Onze taal
in de Europese Gemeenschappen
De kans, dat het aantal leden van de Europese Gemeenschappen zich binnen afzienbare tijd zal uitbreiden, is aanzienlijk en dat betekent, dat ook de spraakverwarring in die Gemeenschappen nog groter zal worden. Reeds thans, nu de zes, die de kern van het wordende Europa vormen, samen slechts vier talen gebruiken, is het talenspel in de Gemeenschappen reeds tamelijk onoverzienbaar. Hoe zal het straks zijn, wanneer er nog Engels en Noors, ja wellicht ook Iers, zal zijn bijgekomen? Zullen de talen van kleine volken als het onze dan niet ernstig in het gedrang dreigen te komen?
De afdeling Rotterdam van het A.N.V. heeft het raadzaam geacht deze vraag aan de orde te stellen in haar jongste algemene vergadering en zij heeft de heer Drs. G. Nederhorst, lid van de Tweede Kamer en van het Europese Parlement, bereid gevonden haar in te leiden. Dit is op de 3de april geschied en het is een bijzonder leerzame en boeiende bijeenkomst geworden - al had de belangstelling groter mogen zijn.
De heer Nederhorst herinnerde er in zijn rede aan, dat de Europese Gemeenschap voor kolen en staal de eerste internationale organisatie in de geschiedenis is, welke het Nederlands als voertaal heeft aanvaard. Elk lid van de E.G.K.S. kreeg het recht zijn eigen taal te gebruiken. Maar hoe is het thans in de werkelijkheid? De heer Nederhorst heeft een talenstatistiek van het Europese parlement opgesteld. Er blijkt uit, dat van de 142 leden 53 (de Fransen, alle Luxemburgers en een aantal Belgen) Frans, 36 Duits, 34 Italiaans en 19 (Nederlanders en Vlamingen) Nederlands spreken. Van de veertien Nederlandse leden is er één, die bij voorkeur Frans spreekt, omdat hij het Frans als Europese voertaal beschouwt. Van de Belgen zijn er drie die steeds Nederlands, vier die afwisselend Nederlands of Frans en zeven die steeds Frans spreken - vijf dezer laatsten kennen geen Nederlands.
Het spreken van de eigen taal heeft, in een dergelijk internationaal gremium zijn voor- en zijn nadelen. Het voordeel zit daarin, dat men zich nu eenmaal in de eigen taal beter kan uitdrukken, meer gevoel heeft voor nuances en ook doorgaans niet verplicht is dat wat men te zeggen heeft, van het papier af te lezen. Het nadeel is, dat de tolken - zij mogen hun vak dan nog zo beheersen - vaak toch niet de indruk weergeven, die de spreker heeft willen maken. Het zijn overigens doorgaans de nieuwe leden van het Europese parlement, die naar de tolken luisteren. Geleidelijk trachten echter ook zij zich in de een of de andere voor hen vreemde taal in te werken ten einde aldus de sprekers rechtstreeks te kunnen volgen. Overigens ligt het niet alleen aan de tekst. Het temperament speelt bij de spreker mee en zo kan het gebeuren, dat de tolk eigenlijk weleens beter is dan de geachte afgevaardigde. Te Straatsburg heeft eens een tolk een rede van een lid van de Nederlandse Eerste Kamer - een zeer rustig en beheerst man - zo vol temperament vertaald, dat een der aanwezigen, die de Nederlander had zien spreken, maar zijn woorden slechts door de tolk had kunnen opvangen de vraag stelde: ‘Was die Nederlandse afgevaardigde werkelijk zó opgewonden?’
Het gebeurt te Straatsburg wel, dat niemand naar de tolken, althans naar de tolk voor een bepaalde taal, luistert - en toch zal het tolkensysteem gehandhaafd moeten blijven, want aldus behoudt men de zekerheid, dat de diverse landen vrij blijven in de keuze van hun afgevaardigden en de meest competente aan het woord laten komen. De sprekers maken het de tolken ook niet altijd gemakkelijk. Er zijn er, die eindeloos lange zinnen smeden en het werkwoord tot het laatst bewaren. Men stelle zich dan de moeilijke taak van de tolk eens voor. Het is daarom dringend nodig, dat de sprekers er aan denken, dat zij zich door tussenkomst van een tolk tot de meerderheid van hun toehoorders richten. Men vergete bovendien niet, dat vele uitdrukkingen moeilijk of nauwelijks in een vreemde taal zijn weer te geven, zoals de vele, die Nederland aan de scheepvaart heeft ontleend.
Vrij bedenkelijk is het verschijnsel, dat de journalisten, die op de perstribune te Straatsburg hun plaatsen hebben, zelden naar de vertalingen der tolken luisteren en dit betekent, dat wat de Nederlands sprekende afgevaardigden verkondigen, doorgaans niet in hun bladen wordt vermeld. Er wordt door de persdienst van het Europese parlement wel een korte samenvatting van alle redevoeringen gepubliceerd, maar deze laat nogal wat te wensen over. Soms kunnen de sprekers er hun eigen betoog niet in terugvinden. Men begrijpt nu wel, dat dit alles nog veel ingewikkelder zal worden, naarmate het aantal leden van de Gemeenschappen stijgt. Dan zal, bij voorbeeld, uit het Noors in het Italiaans en wellicht zelfs uit het Iers in het Nederlands en omgekeerd moeten worden vertaald. Het is in die omstandigheden dringend gewenst zonder uitstel met de opleiding van alle nodige tolken en vertalers te beginnen. Men besluite vooral niet het aantal voertalen in de Gemeenschappen tot twee of drie te beperken, daar het niet mogen gebruiken van de eigen taal voor vele afgevaardigden dan een ernstige handicap zal zijn. Bij discussies over minder belangrijke zaken is dit niet zo erg, maar in belangrijke vergaderingen zal elke afgevaardigde zijn eigen taal moeten kunnen spreken, wil hij het nodige gezag aan zijn betoog kunnen geven.
De heer Nederhorst heeft nog betreurd, dat Nederland geen eigen opleiding voor tolken en vertalers kent. Een behoorlijk opleidingsinstituut is dringend gewenst. Dit zou, bij voorbeeld, aan een universiteit kunnen worden gevestigd, aangezien het voor ernstige tolken en vertalers van grote betekenis is behalve talen te studeren ook een rijke algemene kennis op te doen. Nederland zal ook in staat moeten zijn internationale gezelschappen, die hier studieconferenties komen houden, op passende wijze te ontvangen. Maar het bezit slechts één enkele zaal, waar de nodige technische installaties voor simultaan vertalen en opvangen van de vertalingen voorhanden zijn, namelijk te Wageningen. In onze grote steden ontbreken dergelijke installaties helaas.
De heer Nederhorst zei tenslotte, dat de Nederlandssprekenden van hun recht, hun eigen taal in de Europese gemeenschappen te spreken, geen afstand mogen doen. Begint men met het maken en het aanvaarden van een inbreuk op dit recht, dan begeeft men zich op een hellend vlak.
Na de pauze is van de gelegenheid vragen te stellen een druk gebruik gemaakt. De vragen werden door de heer Nederhorst duidelijk beantwoord.
Mr. H.C.G.L. Polak, voorzitter der afdeling Rotterdam en omstreken, heeft in een slotwoord de heer Nederhorst zeer hartelijk bedankt voor zijn boeiend betoog, waaruit duidelijk zijn vastberadenheid sprak, de rechten van onze taal in het wordende Europa te verdedigen.
K.A. MAYER