemaal niet bedroefd, zeggen ze, en begon z'n jongeluis-leven weer, alsof d'r niets was gebeurd...
Alsof d'r niets was gebeurd.... Maar dat was er wèl, dat was er wèl, helaas!.... En zij, die zich aan hem gaf, volkomen, met alles, wat zij had, - zij, van wie niets, ook maar het geringste, ooit aan een ander had toebehoord, wat kreeg zij terug van hem? Zij, wier gansche bestaan hij vervulde, wier toekomst, heden en verleden van hem konden zijn, - die vlekkeloos en onaangeraakt tegenover hem stond, - hoe weinig ontving zij daarvoor in de plaats, hoe weinig, - bijna niets.... Wat was zij voor hem? Immers maar de vervanging van hetgeen hij verloren had, iets, wat ieder-ander even goed voor hem had kunnen zijn....
Tranen welden in haar oogen op en rolden, langzaam langs haar wangen glijdend, op het kussen neer. Ze wist wel, dat ze onrechtvaardig was.... ze wist wel, dat ze, in haar verdriet, overdreef.... maar o, het deed haar zoo smartelijk aan, dat zij niet de eenige in zijn leven was, zooals hij de eenige was in het hare, - dat hij had liefgehad, dat hij zich had weg-gegeven aan een andere, - en dat zij, die zich volmaakt aan hem toebehoorende wist, slechts de restes van zijn liefde, de restes van zijn leven kreeg....
| |
| |
Zenuw-schokjes trilden door haar leden; haar snikken kwamen snel na elkaer, en de tranen vloeiden onbedwongen, bevochtigend het kussen, waar zij haar gelaat in verborg.
Vreemd.... vreemd.... zij had het altijd geweten, zelfs vóór zij hem kende nog.... En toen hij meer en meer zijn bedoeling in woorden en daden verduidelijken ging, en haar eigen liefde in haar ontwaakte, en sterker en sterker werd, en toen hij eindelijk zich had verklaard, en zeide haar tot vrouw te verlangen, toen had het in haar luide gejubeld van heerlijk, heerlijk geluk: niets, niets, geen enkele gedachte verstoorde haar zaligheid.... En nu, terwijl hij juist zijn liefde dieper en dieper haar toonde, nù leed zij door zijn verleden zoo een hevige smart....
Zij wist het nog wel: dat is voorbij.... zóó had zij toen het bestaan van dat huwelijk opgenomen, en niet vermoed, dat het in haar óóit veranderen zou... Dat is voorbij, hij denkt er nooit meer aan.... en zelf had hij haar gezegd, dat zijn gevoel voor dat kind geen eigenlijke liefde, maar een begoocheling, een waan was geweest, en dat zijn huwelijk een misrekening, een vergissing was gebleken te zijn....
Maar in het engagement was het begonnen. Toen had zij bij elk woord gedacht: sprak hij zoo ook tot háár? bij elken blik, bij elken kus, die heerlijke, nooit-gekende sensaties wekten in haar: dat is maar een herhaling voor hem, hij voelt het niet, hij kan het niet voelen, zooals ik, het is voor hem alles oud....
Hij begreep het niet, als hij haar dikwijls treurig, of in tranen zag, terwijl hij er geen oorzaak voor wist, en als zij het hem eindelijk, na lange aarzeling, had gezegd, dan werd hij bedroefd en soms ook boos, en noemde haar een dwaas en onredelijk kind.... Dan schreide ze in zijn armen uit en werd weer kalmer daarna. Maar de inwendige hinder verdween nooit geheel, altijd was er een onuitgesproken klacht op haar lippen, een ongezegd verdriet in haar blik, en Frans' eenige hoop was, dat het huwelijk haar milder en redelijker stemmen
| |
| |
zou, dat de tijd datgene zou genezen, waar hij, met al zijn toewijding en al zijn liefde, niet bij machte toe bleek te zijn....
Carla kreunde zachtjes, ingehouden, haar droefheid uit. O, niemand mocht het weten, omdat niemand het begrijpen zou.... Men zou haar dwaas en overdreven en aanstellerig noemen, ondankbaar zelfs.... Zij moest het opsluiten in haar hart, en trachten het meester te worden, alleen.
Waarom berustte zij niet? Zij wist toch, dat het onveranderbaar en niet meer ongedaan te maken was, - waarom berustte zij niet? Wat was dat irritant, haar-ongevoelig-voor-vreugde-makend gevoel, dat alle pogingen, om het te doen verdwijnen, weerstond? Was het een zuiver-belangeloos verdriet?.... Er was zelfzucht in: zij wilde, dat Frans aan haar toebehooren zou, zooals zij dat kon aan hem.... dàt was het: een gevoel van misdeeld-zijn, een gevoel van niet-te-krijgen, wat haar toekwam als een recht.... Het bewustzijn, dat een andere had gehad, wat van háár was, wat van háár moest zijn: zijn eersten hartstocht, de eerste ontbloeseming van zijn liefde....
Was het jaloerschheid dan? Maar hoe kòn dat, jaloersch op een Verleden zijn, jaloersch zijn op een doode? Afgunstig op iets, wat lang voorbij en lang vergeten was, waaraan hij nooit dan met eenigen wrevel terugdacht, zooals hij zei? Dat kon toch niet, ach, onmogelijk, onmogelijk was dat immers.... onmogelijk!
O, kon zij maar tot klaarheid komen.... begreep zij maar, waardoor dit bitter gevoel van ontbering ontstond, - dan zou het overgaan misschien, dan zou het uitgeroeid kunnen worden tot in den grond.... Maar hiertegen was zij machteloos.... En in het besef, dat haar strijd vergeefsch moest zijn, legde zij haar handen tegen haar voorhoofd aan, en schreide, schreide.
| |
| |
| |
II.
- Wat komt Vincent weer laat, zei mevrouw Van Heyningen.
- We kunnen nog wel even wachten..... 't Is nog vroeg genoeg, zei mevrouw van Wassenaar.
Frans en Carla fluisterden zachtjes met elkaer; ze stonden schijnbaar de groote bloemen-mand te bezien, - het geschenk van mevrouw van Heyningen aan het aanstaande bruids-paar, - maar na veel woorden van dank en bewondering, waren ze over intiemere belangen aan het praten gegaan, terwijl de oude dames erover beraadslaagden, wat zij zouden doen, als Vincent te laat voor het koffie-drinken kwam.
- Dan maar beginnen.... vond zijn Mama.
Carla, als altijd in Frans' tegenwoordigheid, voelde zich opgewekt, kalm en gelukkig. Zij begreep thans niet goed, waarom zij den vorigen avond zoo bedroefd was geweest. Zij was met hem zooveel sterker en veerkrachtiger, dan in haar eenzaamheid; dan wist zij, een steun te hebben, dan was zij in zijn hoede, waar zij zich beschermd en veilig wist, en bijna al haar martelende gedachten vervaagden dan, tot niet meer dan een aanvoeling van leed.... zij was zich dán geen werkelijk lijden bewust, en achtte de doorleden droefheid zelfs niet.
- Carla.... Carla.... bèn je gelukkig? vroeg hij dringend, dicht tot haar over-gebogen.
- Ja, zei ze, en zag hem oprecht en vol in de oogen, dat ben ik, - altijd, Frans, als jij maar bij me ben....
- Schat, zei hij innig en drukte even, krachtig haar hand.
- O, daar heb je Vincent! Daar komt ie aan, riep mevrouw van Wassenaar.
Een oogenblik later belde Vincent.
Met bruyante vroolijkheid kwam hij de kamer in. Groot, met breede schouders en krachtigen bouw, met een donker, geestig gelaat en levendige gebaren, bracht hij leven en beweging, overal waar hij kwam.
| |
| |
Een groot bouquet van enkel witte seringen had hij in zijn hand.
- Alsjeblieft, à-peu-près bruid! zei hij, haar ongegeneerd-familiaar de hand drukkend, een gewoonte, overgehouden uit den tijd, dat zij als broer en zuster waren. Bonjour, Frans, Tante, Moeder! Op me gewacht? Ja, ik ben àltijd te laat! Nu kwam 't weer door die bloemen. Ik wou zelf de takken kiezen; dat wou die kerel eerst niet hebben, maar ik weet m'n zin wel te krijgen.... Ze zijn mooi, Carla, hé?
- O, Vincent, beeldig! Dank je, dank je hartelijk, hoor!
- Zet ze zoolang maar in deze vaas, Carla.... En laten we nu maar eerst gaan koffie-drinken, anders wordt 't voor jullie te laat. Op welk uur is 't aanteekenen bepaald?
- Op twee uur, Mama.
- Kom, Vincent, zei mevrouw van Heyningen tot haar zoon, die tegen Frans, druk-gesticuleerend, stond te praten, houd ons nu niet nog langer op.
- En ik ben d'r al zoo lang, Mama.... Wees nu niet zoo onredelijk.... 't Is alleen maar, dat u 't prettig vindt, te laten zien, dat u uw prestige over me nog niet verloren hebt, al ben ik ook onder uw vleugels uit, dat u me voortdurend standjes en reprimandes geeft, in presentie van anderen....
- Je ben nog net 'n kind, Vincent.
- Ben ik? Och, Mamaatje, blijf maar in die meening, dat houdt u jong, zei Vincent, met zijn lachend en overmoedig gezicht, en stak zijn arm door den hare. Op! Naar de koffietafel! Wie ons liefheeft en lunch-lust heeft, die volge ons!
Aan tafel gaf Vincent een grappig en geënthousiasmeerd verslag over de vergadering van ‘Desvo’, - een verkorte naam voor de club: ‘De edele schilderkunst vereenigt ons’, de begin-letters der woorden tezamen genomen, - - waaraan noch Carla, noch Frans veel aandacht gaven, maar Vincent ratelde door en hield er de stemming in.
- Moeder, en Tante ook, als u wilt, waarom komt u niet weer 's op m'n atelier? 's Middags schenk ik thee, of liever,
| |
| |
dat doe ik niet zelf, daar heb ik Regina op gedresseerd, maar ze doet 't heel goed, héél goed, dat moet 'k zeggen.
- Regina, wie is dat?
- M'n model.... Reintje heet ze eigenlijk, maar ik vond die naam niet genoeg in overeenstemming met d'r schilderachtig voorkomen, en daarom ben 'k zoo vrij geweest d'r 'n esthetische draai aan te geven.... Komt u dan 's? 'k Heb 'n paar leuke sarongs en stukken tapijt, gobelin, d'r bij gekregen, die zal u wel aardig vinden.
- Maar Vincent, dat mensch....
- Welk mensch?
- Die Regina, zooals je d'r noemt, heb je die altijd bij je?
- Altijd? Natuurlijk niet. Nu op 't oogenblik bijvoorbeeld niet, dat ziet u toch?
- Wees niet zoo flauw.... Wat is dat voor iemand, vraag ik je?
- Dat heb 'k u al gezegd: m'n model. Maar ik begrijp u, u informeert met moederlijke bezorgdheid, wat ook heel gepast is, dat geef ik toe, naar mogelijke onzedelijke verhoudingen.... Of misschien bent u wel bang, dat ik óók trouw-plannen heb, zooals onze waarde aanstaande neef....
- Bang? Dat weet je wel beter, Vincent, dat zou 'k veel te heerlijk vinden.... Als 't tenminste iemand was, die....
- Paste in 't lijstje, dat u voor uw schoondochter gereserveerd houdt, Mama, maar dat blijft vooreerst nog leeg.... Dat zou ik niet kunnen hebben, altijd 'n ander om me heen, - zoo ben ik, en zoo zal 'k wel blijven ook.... Ik beveel 't anderen altijd aan, en 't bekomt ze meestal goed, tenminste naar wat 'k d'r van zie, maar ik-zelf, - dank u, dank u vriendelijk.... vrij ben ik, blijf ik, zal ik tot in eeuwigheid zijn!
- En Regina dan? vroeg mevrouw van Wassenaar, met een glimlach. Kan dat eigenlijk wel, staat dat, dat je, als alleen-wonend jongmensch, 'n meisje voor model altijd bij je hebt?
| |
| |
- U ook al, Tante? Als 'k dat ‘meisje’ altijd bij me had, dan 'k geen ‘alleen-wonend’ jongmensch meer zijn, is 't wel? Maar laat ik de gemoederen, op 'n gewichtige dag als vandaag, nog maar niet méér ontroeren... Regina heeft de aanvallige leeftijd van meer dan driemaal mijn jaren, ze is tegen de negentig, geloof ik, - u ziet dus, waarde dames, dat d'r geen directe reden tot ongerustheid bestaat.
- Waarom zeg je dat dan niet dadelijk, Vincent?
- Maar Mama, u weet toch, dunkt me, dat ik dat heelemaal niet zou kunnen velen: jeugdige bewegelijkheid om me heen.... Daarvan ben ik zelf ruim genoeg voorzien, - van 'n ander zou 't me hinderen, prikkelen, irriteeren, woedend maken op den duur....
- Als Carla getrouwd is, zullen we dikwijls komen, hè, Eugènie? zei mevrouw van Heyningen we zullen 't dan wel erg stil en eenzaam hebben....
Na de lunch liepen Carla en Frans door den gang: Carla wilde naar boven gaan, om zich te kleeden. Frans had zijn arm om haar heen-geslagen; zij leunde haar hoofd tegen zijn schouder aan en liet zich willig door hem kussen. Vincent kwam voorbij, lachte om het toevallig-zien-van-wat-niet-voor-zijn-oogen-was-bestemd, en zei, de suite binnen-gaand:
- Geneer je niet.... ik verdwijn al weer.
- Altijd is Vincent, waar hij niet moest zijn, zei Carla, en maakte zich blozend uit Frans' omhelzing los. Laat me nu maar gaan.... Er mocht nog 's iemand komen.
- Schat, lieve schat, zei hij, haar nog eens drukkend aan zijn hart, ik voel me zoo gelukkig vandaag, dat mòest ik je even zeggen....
Na een half uur kwam Carla weer beneden, in glanzendzwart fluweel, waar-boven haar blonde, blanke hoofd uitlichtte in een liefelijke, teedere helderheid. Frans zag haar aan, en een oneindige vreugde verspreidde zich door zijn geheele Zijn, een dankbare, zaligende verrukking, dat deze ziels- en lichaams-reine vrouw de zijne wilde wezen, de zijne voor eeuwig.
| |
| |
Het rijtuig stond klaar; Carla kuste haar Moeder met hartelijkheid; mevrouw van Wassenaar zag haar in het bleek, maar rustig-glimlachend gelaat en in de kalme oogen, en liet haar, voldaan door wat zij zag, vertrekken.
In het coupétje vatte Frans Carla's hand en bleef die vasthouden met zachten druk, terwijl hij haar nu en dan, als hij haar oogen ontmoette, toeknikte met een teederen, bemoedigenden lach.
Het was mistig-koud, de raampjes besloegen, zij konden niet goed den weg, dien zij volgden, herkennen. Het rijtuig reed matig-snel, te langzaam vond Frans, die de wiel-wentelingen bijna telde, in zijn ongeduld om de vervulling van zijn verlangen spoediger te bereiken.
- Carla, m'n liefje, zeg me nog even, zei hij, gehoorgevend aan een plotselingen drang, toen hij zag, dat ze door de Hoogstraat reden, - vóór we er zijn: vertrouw je je nu in volle gerustheid aan me toe, kan je je, met de volle toestemming van je verstand en van je hart aan me overgeven, kàn je dat?
- Ja, zei ze, ja.... want ik heb je lief, Frans....
- En ik, zei hij ontroerd, ik geef me aan je weg, heelemaal en voor altijd, zonder bedenking en met m'n vrije wil.... Hoor je dat, lieveling? En zal je dat altijd onthouen?
Ze hielden innig elkanders hand omvat, tot dat, vóór het bordes van het stadhuis, door den koetsier werd stil-gehouden.
Hij hielp haar de trappen op; ze gingen door de vestibule, door een bode geleid naar de kamer, waar de formaliteit van het aanteekenen plaats-hebben moest.
Ze bleven daar staan en wachtten een oogenblik, totdat de ambtenaar te voorschijn kwam en hen met een hand-gebaar tot plaats-nemen voor een kleine, groene tafel, uitnoodigde. Hij bladerde de papieren door, zei dat ze in orde waren, en stelde de gebruikelijke vragen.
- Frans Johannes van Westervoort, oud vijf-en-dertig jaar, adjunct-commies bij het ministerie van Financiën, wonende te
| |
| |
's Gravenhage, weduwnaar van Henriëtte Victorine de Hornes....
Frans keek Carla onwillekeurig aan, toen dit werd gezegd, hij zag haar vluchtig verbleeken, haar oogen neer-slaan, en met moeite het trillen harer lippen bedwingen. Een diep medelijden met haar vervulde hem, en een lichte wrevel, dat deze nadere aanduiding van zijn persoon noodzakelijk wasvoor de wet.
- Margaretha Carla Eugénie van Wassenaar, oud drie-en-twintig jaar, zonder beroep, wonende te 's Gravenhage, ging de ambtenaar voort, Carla noodzakende, haar aandacht op hetgeen hij te zeggen had, te vestigen, wat Frans verruimd deed ademhalen.
Ze hadden hun hand-teekening gezet; de ambtenaar verdween, daardoor te kennen gevende, dat zij heen konden gaan. Weer door een bode vooraf-gegaan, wiens gelukwensch met een fooi werd beloond, bereikten zij hun rijtuig, dat te wachten stond.
- Goddank! zei Frans, in de behoefte zijn blijdschap te uiten, en sloeg zijn arm om haar heen. Nu ben je van mij, schat! Nu ben je van mij! Nog wel niet heelemaal, maar voor ernstige menschen als wij is 't toch onherroepelijk, hè?
Ze knikte, haar lief gezicht heffend tot hem op, en hij, zich niet langer kunnende bedwingen, schoof haar voile terug, en kuste haar warm op haar mond, veilig verborgen, als zij waren, achter den vocht-aanslag der raampjes.
(Wordt vervolgd.)
|
|