Deining rond de kulturele autonomie
In verband met de kulturele autonomie is er in diverse Vlaamse kringen nogal wat onbehagen. Onkerkelijken en ook vooruitstrevende katolieken vrezen dat ze in een door een konservatief-klerikale meerderheid beheerst Vlaanderen in de kou zullen staan. Een paar recente incidenten hebben beroering verwekt. De bestendige deputatie van de provincie Antwerpen weigerde de film L'Etreinte op ‘morele’ gronden op een filmfestival. Het r.k.-dagblad De Standaard trok bestaansrecht en bestaansredenen van een Nederlandse Vrije Universiteit (Vrij = vrijzinnig, steunend op het beginsel van het vrije onderzoek) te Brussel in twijfel, daarmee tevens koren op de molen leverend aan de franskiljonse bestrijders van een autonome Vlaamse afdeling van de Brusselse universiteit. Ook de autonomie van de B.R.T.-leiding wordt als een argument ingeroepen tegen verdere uitbouw van de kultuurautonomie: steeds meer evolueert het peil van de B.R.T.-uitzendingen naar het Bokrijk-stadium, waar alle vernieuwende ideeën gewoon gestikt worden in naam van een neutraliteit, waardoor zogenaamd de kijkers niet mogen gekwetst worden: geen satire dus, geen werkelijke debatten, geen harde interviews. En als een B.R.T.-medewerker onvoorzien uit de band springt is er altijd wel een politicus te vinden om de minister te interpelleren. Overigens werkt de pers dapper mee om dat bedroevend laag peil in stand te houden: de uitgevers van de belangrijkste Vlaamse dagbladen zetelen in de beheerraad van de Vlaamse T.V.- en radio, en sinds verschillende jaren is de T.V.-kritiek uit hun krantenkolommen verdwenen...
Het onbehagen van de Vlaamse vrijzinnigen werd scherp vertolkt op de algemene vergadering van het Willemsfonds te Gent, waar algemeen voorzitter professor A. Verhulst verklaarde:
‘Wij, Willemsfondsers, moeten ons als vrijzinnige Vlamingen spoedig en onverbiddelijk schrap zetten tegen de onheilspellende ontwikkeling, die zich aftekent en waarop de Vlaamse rechterzijde lijdzaam toeziet of er onderduims aan meewerkt.
Kort en radicaal geformuleerd durf ik onze eisen als volgt naar voren brengen:
Geen sprake van grendels of andere remmen op de Vlaamse meerderheid, zolang Brussel geen nationaal statuut heeft dat de Vlamingen gelijkberechtiging verzekert;
Geen sprake van nieuwe faciliteiten in enige Vlaamse randgemeente van Brussel, nu niet of nooit;
Geen sprake van culturele autonomie, zolang de vrijzinnige belangen niet verzekerd zijn door een ‘cultuurpact’, dat ook de provinciale en gemeentelijke politiek omsluit;
Geen sprake van doortrekking van de culturele autonomie tot het hoger onderwijs, zolang de toekomst van de Vrije Universiteit Brussel - Nederlands, van de Rijksuniversiteit te Gent en van het Rijksuniversitair centrum te Antwerpen niet verzekerd is en zolang gepoogd wordt het Vlaamse land en Brussel te overspoelen met katholieke mini-kandidaturen en mini-faculteiten;
Geen frank voor Leuven - Frans te Brussel, zolang de Vlaamse universitaire aanwezigheid te Brussel niet met alle middelen tot volledige ontplooiing is gebracht.
Deze waarschuwingen zijn gericht tot de Vlaamse rechterzijde, die zich zo gaarne siert met het embleem van de Vlaamsgezindheid.
Wij, Willemsfondsers, hebben eerlijk en oprecht gedurende meer dan drie jaren met de Vlaamse rechterzijde de strijd meegestreden om de overheveling, daarbij alle partijpolitieke en ideologische overwegingen opzijschuivend.
Vandaag willen wij niet de dupe zijn van deze eerlijkheid. De Vlaamse rechterzijde moet met ons vandaag - vóór iedere verdere stap - tot klare afspraken komen over de culturele autonomie en over het hoger onderwijs.
Intussen moet zij ophouden grendels en pariteit te verdedigen, opdat wij morgen samen - wanneer bedoelde klare afspraken zullen gemaakt zijn - sterk en solidair de strijd om Brussel zullen kunnen voeren, waarvan in 1970 het voortbestaan van dit land zou kunnen afhangen.’