Neerlandia. Jaargang 85
(1981)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Memorie van toelichting bij het ontwerp van decreet inzake de Nederlandse TaalunieHet ontwerp van decreet, houdende goedkeuring van het Verdrag tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk der Nederlanden inzake de Nederlandse Taalunie, ondertekend te Brussel op 9 september 1980, werd ingeleld door een uitvoerige en merkwaardige toelichting, die wij omwille van haar overzichtelijkheid, nagenoeg onverkort in Neerlandia opnemen. | |
InleidingDe culturele verbondenheid van Nederland en Nederlandstalig België manifesteert zich bovenal in de gemeenschappelijke taal: het Nederlands. De regeringen van België en Nederland zijn zich bewust van het belang van de Nederlandse taal voor de samenleving in, en de samenwerking tussen hun beide landen. Zij achten zich daarom samen mede verantwoordelijk voor de ontwikkeling van de Nederlandse taal. Zij hebben derhalve besloten tussen België en Nederland een unie op het gebied van de Nederlandse taal in te stellen, genaamd de Nederlandse Taalunie. | |
Historisch overzichtDe eenheid van de Nederlandse taal en van de letteren waarvan die taal het medium is, is een gegeven dat uit de geschiedenis van de Lage Landen tot ons komt.
Hendrik van Veldeke, Hadewijch, Jan van Ruusbroec, Jacob van Maerlant, Geert Grote, Michiel de Swaen, de schrijvers van Reinaert de Vos, Elckerlijc en Mariken van Nieumeghen - en vele anderen - behoren tot het vroegste gemeenschappelijk erfgoed van onze taal en cultuur.
In de middeleeuwen, de renaissance en ook in latere eeuwen wordt de taal veelal genoemd naar het gewest waar zij gesproken wordt. De benaming ‘Nederlantsch’ vindt men evenwel reeds in een incunabel van 1482. In de tweede helft van de zestiende eeuw groeit in de Nederlanden een samenhorigheidsgevoel boven de gewesten uit, maar het zal nog tot onze dagen duren vooraleer nagenoeg alle Nederlandstaligen hun taal ‘Nederlands’ noemen. In het buitenland bestaan omtrent eenheid en benaming van onze taal ook nu nog vele misvattingen.
De onderlinge verscheidenheid van de gewesten van de Lage Landen - gevolg en oorzaak van etnische, aardrijkskundige, godsdienstige, economische, sociale en bestuurlijke factoren - heeft op die eenheid haar natuurlijke invloed gehad en heeft haar geleidelijkaan ontwikkeld tot een levenskrachtig geheel.
De blijvende groei naar eenheid blijkt ook uit twee publikaties uit de tweede helft van de 16e eeuw: bij de Antwerpse uitgever Plantijn verschijnt in 1574 het door Cornelius Kiliaan samengesteld ‘Etymologicum’, waarin een wetenschappelijke beschrijving wordt gegeven van de toen in gebruik zijnde Nederlandse woorden. Het is nog altijd een van de beste bronnen van de Nederlandse taal in de 16e eeuw. In opdracht van de Amsterdamse rederijkerskamer ‘De Eglantier’ verschijnt in 1584 van de hand van Hendrik Laurensz Spiegel de ‘Tweespraack van de Nederduytsche letterkunst’, waarin wordt gepoogd orde te scheppen in de verschillende schrijfgewoonten.
Gememoreerd zij ook dat tijdens de Tachtigjarige Oorlog vele ‘Spaanse Brabanders’ de wijk namen naar het Noorden, waar ze een belangrijke bijdrage zouden leveren tot Hollands Gouden Eeuw. Onder hen bevonden zich de Antwerpse ouders van Joost van den Vondel.
Aan de Statenvertaling van de Bijbel, die in 1635 verscheen, lag het streven naar een in alle Nederlandstalige gewesten verstaanbare taal ten grondslag. Vandaar dat vertegenwoordigers uit die verschillende gewesten voor deze vertaalopdracht werden aangetrokken. Hun werk is van onschatbare betekenis geweest voor de eenheid van het Nederlands.
De Staatkundige tweedeling - sedert 1648 - van het Nederlandse taalgebied heeft de eenheid van de taal niet geheel gebroken noch ontkracht. Wel heeft zij desintegratie veroorzaakt, die grote schade heeft toegebracht aan het gebruik van het Nederlands als gemeenschappelijke omgangstaal binnen het taalgebied. Om deze schade ongedaan te maken zijn vooral in de laatste decennia talrijke initiatieven genomen, zowel van particuliere als van officiële zijde. Vele van die initiatieven hebben tot gunstige resultaten geleid. Het is echter steeds meer als een gemis ervaren dat een adequaat wettelijk kader ontbreekt om de eenheid van het taalgebruik te bevorderen. De rijping der geesten in beide landen en de recente grondwettelijke ontwikkelingen van de laatste jaren in België hebben het mogelijk gemaakt thans structuren hiervoor op te bouwen.
Zij vormen het onderwerp van het ‘Verdrag tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk der Nederlanden inzake de Nederlandse Taalunie’.
Het navolgende geeft in grote lijnen een overzicht van de ontwikkelingen sinds 1648. | |
Van 1648 tot 1940Tijdens de Tachtigjarige Oorlog vond een belangrijke uittocht plaats naar het Noorden: ook vele letterkundigen uit het Zuiden vestigden zich in de Republiek. De Zuidnederlandse letteren werden daarmee voor eeuwen naar het tweede plan gedrongen. Schrijvers van formaat, opvallende persoonlijkheden, treffen we in de Zuidelijke Nederlanden tot ver in de 18e eeuw nauwelijks aan. Toch zijn er ook na 1648 op het gebied van taal en letteren contacten tussen de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden blijven bestaan.
Zo verschijnt in 1761, dus tijdens het Oostenrijkse bewind in de Zuidelijke Nederlanden, een ‘Nieuwe Nederduytsche spraek-konst’, samengesteld door de in Voorburg bij Den Haag geboren en in Antwerpen onderwijzende Jan des Roches, pedagogisch adviseur van de autoriteiten in de Oostenrijkse Nederlanden, in 1785 benoemd tot inspecteur-generaal van het onderwijs te Brussel.
In 1788 publiceerde J.B. Verlooy, advocaat, later burgemeester van de stad Brussel, een ‘Verhandeling op d'onacht der moederlycke tael in de Nederlanden’, waarin hij vraagt om herstel van het onderwijs in de eigen taal en pleit voor de eenmaking van de Hollandse en Vlaamse letteren.
In het Noorden kwam op 18 december 1804 de eerste officiële spellingsregeling tot stand, toen het Staatsbewind van de | |
[pagina 198]
| |
Bataafse Republiek de conclusies aanvaardde van de ‘Verhandeling over de Nederduitsche spelling, ter bevordering van eenparigheid in dezelve’, die op last van de Agent van Nationale Opvoeding was geschreven door de Leidse hoogleraar in de Vaderlandse Taal en Welsprekendheid, Matthijs Siegenbeek.
Ten tijde van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1814-1830) tracht de regering de positie van het Nederlands in het Zuiden te versterken. De langdurige politieke scheiding blijkt echter nog meer verschillen in taalgebruik te hebben teweeggebracht dan er voordien al bestonden. Na de omwenteling van 1830 gaan er in het Zuiden zelfs stemmen op om te komen tot een autonome Vlaamse taal. Toch had de korte hereniging bij een aantal Vlaamse letterkundigen de gedachte versterkt van de eenheid van de Nederlandse taal.
Geïnspireerd door J.A. Alberdingk Thijm organiseert dr. F.A. Snellaert, die met J.B. David en de reeds in 1846 overleden J.F. Willems behoort tot de belangrijkste figuren van de Vlaamse herleving na 1830, in Gent in 1849 het eerste Taal- en Letterkundig Congres, waar Nederlandse en Vlaamse letterkundigen en schrijvers elkaar opnieuw ontmoeten. Hun bijeenkomst zou de eerste worden van een reeks congressen die tot 1912 afwisselend in België en in Nederland worden gehouden.
Op dat eerste congres was de wens naar voren gekomen een zo volledig mogelijk woordenboek van de Nederlandse taal tot stand te brengen. Bij het in studie nemen van dit plan bleek alras dat eerst meer eenheid moest worden geschapen ten aanzien van de spelling. Onder auspiciën van het Congres publiceert dr. L.A. te Winkel in 1863 zijn Grondbeginselen der Nederlandsche Spelling die de grondslag zouden vormen van de Woordenlijst voor de Spelling der Nederlandse Taal, die hij in 1886, samen met prof. dr. M. de Vries, publiceert.
De Belgische regering nam die grondbeginselen terstond in studie en vaardigde reeds op 21 november 1864 een Koninklijk Besluit uit waarbij de spelling De Vries en Te Winkel verplicht werd gesteld voor het onderwijs in de Staatsscholen en voor stukken uitgaande van de regering. Mede omdat opeenvolgende Nederlandse regeringen zich op het standpunt stelden dat spelling geen overheidstaak is, duurde het tot 1 januari 1883 vóór in Nederland een soortgelijke beslissing werd genomen. Van die datum af gold dus eenzelfde spelling van de Nederlandse taal in beide landen, een eenheid die helaas in latere jaren weer verloren zou gaan. Intussen had het op het eerste Taal- en Letterkundig Congres van 1849 geopperde plan om, in navolging van Frankrijk en Duitsland, een uitgebreid woordenboek van de eigen taal samen te stellen, weerklank gevonden. Prof. dr. Matthias de Vries werkte het plan uit.
Na aanvaarding daarvan op het in 1851 te Brussel gehouden congres nam hij de leiding op zich, daarin weldra bijgestaan door dr. L.A. te Winkel.
Nadat deze beide geleerden regels hadden gesteld voor de spelling, kwam al spoedig de eerste aflevering van het Woordenboek der Nederlandse Taal gereed. In 1882 was het eerste deel voltooid.
De heropleving van het algemeen Nederlands taalbewustzijn leidde in België in 1883 tot de eerste taalwet op het gebied van het middelbaar onderwijs, waardoor onder meer het onderwijs van de Nederlandse taal in het Nederlands in plaats van in het Frans kon worden gegeven. Belangrijke mijlpalen waren voorts o.a. de oprichting van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde in 1886, het ontstaan van de literaire beweging ‘Van nu en straks’ (1893) en in 1898 bij de zogenaamde ‘Gelijkheidswet’ het toekennen van dezelfde rechtskracht aan de Nederlandstalige versie van wetten en decreten als aan de Franse versie. In 1930 volgt de vernederlandsing van de universiteit van Gent. In de daarop volgende jaren worden in België taalwetten aangenomen ter algehele vernederlandsing van bestuur, onderwijs en rechtspraak in Vlaanderen. Dit waren op zichzelf belangrijke overheidsinitiatieven. Daarbij mag men evenwel niet uit het oog verliezen dat die opleving van de moedertaal, die diep was geworteld in het Vlaamse volk, uiteindelijk was te danken aan het inzicht, de toewijding en de moed van een actieve, taalbewuste groep Vlamingen. Hun ijveren vond spoedig weerklank bij letterlievenden en cultuurhistorici, vooral in het Zuiden, maar ook in het Noorden, waar een man als professor dr. Pieter C.A. Geyl na de eerste wereldoorlog met zijn werk De Geschiedenis van de Nederlandse Stam, de Groot-Nederlandse geschiedschrijving heeft ontwikkeld en de culturele saamhorigheid sterk heeft beïnvloed.
Ook in de eerste decennia van deze eeuw zijn er op het gebied van de spelling contacten tussen Noord en Zuid. Er worden veel, al of niet gemengde, commissies ingesteld en vele adviezen uitgebracht. De in 1883 bereikte eenheid van spelling blijft echter niet bewaard. De verwikkelingen rondom de invoering van de spelling Marchant in Nederland (1934) zijn nog niet opgelost als de Tweede Wereldoorlog ook voor de Belgisch-Nederlandse samenwerking een tijdperk afsluit.
Dit korte overzicht kan de indruk wekken, dat de gevolgen van de scheiding van 1648 op het gebied van de taal niet al te ernstig zijn geweest. Dat zou een misvatting zijn. Het wezenlijke, de eenheid en de levenskracht van de taal, is gebleven, maar op het gebied van het gebruik van de taal in de zuidelijke gewesten en voor de communicatie tussen Noord en Zuid zijn die gevolgen rampzalig geweest.
Terwijl na 1648 in het Noorden het Nederlands de taal wordt van een rijke natie die wereldpolitiek bedrijft, en die ook in latere jaren voor een groot deel blijft bestaan uit welvarende kooplieden, financiers en ambachtslieden, gaat het Nederlands in het Zuiden in maatschappelijk opzicht snel achteruit. Die beweging wordt nog versneld door de economische teruggang van de Vlaamse gewesten.
Het Nederlands verstikt in isolement hetgeen onherroepelijk een verbasteringsproces op gang brengt en bevordert. Het Nederlands had zijn natuurlijke plaats in het maatschappelijk weefsel verloren.
Het reveil van het Nederlands in Vlaanderen aan het begin van de 19e eeuw is mede voortgevloeid uit de toen in Europa algemeen opkomende idee van de natie op grondslag van de taal. Wat het Nederlands betreft werd dit doorkruist door de Belgische revolutie van 1830. Ondanks het feit dat de Vlaamse beweging sterk de nadruk legde op de eenheid van het Nederlands en dat de term ‘Nederlands’ zelfs gebruikt werd in de eerste taalwetten (1873, 1878, 1883), bleef de staatkundige scheiding toch in veel opzichten desintegrerend werken. Naast de term Neder- | |
[pagina 199]
| |
lands werd ook de term Vlaams voor de taal gebruikt. Organisaties op het gebied van de Nederlandse taal en de taal zelf zijn daaraan niet ontkomen. Aan de verwarring omtrent de benaming die hierdoor binnen het taalgebied, maar vooral ook daarbuiten, is ontstaan, is nog steeds geen eind gekomen.
Op elk gebied van maatschappelijke activiteit ontstaan binnen de nationale staat afzonderlijke organisaties. Zo ook op het gebied van de taal. Elk van die organisaties heeft haar eigen besluitvormende en uitvoerende organen. In het beste geval ontmoeten vertegenwoordigers van het ene land collega's van ‘zuster-organisaties’ uit het andere land op internationale congressen. Meestal trachtte men dan tot algemeen aangenomen aanbevelingen te komen, maar daar de benadering van de problematiek zo uiteenlopend was, bleven deze teksten zelden meer dan vrome wensen. | |
Van 1945 tot hedenNog gedurende de oorlog, in maart 1944 te Londen, besloten de Belgische en Nederlandse regeringen te komen tot een eenvormige schrijfwijze van de Nederlandse taal. De conclusie van een terstond na het einde van de oorlog ingestelde Belgisch-Nederlandse commissie leidde tot het besluit van de Belgische regering van maart 1946 en van de Nederlandse regering van februari 1947, waardoor de eenheid van de spelling opnieuw werd hersteld. Althans in theorie, want in de praktijk zou men op vele moeilijkheden stuiten.
Voorbereid door een andere door de beide regeringen ingestelde commissie, verscheen op 25 augustus 1953 de Woordenlijst van de Nederlandse Taal, beter bekend als ‘het groene boekje’. De woordenlijst en de daaraan voorafgaande leidraad werden door de beide regeringen verbindend verklaard voor die instellingen, organisaties en personen waarvoor de regeringen dit konden doen. Ook hiermede waren de moeilijkheden echter niet opgelost. Voor tal van gevallen, inzonderheid voor de spelling van de bastaardwoorden, liet de woordenlijst meer dan één spelling toe. Ondanks herhaald overleg kozen de beide regeringen niet voor dezelfde oplossing. Het rapport van de in 1963 speciaal daarvoor ingestelde commissie leidde evenmin tot een politieke oplossing.
Ook de samenwerking betreffende het Woordenboek van de Nederlandse taal en de studie van de woordenschat werd na de oorlog voortgezet. Sinds de voltooiing van het eerste deel van het Woordenboek in 1882 hebben Belgische en Nederlandse deskundigen gestaag doorgewerkt aan het verschijnen van nog een groot aantal delen. Teneinde de financiering van deze grootste en langdurige onderneming beter te regelen en te verzekeren, werd in 1967 door de Nederlandse regering de Stichting Instituut voor de Nederlandse Lexicologie in het leven geroepen, waar onder meer de activiteiten met betrekking tot het Woordenboek werden ondergebracht naast de inrichting van een thesaurus, een woordinventaris van de Nederlandse taal. Bij de installatie van het bestuur van de stichting werd van officiële Belgische en Nederlandse zijde met spijt geconstateerd dat het om institutionele redenen niet mogelijk was gebleken een Nederlands-Belgische stichting op te richten en dat nu genoegen moest worden genomen met een Nederlandse stichting met Belgische deelneming.
Een belangrijk jaar in de culturele toenadering tussen het noordelijk en het zuidelijk deel van het Nederlandse taalgebied is 1951. Op 6 en 7 oktober van dat jaar wordt op initiatief van de Belgische regering de eerste Algemene Conferentie der Nederlandse Letteren gehouden onder voorzitterschap van Herman Teirlinck. Bi] de opening van de vijfentwintigste Algemene Conferentie in 1976 te Brussel werd het resultaat van deze vijfentwintig jaar samengevat als: ‘een zekere integratie van wat we in de ruime zin van het woord het literaire leven van Nederland en Vlaanderen kunnen noemen’. Uit die samenwerking is onder meer de driejaarlijkse Prijs der Nederlandse Letteren voortgevloeid. Deze literaire prijs, de belangrijkste in het Nederlandse taalgebied, de bekroning voor een geheel oeuvre, is ingesteld door de beide regeringen samen en wordt tijdens de conferentie beurtelings door het Belgische en het Nederlandse staatshoofd uitgereikt.Ga naar voetnoot(1)
De Conferentie nam voorts het initiatief tot de jaarlijkse uitgave van de bloemlezingen het Literair, het Kritisch en het Dramatisch Akkoord. Er kwam samenwerking tot stand tussen de letterkundige musea in Noord en Zuid. Er ontstond uitwisseling van oorspronkelijke Nederlandstalige luister- en televisiespelen en televisiedramatiseringen van teksten uit de Nederlandse taal- en letterkunde en er kwamen co-produkties op dit gebied. Die samenwerking van radio en televisie is van grote invloed geweest op het besef van eenheid van de Nederlandse taal. Ook op het gebied van bibliotheek en boek werden de contacten inniger.
Door de omgang met elkaar binnen de Algemene Conferentie der Nederlandse Letteren is op basis van de gemeenschappelijke taal de idee van een gemeenschappelijke cultuur tot rijping gekomen, en brak het ogenblik aan om de samenwerking op het gebied van de taal en de letteren in een hechter institutioneel kader onder te brengen om het effect ervan te vergroten.
Een ander terrein waarop de samenwerking resultaat heeft gehad is dat van de gemeenschappelijke bevordering van vertalingen van Nederlandse literatuur in vreemde talen. De Stichting ter Bevordering van de Vertaling van Nederlands Letterkundig Werk wordt door België en Nederland samen gesubsidieerd en de schrijvers van Noord en Zuid worden benaderd omdat zij deel uitmaken van eenzelfde taalgebied.
In dit verband kunnen ook worden genoemd het Nederlands Normalisatie Instituut en het Belgisch Instituut voor Normalisatie. Beiden zijn gezaghebbende instellingen in de wereld van industrie en techniek. Voorts zijn nieuwe initiatieven zoals het Certificaat Nederlands als Vreemde Taal en de Algemene Nederlandse Spraakkunst tot ontwikkeling gekomen.
Buiten de overheidssfeer hebben de academies en andere instituten en organisaties zoals het Genootschap Onze Taal, het Algemeen Nederlands Verbond, de Stichting Ons Erfdeel, de Vereniging Algemeen Nederlands (voorheen de Vereniging voor Beschaafde Omgangstaal) en letterkundige genootschappen in beide landen, hun krachten gegeven voor de gemeeenschappelijke bevordering van de Nederlandse taal en letteren in binnen- en buitenland. Ook is tussen de universiteiten in beide landen een vruchtbare wetenschappelijke samenwerking tot stand gekomen. | |
[pagina 200]
| |
Voorts kan worden gewezen op de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek, die in 1970 werd opgericht als voortzetting van de sinds 1960 bestaande Werkcommissie van Hoogleraren en Lectoren in de Neerlandistiek aan Buitenlandse Universiteiten.
Deze vereniging wordt door beide regeringen gefinancierd. Elke drie jaar organiseert de Vereniging een colloquium, beurtelings in België en Nederland. Aan het jongste colloquium dat in augustus 1979 in Amsterdam werd gehouden, namen 82 docenten uit 22 landen deel. Het aantal lectoraten Nederlands aan buitenlandse universiteiten bedraagt thans ruim 140.
Sinds 1972 is werkzaam de subcommissie voor Neerlandistiek van de Gemengde Commissie ter uitvoering van het Belgisch-Nederlands Cultureel Verdrag, die adviseert ten aanzien van een gemeenschappelijk beleid voor de Neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten.
Het is niet zonder opzet dat in deze Memorie al niet veel eerder melding is gemaakt van het Belgisch-Nederlands Cultureel Verdrag, dat in 1946 tussen beide landen is geslotenGa naar voetnoot(2). Onder auspiciën van dit verdrag en op initiatief van de Gemengde Commissie ter uitvoering ervan, is zeer veel verwezenlijkt op het gebied van de culturele betrekkingen tussen België en Nederland. Het merkwaardige is evenwel dat nagenoeg alle genoemde activiteiten buiten het verdrag om zijn gegaan, ongetwijfeld als gevolg van het feit dat in het verdrag taal, letteren en Neerlandistiek niet worden genoemd.
Het Cultureel Verdrag van 1946 heeft een algemeen karakter, zoals culturele verdragen met andere landen. Het stelt als doel ‘de goede betrekkingen tussen beide landen op het gebied van onderwijs, wetenschap en kunst op hechte basis te grondvesten’ en noemt als middel daartoe ‘de uitwisseling van hoogleraren, van leden van wetenschappelijke instellingen en van leerkrachten, het toekennen van studiebeurzen, de vestiging van culturele instellingen in elkaars land, de uitwisseling van kunstmanifestaties, samenwerking van jeugdorganisaties en de instandhouding en uitbreiding van gemeenschappelijke culturele belangen in het buitenland’.
Wel werd aan het Cultureel Verdrag in mei 1958 een addendum toegevoegd, inhoudende dat de verdragsluitende partijen overleg zullen plegen omtrent alle maatregelen inzake de schrijfwijze van de Nederlandse taal. Dit overleg heeft echter een vrijblijvend karakter; het verplicht de regeringen niet tot gemeenschappelijke besluitvorming. | |
Adviezen van de gemengde commissieDe ontwikkelingen buiten het Cultureel Verdrag zijn de Gemengde Commissie ter uitvoering van het Belgisch-Nederlands Cultureel Verdrag niet ontgaan. De Commissie heeft deze vol belangstelling gevolgd, aangemoedigd en ondersteund. Reeds in de jaren vijftig was de Commissie tot de slotsom gekomen dat nieuwe institutionele voorzieningen moesten worden getroffen om recht te doen aan de bijzondere aspecten van de Belgisch-Nederlandse culturele samenwerking, in 1962 publiceerde de Commissie een brochure getiteld: ‘De Belgisch-Nederladnse culturele samenwerking in de naaste toekomst’. In dat advies wordt onder meer geconcludeerd, dat de ontwikkeling van de Nederlandse cultuur evenzeer behoort tot de verantwoordelijkheid van de Belgische als tot die van de Nederlandse regering. Deze gemeenschappelijke verantwoordelijkheid houdt onder meer in: ‘het scheppen van een klimaat waarin deze cultuur, ongehinderd door staatsgrenzen, gemeenschappelijke structuren en organen kan opbouwen die tegelijkertijd de uitbeelding van haar eenheid en instrumenten van haar ontwikkeling zijn’. De Commissie beval derhalve een vergaande integratie aan op het brede terrein van de Nederlandse cultuur.
Zij meende dat het hier een zo belangrijk geheel van taken betreft, dat instelling van een gemeenshappelijk Belgisch-Nederlands orgaan - een Hoge Raad - voor de behartiging daarvan wenselijk zou zijn.
De suggesties van het advies zijn in de daaropvolgende jaren vele malen aangehaald, ook door bewindslieden van beide landen, maar blijkbaar was de tijd nog niet rijp voor verdere actie. Sindsdien heeft de Commissie zich, in 1971, voor de tweede maal gebogen over het vraagstuk van de integratie. In haar advies aan beide regeringen stelt de Commissie voor over te gaan tot de stichting van een Belgisch-Nederlandse Academie voor de Nederlandse taal. In haar toelichting wijst de Commissie erop, dat zij met dit advies een andere weg opgaat dan met haar voorstel uit 1962. Zij voegt daaraan toe dat het nu niet meer gaat om de Nederlandse cultuur in haar geheel, maar alleen om het gebied van de Nederlandse taal en letterkunde. Met als uitgangspunt de wezenlijke eenheid van de Nederlandse taal, ondanks de staatkundige deling, wordt het doel omschreven als: te bevorderen dat deze taaleenheid in alle lagen van de bevolking in Noord en Zuid wordt aanvaard en ervaren en ook buiten het Nederlandse taalgebied als zodanig wordt onderkend en gewaardeerd. Het advies ziet een Academie enerzijds als een samenwerkingsverband tussen bestaande instellingen en organen, anderzijds als een instituut dat tot nu toe nog niet voldoende bestreken terreinen tot de zijne zal kunnen rekenen. De Commissie was van mening dat op het beperkte terrein van taal en letteren op korte termijn een gunstig resultaat kon worden bereikt. | |
Belgisch-Nederlandse werkgroep ad hocVoortbouwend op het rapport van de Gemengde Commissie besloten de ministers van onderwijs en cultuur van beide landen op 4 februari 1974 tot de instelling van een werkgroep ad hoc, die als mandaat kreeg ‘een concreet en gedetailleerd voorstel (te) ontwerpen voor een tussen België en Nederland op te richten gemeenschappelijk orgaan van advies en samenwerking op het gebied van de Nederlandse taal en letterkunde’. Het mandaat noemt de gebieden waarop het rapport van de werkgroep voorstellen moet bevatten en zegt onder meer dat het werk van het in te stellen orgaan voor samenwerking en advies breed opgevat zal kunnen worden.
Het gaat om de taal als instrument van maatschappelijk verkeer. Het mandaat hield bovendien rekening met fundamentele constitutionele ontwikkelingen in België, die hebben geleid tot de grondwetswijziging van 1971. Deze geeft gestalte aan de culturele autonomie van de verschillende cultuurgemeenschappen in België, ook op het terrein van de internationale culturele samenwerking.
De werkgroep die beurtelings werd voorgezeten door de Belgische en Nederlandse | |
[pagina 201]
| |
voorzitter van de Gemengde Commissie ter uitvoering van het Cultureel Verdrag, bracht op 20 december 1976 haar rapport uit: ‘Ontwerp voor een Nederlandse Taalunie’Ga naar voetnoot(3).
Uit het eerste advies van de Gemengde Commissie wordt, behalve een aantal zaken, de gedachte overgenomen van gemeenschappelijke structuren die, ongehinderd door staatsgrenzen, tegelijkertijd symbool en instrument van de eenheid zijn. Uit het tweede advies komt voornamelijk het voorstel de integratie te baseren op de éénheid van de Nederlandse taal en letteren in plaats van op het veel vagere begrip Nederlandse beschaving of cultuur uit het eerste advies.
Het rapport van de werkgroep bevat het ontwerp voor een verdrag inzake de Nederlandse Taalunie met Memorie van Toelichting en ontwerp-statuten met toelichting voor een Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren. Het rapport gaat een stap verder dan de adviezen van de Gemengde Commissie, nl. daar waar het adviseert om over te gaan tot de stichting van een Unie op het gebied van de Nederlandse Taal en Letteren. Het hoogste gezag zal komen te liggen bij een Comité van Ministers uit beide landen. Een Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren zal in het kader van de Taalunie een belangrijke functie vervullen.
Naar aanleiding van het rapport van de werkgroep zijn van verschillende zijden adviezen ontvangen. Deze zijn ter kennisgeving neergelegd ter Griffie van de Cultuurraad van de Nederlandse Cultuurgemeenschap in België, onderscheidelijk van de Tweede Kamer der Staten-Generaal in Nederland.
In februari 1979 benoemden de beide regeringen, gevolg gevend aan een suggestie van de werkgroep ad hoc, een ambtelijke begeleidingscommissie, die onder meer tot taak kreeg de ontwerpteksten van de werkgroep bij te stellen op grond van ontvangen adviezen en overwegingen van juridische en redactionele aard. Het Verdrag is hiervan het resultaat. | |
De Nederlandse TaalunieDe regeringen van beide landen hebben het voorstel tot instelling van een Nederlandse Taalunie tot het hunne gemaakt. Zij vertrouwen erop met de verwezenlijking daarvan de eenheid van de Nederlandse taal en letteren, zo lang als gevolg van staatkundige scheiding bedreigd, te bevestigen en te bevorderen, zowel in de onderlinge samenwerking tussen hun landen als ten opzichte van het buitenland.
De regeringen zijn er daarbij van uitgegaan dat de Nederlandse taal een ondeelbaar cultureel erfgoed is van alle Nederlandssprekenden en een onvervangbaar instrument in het maatschappelijk, wetenschappelijk, cultureel en literair verkeer in en tussen beide landen. Eenzijdige nationale beslissingen zouden die ontwikkeling en die maatschappelijke functie slechts kunnen schaden. Zij zijn er zich daarbij van bewust dat de bevestiging van de eenheid van het Nederlandse taalgebied door middel van een verdrag tussen de betrokken landen iets geheel nieuws is in het internationale verkeer. Zij zijn er echter van overtuigd dat, wil de Nederlandse beschaving haar eigen bijdrage kunnen blijven leveren aan de groeiende Europese en mondiale samenwerking, zij haar culturele eigenheid zal dienen te bewaren en te versterken. Harmonisatie en integratie op een zo belangrijk cultureel gebied als de taal en letteren achten zij daarom een dwingende en dringende noodzaak. Om die redenen zijn de regeringen van mening dat voortaan de zorg voor de Nederlandse taal en letteren het voorwerp moet uitmaken van één gemeenschappelijk beleid.
Dit verdrag wil de samenwerking publiekrechtelijk institutionaliseren; het wil het vrijblijvend overleg vervangen door vaste afspraken en gemeenschappelijke beslissingen.
Integratie op het gebied van de taal en letteren als inhoudelijk doel van de Taalunie is in artikel 2, eerste lid, dan ook bewust gekozen omdat de Taalunie een wezenlijke stap verder betekent dan de samenwerking zoals die tot nu toe heeft bestaan. Artikel 2, tweede lid, geeft aan op welke terreinen deze integratie gestalte moet krijgen, nl. de taal en letteren als onderwerp van wetenschap, de letteren als vorm van kunst, de taal als communicatiemiddel van de wetenschappen, de taal als medium van de letteren, het onderwijs van de taal en van de letteren, en meer in het algemeen, de taal als instrument van maatschappelijk verkeer. Het instellen van de Taalunie zal niet in één keer alle belemmeringen opheffen die het vrije onderlinge verkeer op cultureel en maatschappelijk gebied in de weg staan. Alleen al de vele afzonderlijke regelingen van nationale aard blijven de gescheiden ontwikkeling van de taal en van taalkundige instellingen in België en Nederland beïnvloeden. Slechts door de wetgeving en reglementering in beide landen op elkaar af te stemmen zal het beoogde doel kunnen worden benaderd.
De beide regeringen verplichten zich bij het instellen van de Taalunie tot het nemen van gemeenschappelijke beslissingen in de aangelegenheden die in het verdrag zijn bepaald (artikel 4).
Voorts nemen zij op zich een aantal activiteiten te bevorderen of aan te moedigen in de sectoren waar zij geen eigen directe bevoegdheid hebben om handelend op te treden (artikel 5).
Uiteraard ligt het niet in de bedoeling dat de Taalunie activiteiten van bestaande instellingen of organisaties tot zich trekt. Integendeel: waar dit wenselijk en mogelijk is zal zij, met inachtneming van haar coördinerende taak, uitvoerende taken via haar Algemeen Secretariaat toevertrouwen aan bestaande, daartoe geëigende instellingen, instituten, enzovoort.
Gemeenschappelijke instellingen van taal en letteren zullen via de Taalunie kunnen worden gesubsidieerd.
Bij dit alles spreekt het vanzelf dat het geenszins in de bedoeling ligt afbreuk te doen aan de bestaande dialectische verscheidenheid in beide landen, die een eigen waarde heeft en bijdraagt tot verrijking van de algemene cultuurtaal, noch aan het beleid van de onderscheiden regeringen in deze. | |
Het verdragDoelstelling (artikelen 2, 3, 4 en 5)Om de Taalunie te verwezenlijken achten de regeringen het nodig het gemeenschappelijke beleid op het gebied van de taal en letteren tussen beide landen bij Verdrag vast te leggen. Dit Verdrag voorziet in een gemeenschappelijk en bindend be- | |
[pagina 202]
| |
leid op het gebied van taal en letteren, alsook in de stichting van gemeenschappelijke organen voor samenwerking en advies op de gebieden die het Verdrag bestrijkt. De werking van het Verdrag strekt zich uit over Nederland en de Nederlandstalige gemeenschap in België.
De verdragsluitende partijen gaan onder meer de verbintenis aan de spelling en de spraakkunst van de Nederlandse taal gemeenschappelijk te bepalen. Waar dit binnen de bevoegdheid van de beide verdragsluitende partijen ligt, verbinden zij zich ook verder tot een harmonisatie en integratie van hun beleid, zoals het bepalen van gelijke terminologie op het gebied van de wetgeving en officiële publikaties, het gebruik van de Nederlandse taal in internationaal verband, de ondersteuning van particuliere initiatieven op het gebied van woordenboeken en grammatica's en het bepalen van de criteria voor het behalen van het getuigschrift Nederlands als Vreemde Taal alsmede het toekennen van dat Getuigschrift.
Daarnaast zullen de verdragsluitende partijen gezamenlijk optreden waar dat mogelijk en wenselijk is, zonder te vervallen in overheidsdirigisme op gebieden waar ruimte voor vrije ontwikkeling gewaarborgd moet blijven, uiteraard in het bijzonder waar deze wettelijk is geregeld zoals bijvoorbeeld op het gebied van het onderwijs.
Het betreft hier onder meer het gezamenlijk bevorderen van het wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de Nederlandse taal en letteren, het onderwijs in de Nederlandse taal en letteren, het verantwoord gebruik van de Nederlandse taal, in het bijzonder in het onderwijs en in het ambtelijk verkeer, de instelling van databanken op het gebied van de terminologie, het opstellen van woordenlijsten, als ook onderwijs in de Nederlandse taal en letteren en cultuurgeschiedenis in het buitenland, vooral in die gebieden waar het Nederlands van oudsher als moedertaal of als voertaal in gebruik is.
Het Verdrag geeft naast specifiek omschreven terreinen van bindende samenwerking (artikel 4) een kader waarbinnen de regeringen een algemene politiek inzake taal en letteren kunnen voeren (artikel 5). Zo'n kader is belangrijk, want men kan niet in details vooruitlopen op de richting en de vorm van een dergelijke politiek in al haar uitvoerende aspecten. In het bijzonder zal de samenwerking ruimte moeten laten voor initiatieven waarvoor de Nederlandse taalgemeenschap kan worden gesteld. Bij wijze van voorbeeld kan het bevorderen van de taalkennis van anderstalige inwoners worden genoemd.
Het Verdrag laat de mogelijkheid van associatie van derde landen toe. Met name is hier gedacht aan landen waar de Nederlandse taal hetzij landstaal is, hetzij van oudsher of cultuur-historisch van betekenis is. | |
Organen van de Taalunie (artikel 6)Met de verwezenlijking van de genoemde doelstellingen en de uitvoering van de beoogde activiteiten van de Taalunie zijn verscheidene organen belast, waarvan de bevoegdheden door het Verdrag worden omschreven. Deze organen zijn: het Comité van Ministers, de Interparlementaire Commissie, de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren, en het Algemeen Secretariaat.
Het Comité van Ministers (artikelen 7, 8 en 9)
Het Comité van Ministers bestaat uit ten minste twee Belgische en twee Nederlandse leden van de onderscheiden regeringen, bij voorkeur de ministers die verantwoordelijk zijn voor de zorg voor onderwijs en cultuur.
Wel is de mogelijkheid open gelaten dat andere ministers worden uitgenodigd om aan de vergaderingen van het Comité deel te nemen. Elk van de hoge verdragsluitende partijen beschikt over één stem en beslissingen kunnen dus alleen bij eenstemmigheid worden genomen.
Het Comité van Ministers is het bestendige beleidvoerende orgaan van de Taalunie, dat de zorg heeft voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie. Het wint in alle zaken die het Verdrag betreffen het advies in van de Raad voor de Nederlandse taal en Letteren. Het ontvangt rechtstreeks de adviezen die door de Raad worden uitgebracht, neemt daarover besluiten en houdt toezicht op de uitvoering daarvan. De vergaderingen van het Comité van Ministers worden beurtelings door een Belgisch of Nederlands lid voorgezeten. Voor de uitvoering van zijn werkzaamheden wordt het Comité bijgestaan door het Algemeen Secretariaat van de Unie. Met de reeds gehouden besprekingen tussen de betrokken Belgische en Nederlandse ministers is een gebruik gegroeid waarvan dit Comité van Ministers in sommige opzichten de voortzetting zou kunnen worden genoemd.
De Interparlementaire Commissie (artikelen 10 en 11)
De nauwe samenwerking tussen de twee regeringen, die gestalte krijgt in het Comité van Ministers, maakt het wenselijk dat ook de parlementen het bestaande overleg institutionaliseren. Daarom is gekozen voor een Interparlementaire Commissie inzake de Taalunie. De regeringen achten het vanzelfsprekend, dat de parlementen de samenstelling en werkwijze van deze Interparlementaire Commissie zelf bepalen. In feite wordt hiermee voortgebouwd op wat reeds op initiatief van de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap in België en de Staten-Generaal in Nederland tot stand is gekomen. De Interparlementaire Commissie fungeert aldus als het orgaan van toezicht van de beide parlementen op de werking van de Unie.
De Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren (artikelen 12 en 13)
Het Verdrag voorziet in een orgaan van samenwerking en advies, genaamd ‘Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren’. De Raad is de stuwende kracht van de Unie. Het Comité van Ministers kan geen beslissingen nemen dan na het advies van de Raad te hebben ingewonnen. Daarmee geven de regeringen blijk van de belangrijke maatschappelijke en wetenschappelijke rol die aan dit college van deskundigen wordt toegedacht. In tegenstelling tot de functie van een wetenschappelijke academie is die van de Raad meer gericht op praktische beleidskwesties. De Raad kan evenwel een beroep doen op andere instellingen en op particulieren; zo nodig kan hij speciale commissies in het leven roepen.
De Raad heeft tot taak desgevraagd of uit eigen beweging adviezen uit te brengen en maatregelen voor te stellen aan het Comité van Ministers met betrekking tot de doelstellingen van de Unie. Hij verenigt | |
[pagina 203]
| |
personen die wegens hun deskundigheid of activiteit kunnen bijdragen tot de verwezenlijking ervan. De Raad zal ook een belangrijke coördinerende taak moeten vervullen ten opzichte van de vele instellingen, instituten en organisaties die zich op het gebied van taal en letteren bewegen. De Raad zal ten behoeve van het Comité van Ministers beter het geheel van activiteiten kunnen overzien en, zowel ten aanzien van de gemeenschappelijke als van de afzonderlijke nationale instituten, de onderlinge coördinatie bevorderen en de aandacht vestigen op onevenwichtigheden en leemten.
De Raad dient ernaar te streven dat initiatieven zo veel mogelijk een gemeenschappelijke opzet krijgen en dat de werking en instandhouding van bestaande instellingen wordt ondersteund of bevorderd.
De Raad heeft een Algemene Vergadering en een Bestuur; hij kan voorts commissies instellen. De werkwijze van de Raad wordt geregeld in zijn statuten, die worden vastgesteld door het Comité van Ministers.
De regeringen hebben wel reeds ingestemd met een voorstel inzake samenstelling en werkwijze van de Raad, zoals deze naar hun inzichten zou dienen te functioneren.
Dit is vastgelegd in de statuten die te zijner tijd door het Comité van Ministers moeten worden vastgelegd.
Het Algemeen Secretariaat (artikel 14 en 15)
Het Algemeen Secretariaat neemt een centrale plaats in. Het is het orgaan dat het beleid van de Taalunie voorbereidt en dat de beslissingen van de bevoegde organen uitvoert. Het staat ten dienste van het Comité van Ministers en desgewenst van de Interparlementaire Commissie. Het is het bestendige apparaat ten behoeve van de Raad. De leiding van het algemeen Secretariaat berust bij de Algemeen Secretaris. | |
Financiering (artikelen 16 en 17)De Taalunie zal eenzelfde rechtsbevoegdheid krijgen als op eigen grondgebied wordt verleend aan gelijksoortige instellingen. Bovendien wordt het verlenen van faciliteiten en immuniteiten ten gerieve van de Taalunie geregeld in een afzonderlijk later af te sluiten Protocol.
De ontwerp-begroting van de Taalunie wordt voorbereid door de Algemeen Secretaris, vastgesteld door de Raad en goedgekeurd door het Comité van Ministers. De gelden voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Taalunie worden door de beide regeringen verstrekt.
Het ligt voor de hand daarbij de reeds eerder toegepaste regeling te hanteren, volgens welke de jaarlijkse subsidies van de Belgische en Nederlandse regering zich verhouden als 1:2, gezien de getalsverhouding der Nederlandssprekenden in beide landen. In daartoe aanleiding gevende gevallen kan het Comité van Ministers een andere regeling treffen. | |
Geschillen (artikel 18)In geval van geschil wordt de zaak verwezen naar een arbitragecommissie. Bij geschillen met derden wordt de zaak beslecht voor de bevoegde rechter. | |
Territoriale toepassing (artikel 19)Wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft is de werking van dit Verdrag beperkt tot het Rijk in Europa. In dit artikel is een tweede lid opgenomen dat het mogelijk maakt de werking van het Verdrag uit te breiden tot de Nederlandse Antillen. | |
Associatie van derde landen (artikel 20)In het beginsel Iaat het Verdrag de mogelijkheid open een associatie-overeenkomst te sluiten. In de eerste plaats wordt hier gedacht aan landen die nauw met de Nederlandse taal en cultuur verbonden zijn.
Elke associatie-overeenkomst zal vooraf de afzonderlijke instemming van de Hoge Verdragsluitende-Partijen moeten hebben. | |
Duur en wijziging (artikel 21 en 22)Het Verdrag wordt in beginsel voor onbepaalde tijd gesloten. De minimumduur is tien jaar. Wijziging kan plaatsvinden volgens de procedure die in artikel 23 is omschreven.
De Minister van de Vlaamse Gemeenschap,
De Vlaamse Staatssecretaris voor Cultuur,
|
|