Gegevens over Nederlandse studenten
De hierboven gepubliceerde gegevens over de in België studerende Vlamingen en Walen heeft ons nog weer eens doen grijpen naar het rapport van het Centraal Bureau voor de Statistiek over ‘De sociale en regionale herkomst der (Nederlandse) studenten bij het hoger onderwijs, in november van het vorige jaar verschenen bij de uitgeversmaatschappij W. de Haan te Utrecht.
Dit rapport is in zoverre zeer belangrijk, omdat een bij velen in ons land postgevatte mening, dat een sterke democratisering van het hoger onderwijs had plaats gevonden, ongegrond blijkt. De verhalen van de honderden werkstudenten, het toenemen van het aantal spoorstudenten, een sterkere neiging niet tot de corpora als lid toe te treden, maar zich geheel buiten de traditionele gezelligheidsverenigingen te houden, hebben er ongetwijfeld toe meegewerkt te veronderstellen, dat in de laatste decennia veel meer studenten uit de lagere milieus der bevolking hun weg naar de universiteiten en hogescholen vonden.
De cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek tonen aan, dat in de jaren 1954-1958 het aantal studenten is toegenomen van 26.000 tot 32.000. Het aantal studenten uit de hogere kringen is gestegen van ruim 12.000 tot ruim 15.000; de groep studenten uit de lagere standen steeg van 1800 tot 2400. In het studiejaar 1958/1959 kwam 49% van het totaal aantal studenten voort uit de hogere milieus, 20% uit een tussengroep, 23% uit de groep van middelbaar gesalarieerden en maar 8% uit de lagere kringen.
Het is bovendien niet zo, dat de inkomsten van de eerste groep (49%) doorslaggevend zijn. Wel kwam vast te staan, dat de academisch gevormde vaders een duidelijke invloed uitoefenen op de beroepskeuze van de kinderen en dus ook op de keuze van hoger onderwijs. Men kan zich indenken, dat de verhalen van de vader in het gezin over zijn verblijf aan een der Nederlandse instellingen van hoger onderwijs, zijn studententijd, bij de kinderen ook het verlangen doen opkomen in een zelfde richting te gaan. Bovendien zal de academisch gevormde vader, indien hij in zijn gezin de beroepskeuze bespreekt, bij voorkeur denken aan een toekomstige werkkring, waarvoor hoger onderwijs vereist wordt.
Voor vele ouders uit dit hogere milieu zal de academische studie der kinderen veel hoger offer vragen dan b.v. 50 jaar geleden. Vandaar dat vele studenten uit die milieus ook genoodzaakt zijn spoorstudent te worden. Bovendien is het beurzen- en studievoorschottenstelsel voor deze ouders ook een mogelijkheid, die met beide handen zal worden aangegrepen.
Men vergist zich echter, indien men meent, dat het zeer belangrijk geworden stelsel van beurzen, renteloze voorschotten en leningen moet worden toegeschreven aan de toeloop van vele studenten uit de lagere kringen. Deze beurzen stellen vele kinderen uit de hogere standen in staat in dat milieu te blijven en maken het kinderen uit lagere milieus mogelijk zich naar boven te werken.
Indien - o.a. in Vlaanderen - het studeren aan universiteiten en hogescholen sterk beïnvloed zou worden door het milieu, het al of niet academisch gevormd zijn van de vader, dan zou dààrin ook een oorzaak zijn aan te wijzen, voor de geringere animo voor hoger onderwijs dan bij de Franstaligen het geval is. Onder de Franstalige Belgen zijn nl. veel meer academisch gevormde gezinshoofden dan onder de Nederlandstaligen.
Inderdaad vinden we in de - in Neerlandia van juli/aug. 1960 besproken - studie van Prof. Dr. L. Coetsier (De actuele deelneming van beide taalgroepen aan het Belgische opleidingswezen) ook voor Vlaanderen bevestigd, wat het hierboven aangehaalde rapport voor Nederland vaststelt. Het aspiratieniveau van de ouders bepaalt in belangrijke mate mede de vraag of de kinderen naar de universiteit zullen gaan. Daarbij is de in een familie heersende traditie om aan de universiteit te studeren, en dus niet de financiële draagkracht, doorslaggevend. Prof. Coetsier wijst erop, dat ‘bij een ruim deel van de Vlaamse bevolking nog geen universitaire traditie gekweekt is, dat er een tekort aan informatie bestaat en de ondernemingsgeest gedoofd is door de steeds opnieuw herhaalde ervaring van de geslotenheid van de hogere verfranste lagen’ (blz. 26), m.a.w. door allerlei oorzaken ligt het aspiratieniveau in Vlaanderen laag.