Neerlandia. Jaargang 64
(1960)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
Aan weerskanten van de grensOnze oostelijke staatsgrens was oorspronkelijk geen taalgrens. De gesproken idiomen en de schrijftalen aan weerskanten van de grens gingen geleidelijk in elkaar over. Het middeleeuwse Overijsels was niet zo sterk verwant met het middeleeuwse Westfaals als met het middeleeuwse Hollands. Op het gebied van de volkstaal is dat eigenlijk nog altijd zo. In zekere zin is onze oostelijke staatsgrens nog steeds geen taalgrens. Maar de oostmiddelnederlandse schrijftaal is in de loop van de 16de en 17de eeuw verdrongen door de schrijftaal op Vlaams-Hollandse grondslag en de Middelnederduitse schrijftaal is in dezelfde tijd verdrongen door de Hoogduitse. Naarmate de schrijftaal en de tegen de schrijftaal aanleunende gesproken cultuurtaal een belangrijker rol in het leven gingen spelen, werd de staatsgrens ook een belangrijker taalgrens. De landstaal groeide door de invloed van bestuur en onderwijs naar de landsgrenzen toe en maakte die grenzen pas voor het eerst tot werkelijke grenzen. De volkstaal, die van ouds de streken aan weerskanten van de grens verbonden had, werd steeds zwakker. | |
Grote invloed van het NederlandsIntussen is het niet helemaal juist, dat de Middelnederduitse schrijftaal in de 16de en 17de eeuw enkel maar verdrongen werd door de Hoogduitse. In enkele Noordwestduitse grensgebieden, met name Oost-friesland, de graafschap Bentheim en het land van Kleef, heeft ook de Nederlandse cultuurtaal op Vlaams-Hollandse grondslag een grote invloed uitgeoefend. Hier vond het Hoogduits dus niet alleen de oude, en tot verdwijning gedoemde, Nederduitse cultuurtaal tegenover zich, die de herinnering bewaarde aan de voorbijgegane wereld van de Hanze, maar ook de veel vitalere Nederlandse, die de macht en het geloof van de Zeven Verenigde Provinciën weerspiegelde. Pas de ondergang van de Republiek en vooral de opkomst van het Duitsland van Bismarck hebben het Hoogduits in deze grensgebieden aan de definitieve overwinning geholpen. Men kan zeggen, dat de Nederlandse cultuurtaal in de tweede helft van de 19de eeuw niet alleen definitief is opgedrongen tot de oostelijke staatsgrens, maar ook definitief is teruggeworpen op die grens. Bij een andere staatkundige ontwikkeling in Duitsland gedurende de laatste eeuw zou de oostelijke staatsgrens van het Koninkrijk der Nederlanden waarschijnlijk op een andere wijze als taalgrens functioneren dan nu het geval is. Het Nederlands zou dan in de Duitse grensgebieden nog een belangrijker plaats innemen en door meer Duitse staatsburgers passief, en ook actief, beheerst worden. | |
Staatsgrenzen werden cultuurgrenzenMaar dergelijke bespiegelingen zijn op zichzelf onvruchtbaar. Wij hebben te rekenen met de feiten en die zijn, dat het Nederlands, behalve in een enkele kerkelijke gemeenschap, nergens op Duitse bodem meer als cultuurtaal functioneert. In de volkstalen van het grensgebied tekent de Nederlandse invloed zich nog wel duidelijk af en dit heeft ook een zekere betekenis voor het wederzijds verstaan in het volkstaalverkeer aan weerskanten van de grens, maar de betekenis van dat volkstaalverkeer zelf wordt voortdurend kleiner. Men kan proberen het te stimuleren en te cultiveren op het vlak van de streektaalliteratuur, b.v. door het gebruik van een streektaalspelling die de literaire werken voor lezers van beide kanten toegankelijk maakt (de z.g. Vosbergenspelling) en dergelijke pogingen behoeven ook geenszins bij voorbaat tot mislukking gedoemd te zijn. Maar de streektaalliteratuur zal in het geheel van de nationale cultuur altijd maar een bescheiden plaats kunnen innemen. De landstalen zullen ongetwijfeld het belangrijkste linguistische instrument blijven waarvan de scheppende geest zich bedient en dat betekent dat de meeste Nederlandse schrijvers in het Nederlands zullen schrijven en de Duitse schrijvers in het Hoogduits. Dat betekent dat de staatsgrens niet alleen in steeds toenemende mate een taalgrens wordt, maar ook een literatuurgrens, een cultuurgrens. Een Nederlander die zich de Duitse literatuur wil toeëigenen, moet daarvoor opzettelijk Hoogduits leren, een vreemde taal die hem de nodige moeite kost. Daarnaast kan men de Duitse literatuur in het Nederlands vertalen, en dat wordt ook op vrij grote schaal gedaan. Een Duitser, die zich de Nederlandse literatuur wil toeëigenen, moet daarvoor opzettelijk Nederlands leren, eveneens een vreemde taal die hem de nodige moeite kost. Er worden ook Nederlandse literaire werken in het Hoogduits vertaald, maar eigenlijk zou dat op veel grotere schaal moeten gebeuren dan van het Duits in het Nederlands, omdat er naar verhouding veel minder Duitsers het Nederlands passief beheersen dan andersom. In dit opzicht blijft er, van Nederlands standpunt, nog wel wat te wensen over. | |
Hoogduitse leerstoelen in NederlandMet de simpele constatering, dat er naar verhouding minder Duitsers zijn die het Nederlands passief beheersen dan andersom, hebben wij intussen een probleem aangeduid, dat ons nog verder bezig moet houden. Wij, Nederlanders, stellen prijs op een goede verstandhouding met onze buurvolken, politiek, economisch en cultureel. Dat geldt ook voor onze betrekkingen met de Duitsers, met name in het nieuwe Europa, dat Duitsers en Nederlanders, zij aan zij moeten helpen opbouwen. Sedert een eeuw wordt op alle scholen voor voortgezet onderwijs in Nederland het Hoogduits als een verplicht vak onderwezen. Dat is enerzijds een zaak van welbegrepen eigenbelang, maar anderzijds toch ook een bewijs dat wij onze Duitse buren menselijk en cultureel tegemoet willen treden door hun taal te spreken of althans te verstaan. Voor de opleiding van leraren in het Hoogduits zijn o.a. aan de Nederlandse universiteiten hoogleraren aangesteld, die uit de Nederlandse staatskas worden bezoldigd, aan iedere universiteit twee, een voor de taalkunde en een voor de letterkunde. Dat is niet alleen een zaak van welbegrepen eigenbelang en van toenaderingsgezindheid, maar bovendien van wetenschappelijk verantwoordelijkheidsgevoel en zelfrespect. Een land dat zichzelf respecteert, moet ervoor zorgen dat alle wetenschappen op zijn universiteiten behoorlijk vertegenwoordigd zijn. Niet alle wetenschappen zijn voor een land intussen even belangrijk. Het belang van een taal- en literatuurwetenschap neemt toe in evenredigheid met het aantal sprekers van de taal en met de omvang en kwaliteit van de literatuur. Het belang dat de | |
[pagina 140]
| |
beoefening van een bepaalde tak van taal- en literatuurwetenschap voor een land heeft, hangt verder ook af van de intensiteit der economische en culturele betrekkingen die er bestaan met het land of de landen waar de taal en literatuur in kwestie functioneren. Dat de alemannistiek, als onderdeel van de germanistiek, aan de Nederlandse universiteiten behoorlijk vertegenwoordigd is, is volkomen natuurlijk. De wetenschap van het Hoogduits is belangrijk in de eerste plaats als wetenschap en in de tweede plaats omdat het Hoogduits een cultuurtaal is met een literatuur van bijzondere betekenis in de beide Duitslanden, Oostenrijk en Zwitserland. De kleinere germaanse talen zijn ook alle aan onze universiteiten vertegenwoordigd. In de eerste plaats, en met de meeste leerstoelen, het Fries, wat voor de hand ligt, omdat het Fries onze tweede nationale taal is en verreweg de meeste sprekers van het Fries binnen de grenzen van het Koninkrijk der Nederlanden wonen. In de tweede plaats het Afrikaans, wat ook weer voor de hand ligt, omdat de Afrikaanse taal ten nauwste verwant is met de Nederlandse en er een traditionele culturele verbondenheid bestaat tussen de volken van Nederland en Zuid-Afrika. In de derde plaats de Skandinavische talen, die met hun vijven (Deens, Zweeds, Noors, IJslands en Färòs) telkens aan één docent zijn toevertrouwd, een concentratie die, gezien het betrekkelijk geringe aantal sprekers van iedere taal afzonderlijk en de betrekkelijk grote afstand tussen Nederland en de Skandinavische landen, wel te verantwoorden lijkt. De veelzijdige beoefening van de germanistiek aan de Nederlandse universiteiten op kosten van onze staatskas, is geen bijzondere verdienste. Het is niet meer dan onze nationale plicht. Een natie, die zichzelf respecteert en zich kan verheugen in een zekere welvaart, moet ervoor zorgen dat haar wetenschapsbeoefening geen al te grote lacunes vertoont en op internationaal peil staat. | |
De hand in eigen boezemMaar mogen wij onze Duitse buren nu ook eens uitnodigen de hand in eigen boezem te steken? Wij hebben geconstateerd, dat er naar verhouding minder Duitsers zijn die het Nederlands passief beheersen dan andersom. Is dit wel in orde? Ik stel mij voor, dat het aantal Skandinaviërs dat Nederlands kent naar verhouding wel ongeveer even groot zal zijn als het aantal Nederlanders dat een Skandinavische taal beheerst. Denemarken en Zweden behoren niet tot de naaste buren van Nederland en men kan dus kwalijk van hen vergen, dat zij aan het Nederlands een plaats zouden inruimen op het lesrooster van het voortgezet onderwijs. Omgekeerd kunnen wij de Skandinavische talen niet tot verplichte vakken maken voor onze Nederlandse scholieren, al is er dan wel een enkele school waar uit praktische overwegingen (ter wille van de handelsbetrekkingen) het Zweeds onderwezen wordt. Dit is, als wij de afstand tussen Nederland en Skandinavië in het oog houden, normaal. Maar de belangstelling, of liever het gebrek aan belangstelling, voor het Nederlands in West-Duitsland is niet normaal. Het is niet normaal dat bij een culturele ontmoeting tussen twee volken de liefde van één kant moet komen. Het is niet normaal, dat in Nederland - niet alleen in het grensgebied, maar tot in de verste westelijke uithoeken - het Hoogduits ook op de kleinste uloschool een verplicht vak is, en dat in het westelijke grensgebied van Duitsland, met zijn eeuwenlange traditie van Nederlandse cultuurinvloed, hoogstens te hooi en te gras eens ergens een uurtje Nederlands wordt gegeven, als er toevallig een onderwijzer of leraar is die deze taal beheerst en er liefhebberij in heeft. O zeker, wij nemen er dankbaar kennis van, wanneer J. Kempen ons bericht, dat op de gymnasia van Emmerik en Kleef het Nederlands in de drie hoogste klassen onderwezen wordt, en dat aan een ‘Realschule’ in Kleef met Pasen 1960 voor de eerste maal leerlingen een einddiploma hebben gekregen, waarop onder de schoolvakken ook ‘Niederländisch’ voorkwam. Maar dit is een eenzame zwaluw die nog geen zomer maakt. De grote moeilijkheid is, daar heeft Kempen ook op gewezen, dat er weinig of geen onderwijzers en leraren zijn, die in staat zijn om les in het Nederlands te geven. Noch op de ‘Lehrerbildungsinstitute’, noch op de universiteiten is het Nederlands een zelfstandig examenvak. Bij de onderwijzersopleiding ontbreken veelal de docenten voor het Nederlands. aan de universiteiten is het onderwijs in het Nederlands toevertrouwd aan lectoren, die hun bescheiden taak met liefde en toewijding verrichten, maar, krachtens hun positie, nu eenmaal niet het minste gezag in hun faculteit hebben. Een lector is aan een Duitse universiteit heel wat anders dan aan een Nederlandse. De laatste is een wetenschappelijke functionaris, een bijna-professor, de eerste is een hulpkracht voor het bijbrengen van praktische taalkennis, volkomen afhankelijk van de ordinarius, onder wie hij werkt. Zolang in Duitsland het onderwijs in het Nederlands aan lectoren blijft toevertrouwd en het niet mogelijk is in deze taal een wetenschappelijk volwaardig examen af te leggen, kan de nederlandistiek er niet tot ontwikkeling komen, kunnen er geen leraren gevormd worden die aan de Mittel- en Oberschulen in het grensgebied het vak zodanig kunnen vertegenwoordigen, dat het gezag krijgt in de schoolgemeenschap, kunnen de intellectuelen onder de Duitse grensbewoners hun Nederlandse buren niet als werkelijke ‘Europeanen’ tegemoettreden, dat wil zeggen met gelijke wederzijdse beheersing van elkaars cultuurtaal. | |
De Nederlandistiek worde niet verwaarloosdDuitsland is, met al zijn grote verdiensten voor de wetenschap in het algemeen en de wetenschappelijke germanistiek in het bijzonder, in een bepaalde sector van die germanistiek, te weten de nederlandistiek, een ‘onderontwikkeld gebied’ gebleven. Een cultuurland van de eerste rang als Duitsland is, mag het daar niet bij laten. Dat is een zaak van zelfrespect. Een germanistiek die zichzelf respecteert. mag de nederlandistiek niet verwaarlozen. De Duitse germanisten mogen niet rusten, voor er aan tenminste één Westduitse universiteit tenminste één ordinariaat voor de Nederlandse taalen letterkunde is gesticht, gefinancierd door de eigen, Duitse overheid. Want een dergelijke Nederlandse leerstoel moet geen zaak zijn van Nederlandse cultuurpropaganda en moet niet door de Nederlandse buitenlandse dienst worden gesticht, bezet en betaald. Een ‘diplomatieke’ leerstoel krijgt nooit het nodige wetenschappelijke gezag in de eigen faculteit. Het gaat ook niet in de eerste plaats om representatie, maar om volwaardige wetenschapsbeoefening. Een Nederlandse leerstoel in West-Duitsland is een ereplicht van de Duitse germanistiek en zijn stichting is een ereplicht van de Bondsrepubliek. Als de Nederlandse staatskas de | |
[pagina 141]
| |
kosten van meer dan tien ordinariaten in de Hoogduitse taal- en letterkunde kan dragen, kan de nog veel beter voorziene staatskas van West-Duitsland toch wel tenminste één ordinariaat voor het Nederlands bekostigen. Goede betrekkingen kunnen alleen goed blijven bij een voortdurende wederzijdse tegemoetkomendheid. Goede betrekkingen zijn op den duur alleen mogelijk, wanneer men uit zelfrespect ook respect voor elkaar kan opbrengen. Het is niet gezond voor de goede betrekkingen tussen twee buurlanden, dat het wetenschappelijk onderzoek en het onderwijs van elkaars taal aan weerskanten van de grens een totaal verschillend niveau hebben. Dat maakt de grens tot een hoe langer hoe sterker begrenzing, terwijl wederkerigheid in de kennis en wetenschappelijke beoefening van elkaars taal hiertegenover een zekere mate van ontgrenzing zou kunnen brengen. De staatsgrens blijft taalgrens, wordt steeds meer taalgrens. Dat is onvermijdelijk. Maar die grens behoeft niet alleen te scheiden, maar kan ook verbinden, wanneer de, op zichzelf begrensde, talen over en weer een ruimte voor zich zien, waarin zij als gast ontvangen worden. | |
Is dit betoog een fictie?Nu kan men zeggen: dit hele betoog gaat uit van een fictie, de fictie namelijk van de gelijkheid en gelijkwaardigheid der volken. De Duitsers kunnen toch niet al die kleine buurvolkjes als gelijkwaardige gesprekspartners erkennen en hun talen gaan leren! De zwakste richt zich altijd naar de sterkste. Het is dus logisch, dat wij op onze Nederlandse scholen, Frans, Duits en Engels leren. Want Frankrijk, Duitsland en Engeland zijn onze machtige naburen, naar wie wij ons moeten richten. Voor de Duitsers is het logisch dat zij alleen Frans en Engels, en in Oost-Duitsland ook Russisch leren. Frans, Engels en Russisch zijn de talen waarin zij hun gesprek met de wereld moeten voeren, wanneer zij met hun Duits niet verder terecht kunnen. Wanneer de Nederlanders van de Duitsers verlangen, dat zij terwille van de goede nabuurschap Nederlands moeten leren, kunnen de Denen en Zweden met evenveel recht van hen eisen, dat zij Deens en Zweeds leren. Een groot land met zoveel naburen - want ik heb de Polen, Litouwers en Tsjechen nog niet eens genoemd - kan zich nu eenmaal niet veroorloven de taal van iedere kleine buurman te spreken. | |
17.000.000 Europeanen spreken NederlandsEen dergelijke tegenwerping maakt op het eerste gehoor een zeer overtuigende indruk, maar bij nadere overweging blijkt er toch heel wat op af te dingen te zijn. Is het Nederlands werkelijk maar zo'n klein buurmannetje van het grote Duits? Mag men het werkelijk zo maar op een hoop gooien met al die andere kleine germaanse talen? Wij behoeven maar enkele statistieken te raadplegen om vast te stellen, dat het Nederlands na het Engels en het Duits verreweg de grootste germaanse taal is. Het Nederlands wordt in Nederland en België als cultuurtaal gebruikt door meer dan 17 miljoen sprekers. Als een Duitser zich wil voorstellen, hoeveel 17 miljoen is, moet hij maar denken aan Oost-Duitsland, de Deutsche Demokratische Republik. Wie West-Duitsland bezoekt, krijgt de indruk, dat deze oostelijke buurman toch wel een gesprekspartner van enige betekenis is, niet zo maar een buurmannetje waar men uit de hoogte overheen kan kijken. Is de westelijke taalbuurman, met zijn ruim 17 miljoen sprekers, dit dan wel? En als hij, al is het alleen maar vanwege zijn getalsterkte, toch wel meetelt, is het dan niet redelijk dat men zich enige moeite getroost om hem tegemoet te treden? Achter het Nederlands staan als staatkundige grootheden niet alleen de relatief kleine staten Nederland en België, maar ook het grotere geheel dat Benelux heet. Dit geheel is meer dan de som der delen en het Nederlands is de eerste en verreweg de belangrijkste taal van dit Benelux-geheel. Is de statistische vergelijking van de Nederlanden met Oost-Duitsland al instructief, een ander eenvoudig rekensommetje is dat misschien nog meer: het Nederlands heeft in zijn eentje nog iets meer sprekers dan alle overige kleine germaanse talen tezamen. Het Zweeds heeft ruim 7 miljoen sprekers, of als men de Zweden in Amerika mee wil rekenen - maar die zijn op den duur toch voor het Zweeds verloren - 8 miljoen. Het Deens brengt het tot 4 miljoen, het Noors tot 3 miljoen, het Afrikaans tot 1½ miljoen, en het Fries, IJslands en Färôs samen nog niet tot een half miljoen. Als het Nederlands van Duitsland dus enige belangstelling voor zichzelf vraagt, betekent dat niet dat alle andere kleine buurtalen van het Duits stuk voor stuk met evenveel recht hetzelfde kunnen doen. Ook het Tsjechisch kan met zijn 9 miljoen sprekers - 3 miljoen spreken Slowaaks - niet in ‘taalpositie’ met het Nederlands vergeleken worden. Duitsland kan nooit ofte nimmer de aanspraken van het Nederlands op een zekere belangstelling zijnerzijds, op een betere plaats in zijn voortgezet en hoger onderwijs, afdoen met een verwijzing naar zijn andere, veel kleinere buurtalen. Het kan zich ook niet met recht beroepen op de onmogelijkheid om voor al die talen een plaats in te ruimen in zijn onderwijs. Het merkwaardige is overigens, dat ondanks hun kleiner gezamenlijk aantal sprekers de Skandinavische talen aan de Duitse universiteiten een grotere plaats innemen dan het Nederlands. Wij gunnen hun de aandacht, die hun van de zijde der Duitse germanistiek ten deel valt, van harte en zouden zeker niet willen pleiten voor een inkrimping van de universitaire nordistiek. Maar wij hebben zeker het recht om voor de nederlandistiek een minstens even grote plaats in het wetenschappelijk onderzoek te vragen als de nordistiek reeds gekregen heeft. Zou men hiertegen willen inbrengen, dat het bij de nordistiek gaat om een heel complex van onderling zeer verschillende talen en literaturen, welnu een ordinariaat voor een combinatie van Nederlands, Afrikaans en Fries zou ook heel goed denkbaar en, als eerste begin, aanvaardbaar zijn. Men ziet het, ik heb niet de minste neiging om te overvragen. Ik vraag, voorlopig, niet meer dan een minimum en dat minimum is, dat er aan tenminste één Westduitse universiteit een volwaardig wetenschappelijk centrum voor de studie van het Nederlands wordt geschapen, waaraan tenminste één ordinarius verbonden is, die met gezag zijn vakgebied in zijn faculteit vertegenwoordigen kan en geen ondergeschikte of aanhangsel is van een vakgenoot. Het Nederlands moet in Duitsland de wetenschappelijke plaats krijgen, die het als - laat ik dat eens in het Duits mogen zeggen - ‘mittelgrosse germanische Sprache’ in het geheel van de germanistiek verdient. | |
[pagina 142]
| |
Naar een vrijere grensWat betreft de plaats van het Nederlands op de Duitse Mittel- en Oberschulen, wil ik ook geenszins overvragen. Het gaat mij allereerst om het cultureel verkeer ‘aan weerskanten van de grens’. Het gaat mij erom, dat de Duitsers en Nederlanders elkaar daarbij als gelijkwaardige gesprekspartners, met wederzijds respect voor elkaars cultuurtaal, tegemoet kunnen treden. Daarvoor is het nodig, dat in het Noordwestduitse grensgebied, met name in die streken waar vanouds de culturele ontmoeting met de Nederlanden belangrijk is geweest, het Nederlands wordt ingevoerd als een verplicht schoolvak bij het voortgezet onderwijs. Dus geen regionale liefhebberij, die het onderwijs in het Nederlands in de buurt zou brengen van de streektaalcultuur, maar een officiële erkenning van het belang van de Nederlandse cultuurtaal in de ‘grensruimte’. Dat zou metterdaad een stukje ‘ontgrenzing der grenzen’ betekenen, omdat men daarmee in feite weer iets zou herstellen van de ‘vrijere’ grens, zoals die vóór Bismarck, vóór de pruisificatie van Hannover, tussen Nederland en Duitsland altijd heeft bestaan. We mogen na de tweede wereldoorlog de dankbare getuigen zijn van een nieuw Duitsland, dat niet alleen het Duitsland van Hitler, maar ook het Duitsland van Bismarck in vrijheid corrigeren kan. We hebben buren gekregen die we weer kunnen liefhebben en respecteren. We willen ook graag dat ze ons respecteren. We willen liefde en respect ‘aan weerskanten van de grens’.Ga naar eind*) K. Heeroma |
|