Nephtunis Zee-wagen
(1671)–Anoniem Nephtunis Zee-wagen– AuteursrechtvrijStemme: O droefheyt ongemeen, &c.‘t VErdrietigh blaeuw-getouw,
Bestaet in veele leden,
Eer dat dit vol gebouw
Van Ezels werdt bereden:
Twee Sijen, Schey en Scheen,
Een Kuyl, daer breeckebeen
In hortelt met sijn treen.
Een Kuyl waer in ‘t geswier
Der Schemels leydt beslooten,
Daer het rampsaligh dier
Op trappelt met sijn poten:
Twee Sprinckels en ‘t Gespan
Des loopers onder an,
En Voor-boom, buycks tyran.
La, La-boom, Kam en Riet,
Poly-boom en Polyen,
Drom, Lengh-boom, draets verdriet,
Door dulle knyserijen:
Daer het vileyn op smaeckt,
De ronde Roen gekaeckt,
De Lees-roe saligh maeckt.
Twee Schuyvers noodigh zijn,
Een Scheer, en een Nop-yser,
Smeer-borstel seer fenijn,
Een buyck-lap voor den Knijser,
Deun-touw en Deun-stock stijf
| |
[pagina 84]
| |
Heeft Dol-kop tot gerijf
Voor Spoelders, en sijn Wijf.
Twee Hoofden aen een Boom,
Den Trecker en den draeyer,
Scheer-raem, gevlochten Toom,
De Borstels, en de Waeyer:
Van Sterck nyt ‘t stinckent Vat,
Met Pis gemenght, genat,
Kreest hem den Kreser zat.
Wrijf-planck en Stijfsel-pot.
Tot Snot-Schrabbers gerijven,
Zijn dienstigh om het snot
Der Kanten mee te wrijven:
Een lap daer in somwijl
Den Wroeter seer subtijl
In wringht sijn snottigh quijl;
Een Schoots-vel ruygh en lanck
Van bonte Beeste-vellen,
Een hardt vervloeckte Planck,
Vermaledijt ter Hellen:
Waer op den Ezel met
Zijn mager puystigh zet
Rijdt sijn gewoone tredt.
Den Tempel scherp getant
Die Nickers practiseerden,
Schiet-spoel, en Pijpkens kant,
Die over Priemkens scheerden:
‘t Krancksinnigh Spoelwiel vry
Een Breeckebeen daer by
Seer noodigh t’allen ty.
Als dan langh pof, pof, pof,
Verdrietigh heeft geseten,
Den Wever, met verlof
Genaemt, gort zegent ‘t eten,
Zijn velleloose Naers
Die smeet hy over dwars
Tot salvingh met een Kaers.
Als dan de maegh’re Vent
Sijn keeltje eens wil smeeren
‘t Gedoeckte Parlement
Wil gansch niet accordeeren,
Het Wijf brenght met misbaer
| |
[pagina 85]
| |
Haer Kind’ren allegaer
By de genoemde Vaer.
Roepende met gewelt
Uytsinnigh, als beseten:
Ghy brenght den Waerdt het Geldt,
En laet ons sonder Eten,
Fielt, Schelm, Droncke-snuyt,
Als een vergeten Guyt
Soo wordt hy uyt-geluyt.
Loopt heen met al den hoop,
Ghy lompen Apoteecker,
Of ick ty op de loop,
Dat sweer ick u voorseecker:
Ghy Vrouw-verdriet, ghy Hondt,
Suypt dat ghy barst terstont.
Prince, dan sit den Uyl,
Weer met een platte Beuse,
Ouder sijn Hoedt te schuyl,
En siet al langhs sijn Neuse:
Hoe dat sy ‘t heft of tildt,
Den Ezel is in ‘t Gildt
Gemuylbandt en gebrildt.
|
|