Neerlandia. Jaargang 64
(1960)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermdVerslag van het 34ste Nederlands congres
| |||||||
Voorbereiding.Zoals reeds eerder is medegedeeld werd het congres vroeger gehouden dan oorspronkelijk in de bedoeling lag. Daardoor waren nauwelijks drie maanden ter voorbereiding van het geheel beschikbaar. Het programma werd vastgesteld na overleg met het Dagelijks Bestuur van het Algemeen Nederlands Verbond en is vrijwel uitgevoerd zoals aanvankelijk werd opgezet. De regeling en voorbereiding van het congres werd geheel overgelaten aan de afdeling Gent en omstreken van het A.N.V. (het Erasmusgenootschap) onder voorzitterschap van de heer Johan de Wit (pseudoniem Johan van Mechelen). De regelingscommissie is er in de betrekkelijk korte tijd van voorbereiding niet alleen in geslaagd het verloop van het congres tot in de puntjes te verzorgen, maar ook zodanige medewerking en financiële steun van allerlei lichamen en instellingen te verkrijgen dat, behalve billijke reis- en verblijfkosten, geen extra bijdrage van de deelnemers behoefde te worden gevraagd. Dit is in de eerste plaats te danken aan de belangeloze toewijding van alle leden der regelingscommissie, die gedurende maanden, dag-in dag-uit, hun beste krachten hebben ingezet ten dienste van het congres. Zij zullen ongetwijfeld de beste waardering en de hoogste dankbetuiging hebben gevonden in het bijzondere succes van het congres zelf. Op gevaar af enkele verdienstelijke namen te vergeten stelt het Hoofdbestuur van het Algemeen Nederlands Verbond het op prijs hier zijn bijzondere dank te betuigen aan Prof. em. Dr. F. Fransen en aan Prof. dr. P. de Keyser der Gentse Rijksuniversiteit, die de Regelingscommissie en het Congres zelf voortdurend met raad en daad hebben bijgestaan. Onder de jongeren vooral aan Mej. M.G. Janssen en aan de heren J. de Bouvre en R. Eechhaut, die zich geestdriftig hebben ingespannen overal waar zij op enigerlei wijze het Congres dienstig konden zijn. | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
Vrijdag 20 mei 1960Reeds vroeg in de namiddag vervoegden zich vele Noord-Nederlanders op de Arteveldeclub, waar zij tijdens de congresdagen de gezamenlijke maaltijden zouden gebruiken. Hun onverwacht groot aantal op vrijdagmiddag was een eerste aanwijzing dat het 34ste Congres een groter succes zou blijken dan algemeen werd voorzien. Evenals in 1849, op het eerste Congres, heeft het stadsbestuur van Gent van zijn instemming met het Nederlands Congres laten blijken, door het luiden van klokke Roelant, die van 19.30 tot 20.00 triomfantelijk heeft geklept. | |||||||
Dr. F.A. Snellaert - herdenkingOm 20.00 uur stond een groot aantal Noord-Nederlanders en Vlamingen geschaard om het graf van dr. F.A. Snellaert, op de Sint-Amandsheuvel, waar Dr. R. Gheyselinck, ondervoorzitter van het Verbondsbestuur van het A.N.V., de volgende toespraak hield: Dames en Heren, Er ligt, naar mijn gevoel, iets van een hartverwarmende ontroering en innigheid in het sierlijk gebaar van de stad Gent om, ter verwelkoming van het Nederlands Congres, Roelant juist te laten luiden op het ogenblik dat wij te zamen staan om het graf van Dokter Snellaert. Gent namelijk heeft herhaaldelijk, zonder veel uiterlijk vertoon, als iets vanzelfsprekends de verbondenheid beklemtoond van de stad met de Kortrijkse volksjongen, die een harer trouwste poorters werd. Gent heeft dat dikwijls gedaan, méér uit erkentelijkheid voor de offervaardigheid van de dokter der ‘kleyne luiden’, in dienst van de kleinste en armste harer burgers, dan uit de toch gewettigde trots op de grootheid en de betekenis van zijn werk. Telkens heeft Roelant daarbij stem gegeven aan de gevoelens van de stad. Vooral in 1849 toen Roelant luidde op het ogenblik dat Dokter Snellaert te spreken begon op het eerste Nederlands Congres. In 1849 nog eens, toen de cholera in de stad gekomen was en Dokter Snellaert zich, door opoffering en moed, de eeuwige dankbaarheid verwierf van Gent. Wederom in 1872 toen hij ten grave gedragen werd op het kerkhof bij de Dampoort. En korte tijd daarna toen zijn stoffelijke resten vandaar overgebracht werden naar deze gewijde plaats op de Amandsberg. Het graf en het beeld, door Gent opgericht, zijn het blijvende getuigenis van de dankbaarheid der stad. Op deze zelfde plaats heeft Hendrik Conscience in 1872 een woord gesproken dat ons thans hard moet vallen: ‘Vlaanderen zou wel zeer schuldig zijn wanneer het ooit de herinnering zou vergeten aan Dr. Snellaert!’ Onze generatie en die vóór ons dragen gelijkelijk een groot deel van de schuld. Want Dr. Snellaert werd vergeten! Evenzeer in Vlaanderen als in Noord-Nederland. En bij het volk zowel als bij het strijdbaarste deel der Nederlandse intelligentsia. In de geleerde voetnoten van de Geschiedenis onzer Letteren of in die van de Vlaamse of Groot-Nederlandse Beweging staat Dr. Snellaert nog wel opgetekend als de ‘vader der Nederlandse Congressen’, maar ik zou mij willen verzetten tegen de gedachte, dat wij, aan de vooravond van een Nederlands congres, om zijn graf zouden bijeengekomen zijn uitsluitend voor de min of meer obligate erkenning van dit vaderschap. Want er is zo oneindig veel meer! Er is zelfs zóveel meer dat wij ons kunnen afvragen of ons samenkomen hier niet de belangrijkste daad is van het 34ste Nederlands congres - dat een nieuw begin wil zijn en als zodanig zeer grote overeenkomst vertoont met het eerste congres dat in 1849 gehouden werd, in deze stad, op initiatief van Dr. Snellaert. Bij een nieuw begin zou het een onvergeeflijke fout zijn zich niet te bezinnen op de lessen van het Verleden. Het rijke, werkzame leven van Dr. Snellaert, zijn gedachten en het voornaamste deel van zijn werk zijn juist voor onze tijd - en meer in het bijzonder voor ons streven - één aanéénschakeling van voorbeelden, waarnaar we ons, ook nu nog, gedragen kunnen en één voortdurende les, waaruit we - ook nu nog - nieuwe gedachten, lering en wijsheid kunnen putten. Vooreerst is er niet alleen de gelijkheid van het ontstaan toèn en van de herinrichting nù der Nederlandse congressen. Doch er is ook duidelijke gelijkenis in de dringende noodzaak tot het bevestigen van onze Nederlandse eenheid. Toen in de verscheurdheid der Nederlanden en in het ontstaan en de vorming van een nieuw koninkrijk, dat onder Franse invloed van meet af aan vijandig was ingesteld op de Nederlandse taal en beschaving. Nú, in een Benelux of een zich éénmakend Europa, die beide zozeer op de stoffelijke belangen zijn ingesteld, dat ze door de noodlottige verwaarlozing der culturele aangelegenheden een bedreiging zijn geworden voor het voortbestaan van ons Nederlands erfdeel.
Bij alle gelijkenis nu, in de verwarring der geesten, in de troebelheid der tijden en in de moedwil van de tegenstand, kunnen wij bij Dr. Snellaert vinden: het koele schrandere oordeel; de scherpe en duidelijke erkenning van en de offervaardige dienstbaarheid aan het ideaal; de durf en vastberadenheid van woord en daad; de breedheid van geest die verdraagzaam maakte; en de éénheid van gedachte, die prelaten, vrijzinnige adellijken en, voor die tijd, reeds zeer linkse progressieven samenbracht. De eerste positieve les uit het leven van Dr. Snellaert is de noodzakelijkheid het besef onzer éénheid tot in zijn onaangenaamste gevolgen te aanvaarden; onverbiddelijk, tot in de grootste verdraagzaamheid voor andersdenkenden, tot in de eerbied voor hun gedachten en tot in het verlangen naar ééndrachtig samengaan met hen, die van andere politieke, levensbeschouwelijke of godsdienstige instelling zijn, met allen, die van goeden wille en de Nederlanden welgezind zijn. Onze kracht kan vooreerst nog slechts in onze eenheid liggen. En onze eenheid slechts in breedheid van geest, in wederzijds begrip en in onvoorwaardelijke verdraagzaamheid. Elke inbreuk daarop, of elke tekortkoming daarin, moet tot teleurstelling leiden en tot mislukking, hetgeen ook op tragische wijze veraanschouwelijkt ligt in de eenzame laatste levensjaren van Dr. Snellaert, die door de partijzucht en door het godsdienstig fanatisme om hem heen tot een voordurende treurnis werden om de verscheurdheid van Vlaanderen en tot een schrijnend heimwee naar eenheid en saamhorigheid. Eerst in onze dagen, nu weer beter begrip aan het groeien is, beginnen wij weer te beseffen hoe bitter dit heimwee wel moet geweest zijn, toen Snellaert's beste denkbeelden en zijn scherpste inzichten werden afgewezen door de jonge Gentenaren en hun geestgenoten uit Antwerpen en Brussel. Dr. Snellaert, die aan de scholen van het Verenigd Koninkrijk was opgevoed en als student en later als officier van Gezondheid gedurende enkele jaren in Noord-Nederland alle voorrechten had geproefd van de vrijheid en de rechtszekerheid, van de breedheid van gedachten ook, dat het leven in het Noorden en de Nederlandse cultuur kenmerkte, had van meet af aan begrepen dat slechts het duidelijke besef der éénheid met deze cultuur Vlaanderen kon verdedigen tegen de dreigende verfransing en dat de opheffing en de ontvoogding van het volk slechts kon steunen op de hoogste beschavingsvorm dezer Vlaamse cultuur. Onder Snellaert was de strijd der bewuste Vlamingen, der fatsoenlijken en wéldenkenden in Vlaanderen, een Nederlandse Beweging. Het is onze grootste misslag geweest, dat wij dat niet altijd erkend hebben. Het jongere geslacht, dat noch zijn grote ervaring, noch zijn schranderheid, noch zijn ruimte van blik en begrip deelde, liet zich voorstaan op zoveel armer inzicht en herleidde de Vlaamse | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
ontvoogdingsstrijd tot een zuivere Vlaamse en later zelfs tot een al te besloten Katholieke aangelegenheid. Deze Vlaamse beweging zou vastgeklonken blijven aan de middelmatigheid en de achterlijkheid, waaruit Dr. Snellaert haar juist had willen opheffen - en waarvoor men in Noord-Nederland slechts nog minachting of hoogstens nog enig meewarig medeleven op een afstand kon hebben. Vandaar ook, dat na 1830 er nooit grotere geestelijke eenheid in de Nederlanden is geweest dan onder Snellaert. Beter dan de jonge Vlamingen hebben de Noord-Nederlanders Snellaert in die jaren begrepen. Terwijl men hem in Vlaanderen zogenaamde stugheid verweet of gekrenktheid, omdat zijn denkbeelden niet langer gevolgd werden, verklaarde de Utrechtse Professor Vreede op het XIIde congres, het eerste na Snellaert's overlijden, dat zijn vriendelijkheid, zijn hartelijke gastvrijheid en de breedheid van zijn blik, zijn grote verdraagzaamheid, zijn grote geleerdheid, tezamen met zijn hoge intelligentie, Snellaert tot een der edelste en strijdbaarste strijders voor de Nederlandse cultuur gemaakt hadden. - Er zou echter een tijd komen, waarin men de grote betekenis van Dr. Snellaert in duidelijker licht zou zien. De profetische uitspraak van Prof. Vreede lijkt mij thans haar vervulling te krijgen. Zij houdt voor ons, Vlamingen, tevens de erkenning in dat het negativisme en de middelmatigheid der Vlaamse Beweging, haar gemis aan ernst en haar apert tekort aan ideële breedheid, in feite een onbillijkheid en onrechtvaardigheid waren tegenover de nagedachtenis van Dr. Snellaert. Groter wordt de miskenning van zijn gedachten nog, wanneer wij bedenken dat het dienstbare leven van Dr. Snellaert geen ogenblik ontsierd werd door het verlangen persoonlijk op de voorgrond te staan. Hij was in de volste zin des woords een man der gedachte - de éne, onvoorwaardelijke gedachte aan de hechte culturele eenheid der Nederlanden - en het uiterlijk vertoon, de aanspraak op persoonlijke verdienste, erkenning of hulde, hebben hem geen ogenblik afgeleid. Voor dé gedachte boog hij. Overal. En elke dag van zijn leven Hij roemde anderen, ook waar de daden de zijne waren. Tot op zijn sterfbed heeft hij zichzelf ondergeschikt, onderdanig zelfs, beschouwd tegenover Willems - aan wiens voeten hij begraven wilde worden - alhoewel een groot deel van Willem's strijdbaarste werk het werk van Snellaert was. ‘Zorg toch dat Willem's naam bekend worde’, schrijft hij aan een Noord-Nederlandse vriend, en hij gedraagt zich er naar tot het uiterste. Bijna 90 jaren zijn voorbij sinds Dr. Snellaert hier ter ruste werd gelegd. Als wij hier thans te zamen staan kunnen ons dankbaarheid en eerbied vervullen. In zekere zin ook het verlangen om eerherstel te doen voor de vergetelheid, waarmede wij zijn naam bejegend hebben. Doch ik geloof, dat dit een miskenning zou zijn van het karakter van deze waarlijk grote man. Van diepgaander betekenis is wellicht op dit ogenblik te erkennen dat wij in 1960 geen grotere gedachten kunnen opbrengen dan hij in 1846 en 1849 heeft neergeschreven en verwerkelijkt: het duidelijk besef en de bewustheid van onze Nederlandse eigenwaarde tegelijk met de erkenning van de noodzaak tot éénheid - door alles heen - om haar in stand te houden. De erkenning, dat zijn gedachten onder ons weer zo levendig zijn geworden, dat wij zijn werk weer willen opnemen - waar hij het onder een noodlottige dwang der omstandigheden moest neerleggen. Welk een bestemming werd dan niet aan de Kortrijkse volksjongen beschoren, dat de besten in Nederland, bijna een eeuw na zijn overlijden, nog zozeer van zijn gedachten door-drongen zijn, dat zij ze opnieuw willen opnemen als het grote doel der Nederlandse gemeenschap, dat waard is nagestreefd te worden. Deze geestelijke eenheid reikt zo diep, dat zij, naar het mij dunkt, de lichamelijke nabijheid van deze grote Nederlander laat voelen en dat wij, een eeuw na zijn dood, op zijn graf nog slechts één gedachte en één wens hebben: Leve Dr. Snellaert!
Uit naam van het ‘Nederlands Congres 1960’ werd na de herdenkingstoespraak een krans neergelegd door de heren F. Koote en Dr. R. Gheyselinck. | |||||||
OntmoetingsavondTegen 21 uur ontmoetten de congresleden elkaar opnieuw in de zalen van de Arteveldeclub op de Paddehoek te Gent, waar een opgewekt en talrijk gezelschap tot in de vroege ochtenduren bijeen bleef. Een woord van welkom werd daar gesproken door de heer Johan De Wit, voorzitter van de Gentse Afdeling van het A.N.V. Hij gaf een overzicht van de ontwikkeling van het Erasmusgenootschap, dat in de moeilijke na-oorlogse jaren ontstaan was, toen het van moed getuigde blijk te geven van duidelijk Vlaams besef. Het genootschap was spoedig tot grote bloei gekomen, dank zij de geestdrift van een groot aantal jongeren, die er een ontmoetingspunt en een programma hadden gevonden. In deze jaren waren ook de Gentse Cultuurdagen ontstaan en was er, dank zij Dr. Goossenaarts, in 1949 een poging gedaan het Nederlands Congres te doen herleven. Thans was een nieuwe mijlpaal bereikt door de fusie met het Algemeen Nederlands Verbond, waarin het Erasmusgenootschap nu ook geheel zou opgaan om als Afdeling voor Gent en Omstreken een hoopvolle toekomst tegemoet te gaan. Hij was er van overtuigd, dat Gent ook in de toekomst in het A.N.V. aan de spits zou staan. | |||||||
Zaterdag 21 mei 1960Geruime tijd voor de aanvang van de ochtend-zitting van het Congres bleek de voorbehouden Academieraadzaal in het Universiteitsgebouw in de Voldersstraat te klein om alle deelnemers te bevatten, zodat verhuisd moest worden naar de grote Aula, alwaar, in tegenwoordigheid van een aantal gezagdragers, o.a. ook van de beide ambassadeurs van Zuid-Afrika in België en Nederland, de heer F. Koote, voorzitter van het Hoofdbestuur van het Algemeen Nederland Verbond, de openingstoespraak hield.
Excellenties, Dames en Heren uit Noord- en Zuid-Nederland en Zuid-Afrika, allereerst heet ik U allen hartelijk welkom op dit 34ste Nederlands Congres. Op 24 aug. 1897 opende dr. Kiewiet de Jonge het 24e Ned Taal- en Letterk. Congres met te zeggen, dat hij nog nooit een dergelijk congres had bezocht. Ook ik moet dit bekennen, al is het om andere redenen dan hij. In 1912, het 32e congres in Antwerpen, was ik nog te jong en in 1949, het 33e congres in Gent, was ik niet in de gelegenheid. Tevens moet ik u bekennen, dat in de jaren 1955-1959, d.i. de tijd, dat ik lid was van het Hoofdbestuur, het Ned. Taal- en Letterk. Congres nooit ter sprake is gekomen om de doodeenvoudige reden, dat de bestuursleden in die tijd daar geen behoefte aan hadden. Toen ons Dagelijks Bestuur in mei 1959 een grote verandering onderging was een van de eerste punten, die besproken werden, het samenroepen van een Ned. Congres in het najaar van 1960. In nov. 1959 was het zo goed als zeker, dat met 1 jan. 1960 het Erasmusgenootschap opgenomen zou worden in het A.N.V. Het Hoofdbestuur heeft toen het besluit genomen, het Congres bijeen te roepen in mei 1960, de tijd dat de laatste jaren de Gentse Kultuurdagen werden gehouden. We konden dan rekenen op een aantal jonge mensen, die reeds vele jaren de Cultuurdagen hadden ingericht. Zij hebben daarna het moeizame werk gedaan van het nieuwe begin en ik wil hun reeds nu daarvoor dank zeggen. Heel aardig heeft de burgemeester van Gent dan ook geschreven in zijn welkomstwoord in Neerlandia | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
Foto van het centrum van Gent, waar het 34ste Nederlands Congres werd gehouden.
De voorzitter van het Algemeen Nederlands Verbond, de Heer F. Koote, die het Congres opende en sloot.
De ondervoorzitter van het Alg. Nederlands Verbond, dr. R. Gheyselinck, die de herdenkingsrede hield bij 't graf van dokter Snellaert op de Amandsberg te Gent.
| |||||||
[pagina 69]
| |||||||
over een ‘Fusiecongres’, nl. tussen het A.N.V. en het Erasmusgenootschap. Het Hoofdbestuur is ervan overtuigd, dat dit congres niet die omvang heeft, die het zich had voorgesteld. Maar dit is het begin van een reeks grote congressen, die net als vroeger om het jaar, in Noord- of Zuid-Nederland zullen plaats vinden. Evenals vroeger moet het congres de voornaamste uiting worden van ons eenheidsbesef en het moet in dienst staan van de gehele Ned. Gemeenschap. Als voorzitter van het A.N.V. beloof ik u, dat het congres jaarlijks een van de belangrijkste gebeurnissen in het A.N.V. zal zijn en dat de congressen in dezelfde geest en met dezelfde bezieling gehouden zullen worden als in 1849, onder dr. Snellaert. Eveneens wilde ik me houden aan wat dr. Snellaert gezegd heeft in zijn openingswoord: ‘Men zal de nodige maatregelen nemen, dat de godsdienstige en staatkundige verdraagzaamheid niet gestoord worden. Daartoe roep ik de medewerking in van u allen’. In het begin van dit jaar zijn er besprekingen gevoerd tussen de leden van ons Dagelijks Bestuur en de leiders van het vroegere Erasmusgenootschap. De resultaten heb ik hier voor mij liggen. Als erevoorzitter mogen wij de Nobelprijswinnaar van 1939 prof. dr. C. Heijmans, begroeten. Als ere-ondervoorzitters traden toe de rechtsgeleerde prof. mr. I.A. Diepenhorst en de letterkundige Aichilles Mussche. De regelingscommissie bestaat uit personen, die hun speren verdiend hebben bij het inrichten van een of meer der 11 Gentse Cultuurdagen. Ook de Raad van Advies bevat de namen van gezaghebbende mannen. U allen, commissieleden, heet ik in het bijzonder hartelijk welkom, ik dank u voor uw bereidwilligheid in deze commissies zitting te nemen en ik ben ervan overtuigd, dat, wanneer dit congres slaagt, wij het voor een groot deel aan u te danken hebben. Ik kan u meedelen, dat aan dit Congres wordt deelgenomen door meer dan 80 personen uit Noord-Nederland en door meer dan 5 maal zoveel uit Vlaanderen. De belangstelling is dus groot. Van zeer velen die hier niet aanwezig zijn hebben wij verblijdende bewijzen van instemming gekregen. Het is mij een reden tot bijzondere dankbaarheid in dit verband te mogen noemen het telegram van Z. Exc. Min. Cals en de sympathieke boodschap uit Frans-Vlaanderen. Het spreekt vanzelf, dat, al is het in afwijking van de traditie om elk jaar afwisselend in Noord of Zuid bijeen te komen, dit 34ste congres in Gent gehouden moest worden en ik beschouw het als een grote eer dit congres te mogen openen op dezelfde plaats als in 1849. De programma's van 1849 en 1960 verschillen wel enigszins. Op het 1e congres in de vorige eeuw werden behandeld onderwerpen over
In de tweede helft van deze eeuw hebben we ons beperkt tot de Ned. Taal- en Letterkunde, maar daarnaast zal thans ook gesproken worden over de Ned. Cultuur in het Nieuwe Europa. Hooggeachte toehoorders, hieruit blijkt reeds welke kant het A.N.V. op wil met deze congressen. In de toekomst zal het ook zijn aandacht wijden aan sociale en economische onderwerpen. Ook de persoon van onze erevoorz. wijst in die richting, wel een geleerde, maar geen taalkundige. Ik herhaal: dit congres is slechts een begin. Ik ben begonnen te zeggen, dat ik nog nooit een Ned. Congres heb bijgewoond. hetgeen niet wil zeggen, dat ik nog nooit congressen heb meegemaakt. En daar heb ik ondervonden, dat een congres dikwijls het vruchtbaarst is na de congresuren, dus in de nabesprekingen. Daar worden dikwijls de grondslagen gelegd voor een nog beter congres. Ik hoop van ganser harte, dat dit ook nu het geval zal zijn. Tal van problemen zullen naar voren komen, ik noem slechts: de onderwerpen voor het volgend congres, onder andere welke personen er zitting zullen moeten nemen in de bestendige commissie, die wij, ter voorbereiding der volgende Congressen willen benoemen; de plaats en tijd van het volgende Congres; de overkoepeling van allerlei congressen, opdat we elkaar minder in ‘de wielen zouden rijden’. Ik moge hier een verblijdende mededeling doen, namelijk dat wij reeds nu van Burgemeester en Wethouders der stad Vlaardingen een uitnodiging mochten ontvangen het 35ste Congres in hun stad te houden. De uitslag van een congres is niet zo dadelijk merkbaar. Zeker, er worden wensen geuit, besluiten genomen en moties verzonden, maar dat is niet voldoende. Het is in de geesten en in de harten, dat een congres moet nawerken en het duurt soms lang, voor de opgenomen indrukken verwerkt zijn en naar buiten treden. Dit werd reeds beweerd in een verslag in Neerlandia van het laatste congres vóór de eerste wereldoorlog. De heer Van Mechelen heeft eens in het openbaar gezegd, dat hij veel verwachtte van het elkaar ontmoeten in het werkelijke leven, ieder op eigen terrein. Dat achtte hij van veel groter waarde dan de ontmoetingen op congressen en bij feestelijkheden, hoe belangrijk deze ook mogen zijn. Ook daar zit veel waars in. U en ik hebben tot heden toe een ernstig gezicht gezet, maar denkt u er wel aan: de vrolijke noot mag niet ontbreken. In de nalatenschap van Dr. Burgersdijk, de grote Shakespearevertaler en een trouw bezoeker van de Ned. congressen heeft zijn zoon disticha gevonden, waarvan ik er slechts twee, ter herinnering, wil voorlezen:
Met rozen op de wangen, steeds met zichzelf content,
Is doctor Jan te Winkel een echte president.
of
Pol de Mont is een mondaine vent,
maar toch een talent.
In 111 jaar is veel veranderd, maar in de grond is veel hetzelfde gebleven. Ik wil dit met enige voorbeelden toelichten. De uitnodigingsbrief voor het congres in 1849 begint aldus: ‘Het kan niemand ontgaan, hoe door gans Europa een verandering in het leven der volkeren zich voordoet.’ Is dat niet nog zo? Op datzelfde congres wees de heer De Jager uit Rotterdam op het belang, dat er is gelegen in de samenwerking van Belgische en Noordned. letterkundigen voor de bloei der Ned. Taal. Ook op het eerste congres klaagde men reeds over de verwaarlozing der taal. Ik verwacht straks in een der referaten opnieuw dit geluid te horen. Ik eindig deze kleine opsomming met wat ook reeds in 1849 gezegd werd: de geestesrichting van velen in onze dagen schijnt zich bij voorkeur te bepalen tot het stoffelijk belang. Ik heb u dit alles niet laten horen om u te laten zien, dat ik het verslag van het eerste congres met aandacht heb gelezen, maar om u te overtuigen, voor zover u dat nog niet bent, dat een congres als dit nog wel degelijk zijn nut heeft. Ik ben het dan ook eens met wat in Neerlandia stond na het Congres in Leiden in 1908: ‘Liet men de Ned. Taal- en Letterkundige congressen verdwijnen, dan zou onherstelbare schade zijn toegebracht aan de Vlaams-Nederlandse zaak.’ Tijdens het eerste congres werd een gedenkteken onthuld voor de dichter Ledeganck. In de nabijheid van diens graf is gisteravond dr. Snellaert herdacht door dr. Gheyselinck. Deze morgen zullen er drie taalreferaten gehouden worden in de volgorde van de beginletters van het Alg. Ned. Verb.: Afrika, Noord-Nederland en Vlaanderen. De drie sprekers heet ik hier van harte welkom. Vanavond zullen de Noord-Nederlander Adriaan Roland Holst en de Vlaming Herman Teirlinck gehuldigd worden door dit Congres. Tenslotte kunt U vanavond genieten van muziek en voordracht. Morgen krijgt U de beeldende kunst, de folklore en onderwerpen als de Nederlandse Cultuurnood in Vlaanderen en ‘De Taal is gans het Volk’. Ik eindig met dezelfde wens als de burgemeester van Gent in zijn welkomstwoord aan dit Congres heeft geschreven: ‘Ik | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
hoop, dat U betekenisvolle en tevens aangename dagen in Gent moogt doorbrengen’. Hiermede verklaar ik het 34ste Nederlands Congres voor geopend. | |||||||
Prof. Dr. H. van der Merwe-Scholtz (Suid-Afrika) over ‘die samenstelling van die afrikaanse woordeskat’In die kwartiertjie tot my beskikking wil ek met u gesels oor die Afrikaanse woordeskat. Ek sal u te grote veralgemenings en 'n blok katalogisering probeer bespaar deur my stellings deurgaans te illustreer met behulp van bepaalde Afrikaanse tekste. Die tekste is deurgaans gedigte. Hierdie keuse het ek gedoen enersyds omdat die omvang van gedigte hulle gerieflike illustrasiemateriaal maak, andersyds omdat die Afrikaanse taal tot dusver vollediger en diep-sinniger in ons poësie as in ons prosa in gebruik geneem is. U het die tekste voor u, sodat u u met oog en oor teen hulle vreemdheid kan verweer. Die eerste teks wat ek saam met u wil lees, is geen Afrikaans nie en ook hogenaamd geen goeie poësie nie. De Jager is geskryf deur 'n Vrystaatse dominee Gijsbert R. Keet wat in 1899 oorlede is. Sy poëtiese nalatenskap is in 1909, met die titel Pastoriebloemen gebundel deur Dr. A. Mansvelt, wat ook allerlei verklarende aantekeninge verstrek het. Soos ek gesê het, ds. Keet was 'n Vrystater en daarmee ook haas vanselfsprekend 'n patriot. Die onderwerp van die gedig is 'n eg-Afrikaanse, naamlik 'n jagter wat 'n wildsbok agternasit. Ek volstaan daarom met drie strofes:
Een jager, met het schemerlicht,
Gaat op de wildjacht uit;
De honden keffen om hem blij,
Bij 't schallend hoorngeluid;
Zijn oog is naar de bergen heen,
Waar de gazelle graast,
Waar d'aad'laar zweeft in 't blauw verschiet,
De frissche bergwind blaast.
Hij gaat door bosch en kloof, alwaar
De stilte huiv'ring wekt,
En 't is, alsof gij 't fonkelend licht
Van 's luipaards oog ontdekt;
Van klip tot klip, van krans tot krans,
Klimt hij, van uur tot uur,
Tot waar de rotsen, kaal en grijs,
Verdwijnen in 't azuur.
Steeds voort en voort, totdat de zon
Als in zijn ad'ren schroeit
En hij, weemoedig, nederzinkt
Teleurgesteld, vermoeid.
De havik schreeuwt; de vogelkens,
Zij zien hem zijd'lings aan;
Maar nergens pronkt een antiloop,
Hoort hij een hoefslag slaan.
Afgesien van die klippe en kranse is daar bitter min van 'n Suid-Afrikaanse jagter in 'n Suid-Afrikaans landskap in die gedig waarneembaar. Die ‘hoorngeluid’ is al genoeg om alle Suid-Afrikaanse wildsbokke blywend op die vlug te ja - wat in die gedig dan ook inderdaad gebeur. En twee versreëls verder soek die jagter 'n wildsoort wat vir die Afrikaanse leser in ieder geval by name so vreemd is dat Mansvelt moet verduidelik. 'n Gazelle, aldus Mansvelt, is 'n antiloop, 'n wilde bok. En in die derde strofe moet hy weer verduidelik wat 'n antiloop is, volgens hom 'n gazelle, 'n wilde bok. Sodat die leser darem in ieder geval te wete kan kom dat daar in die derde strofe nog na dieselfde dier gesoek word as in die eerste strofe. En, soos u kan sien, moes Mansvelt vir die lesers ook verduidelik wat 'n havik, wat 'n luipaard en wat azuur is. Natuurlik. Die vaaghede moet in die eerste plek toegeskrywe word aan die onmag van die digter. Maar dit is gedeeltelik tog ook toe te skrywe aan die onvermoë van 'n ryk taal om aan 'n Afrikaanse situasie stem te gee. Die Nederlandse taal was eenvoudig nie meer vir die bewoners van Suid-Afrika adekwaat wanneer hulle deur direkte benoeming in onmiddelike kontak met die verskynsels van hulle eie omgewing wou tree nie. Nederlands kon natuurlik wel deur omskrywings en verduidelikings die Suid-Afrikaanse situasie probeer dek, maar dit kan tale soos Duits of Frans of Russies ook: die Suid-Afrikaanse situasie word dan immers bloot gedefinieer, omskryf, nie benoem nie. Terloops: dieselfde proses het hom afgespeel toe die Engelse taal met die Suid-Afrikaanse wêreld gekonfronteer is. Selfs hierdie ryk en soepel taal, met sy groot koloniale ervaring, het aanvanklik en eintlik tot maar onlangs die Suid-Afrikaanse wêreld misgepraat. Die Engelssprekende en -skrywende Suid-Afrikaner het die leemtes in hulle woordsekat deur ontlening probeer aanvul. Vir die Nederlandsskrywende Suid-Afrikaner was die situasie teen die einde van die 19de eeu anders en die oplossing eintlik voor die hand liggend. Die oorgrote meerderheid van die Nederlandsskrywendes was immers Afrikaanssprekendes. En hierdie spreektaal van hulle, uiteraard veel beweegliker as 'n taal wat gereeld op skrif van sy doen en late verslag moet doen, was teen hierdie tyd op baie vertroude voet met die nuwe wêreld. Daarom kon die sogenaamde Genootschap van Regte Afrikaners in 1875 vol vertroue aan die Afrikaanssprekendes voorskryf: skryf soos julle praat. Maar 'n mens kry niet sommer 'n taal sonder slag of stoot op papier nie. Die eerste digtersgeslagte kon hulle nog maar nie losskryf van die Hoog-Hollandse skryftaal nie; hulle het meestal bly steek in wat met reg bestempel is as Hoog-Afrikaans. Dit is ook die geval met die veel begaafder digters wat na die Engelse Oorlog aan die woord kom, met uitsondering van Leipoldt. Ek wil volstaan met 'n enkele voorbeeld, met name die gedig Eensaamheid van die volksdigter Jan Celliers. Dit is geen goeie gedig nie, ook Celliers het beteres geskryf, maar dit is tog nog tot die dag van vandag 'n gewilde bloemlesing-gedig omdat dit deurgaan vir een van die vroegste en ook geslaagde evokasies van die eensaamheid van die mens in die onafsienbare ruimtes van die Suid-Afrikaanse veld. Ek lees net 'n paar strofes:
My vuurtjie en ek is op wag -
my vuurtjie en ek alleen;
die awend-ster
wink al van ver,
en die velde slaap omheen.
En stadigies sterwe die dag,
soos een in sy armoed verlaat,
ongesien, ongeag,
sonder suggie of lag,
waar niemand van weet of van praat.
Nou bly die lug alom
in stil aanbidding staan -
geen tampende bel
wat die ure tel:
net die sterre wat kom en gaan.
Ek glo eerlik nie Celliers het die Afrikaanse taal nodig, werklig nodig gehad vir wat hy hier wil sê nie. En dan gaan dit selfs nie in die eerste plek om die Nederlandse klank van woorde soos ‘omheen’ en ‘awendster’ nie. Dit gaan om die hoë frekwensie van woorde wat die situasie eerder verdoesel as verhelder: velde wat slaap, sterre wat wink, dag wat sterwe - is so niksseggend, of as u wil veelseggend, dat hulle eenvoudig geen presiese voorstelling kan wek nie. En 'n mens voel dan ook onmiskenbaar aan dat hierdie Hoog-Afrikaans geen kontak het, nie in voeling verkeer met die spreektaal nie, met die Afrikaanse ewemin as met die Nederlandse. En nou wil ek met u 'n sprong in die tyd waag. Sonder om te probeer nagaan hoe Afrikaans steeds vollediger posgevat het, | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
ook in die skryftaal, wil ek u konfronteer met die huidige situasie. In die eerste plek, doodgewoon om u 'n indruk te gee van die wyse waarop die Afrikaanse taal gaan spesialiseer het in die naamgewingsbehoeftes wat die nuwe wêreld gestel het, wil ek vir u voorlees 'n betreklik eenvoudige gedig van een van ons belangrikste digter van vandag, met name D.J. Opperman se Kersliedjie. Hierin word die koms van die wyse manne uit die Ooste en die aanbidding van die Kind in Suid-Afrika ten tonele gevoer:
Drie outas het in die haai Karoo
die ster gesien en die engel geglo,
hul kieries en drie bondels gevat
en aangestryk met 'n jakkalspad
al agter die ding wat skuiwend skyn
op 'n plakkie, 'n klip, 'n syferfontein,
oor die sink en die sak van Distrik Ses
waar 'n kersie brand in 'n stukkende fles
en daar tussen esels en makriel
die krip gesien en neergekniel.
Die skaapvet, eiers en biltong
nederig gelê voor God se klong
en die Here gedank in gesang en gebed
vir 'n kindjie wat ook dié volk sou red....
Oor die hele affêre het uit die hoek
'n broeis bantam agterdogtig gekloek.
U merk dit: hier moet byna woord vir woord vir die Nederlandssprekende verduidelik word. Ek verklaar 'n paar uit die bondel: outa is 'n bejaarde nie-blanke; haai is droë; 'n kierie is 'n wandelstok; aanstryk is ‘doorlopen’; 'n plakkie is 'n vetplant; biltong is gedroogde vleis; 'n klong is 'n nie-blanke seun; 'n bantam is 'n ‘krielkip’. Kersliedjie - ek kon veel ekstremer voorbeelde gekies het - wou laat sien hoe anders, laat ons sê: hoe Suid-Afrikaans Afrikaans op die duur geword het. En dit is inderdaad so dat dit veral hierdie selfgemaakte of selfgeleende deel van ons woordeskat is wat ons in staat gestel het om op die wyse van die taal werklik grond te vat, wortel te skiet in die nuwe wêreld. Maar dit sou 'n skewe beeld gee van die ontwikkeling van die Afrikaanse taal as 'n mens slegs maar die aandag skenk aan die Afrikaanse eiegoed, aan die woorde wat hy dus self gemaak of op eie houtjie geleen het. Een van die fronte waarop die Afrikaanse taal die belangrikste vordering gemaak het gedurende die afgelope halfeeu is juis die front wat mens die Nederlandse front sou kon noem. Daarmee bedoel ek die volgende. In die baie jare wat Afrikaans slegs van die mond na die oor geleef het, waarin dit met ander woorde, gepraat en nie geskryf is nie, was dit vanselfsprekend dat die woordeskat betreklik beperk sou bly. Die lewe in die nuwe land was allermins sonder sy probleme maar die bestaan van die mense was tog betreklik ongekompliseerd, 'n omstandigheid wat 'n betreklik geringe en ook ongedifferensieerde woordeskat tot gevolg gehad het. Toe Afrikaans nou skryftaal, kultuurtaal word, moes hy veel meer gebiede veel intensiewer en diepsinniger gaan bestryk as voorheen. Om dit te bewerkstellig, het Afrikaans onder meer gewoon weer beslag gaan lê op sy Nederlandse erfgoed. Ons het baie Nederlandse woorde weer in Afrikaans in-gepraat en in-geskryf. Veral in-geskryf, omdat 'n mens die ongewone makliker skryf as wat 'n mens hom sê. Iimmers: hoewel die Suid-Afrikaanse situasie spesifieke, laat ek maar sê on-Nederlandse eise aan Afrikaans gestel het en nog stel, is daar bai dinge waaroor Afrikaans en Nederlands ongeveer dieselfde taal praat. Daarby doel ek nie in die eerste plek op die geweldige uitbreiding van ons vaktaal wat vir sover moontlik in oorleg met Nederlands geskied het nie. Ook in ons spreektaal is ons Nederlandse erfgoed in toenemende mate in gebruik geneem. In die Groot Woordeboek van die Afrikaanse Taal, wat tans gevorder het tot by die letter G, is baie waarde opgeneem waarby aangeteken staan: ‘meer Nederlands’. Die opname van hierdie woorde berus nie streng gesproke op 'n beskrywing van die huidige Afrikaanse taalgebruik nie, maar berus eintlik op 'n prognose van ons kommunikasiebehoeftes van môre en oormôre. Taalwetenskaplik is dit miskien nie volledig verantwoord nie, maar vir 'n taal soos Afrikaans is daar veel vir hierdie prosedure te sê. Maar ek wil vireers my stelling waar maak aan die hand van 'n konkrete voorbeeld. Hoe ‘on-Afrikaans’ Afrikaans soms kan wees, hoe hy soms woord vir woord saampraat, op sy manier, met Nederlands, dit kan u nagaan aan 'n gedig soos Röntgenfoto deur Elizabeth Eybers.
Bekyk haar goed - die strak gesig
wat stip sy blik na buite rig
stel mens gerus, want geen portret
vlei meer as dié van die skelet
wat alle weekheid laat verdwyn
en elke deug presies omlyn:
die oog is weifelloos, die mond
word nooit verleë of verwond;
die skouers flink, horisontaal
- jukstang van aptekerskaal -,
die hele blink struktuur van been
met weefsels skemerig daaromheen
is keurig inmekaar gepas
en deur die tyd onaangetas,
soos elke ware kunstenaarswerk
tot die essensie ingeperk.
Die res, wat blote bysaak is,
dryf omtrekloos deur 'n dun mis:
die hart, met sy vertakkings, hang
dof agter traliewerk gevang;
kanale - bloed en limf en klier
en ingewande - wieg soos wier
en dié wat drif en droombeeld huis
swem wasig bo die bekkensluis
wat onintiem sy naaktheid toon
en soetheid van geslag verloën....
Al die verdriet en vreugde en vrees
was dus 'n hersinskim gewees?
Ek glo niet dat dit vir my nodig is om hier 'n enkele woord vir u te verklaar nie. Daarmee wil ek nie beweer dat die Afrikaanse woord altyd presies dieselfde sê as sy Nederlandse ekwivalent nie - daar het uiteraard verskuiwings ingetree sodat die betekenisveld van die betrokke woord dan ook nie presies eners gestruktureer sal wees nie. Hier skuil dus die gevaar dat enersluidende woorde verskillende sake kan herberg, 'n faktor wat weereens tussen die Nederlandse leser en die Afrikaanse mededeling kan tree. Maar dit verander intussen niks aan die onmiskenbare feit dat Afrikaans sy seggingsvermoë die afgelope vyftig jaar onder meer ook laat toeneem het deur die gereelde kontak wat hierdie taal met Nederlands onderhou het. Ek is bly dat ek vandag in die geleentheid gestel is om vir u te sê dat ons ook in die toekoms hierdie kontak nodig het. | |||||||
Drs. J.J.M. Bakker (Nederland) over Taal en PubliciteitBijzonder gelukkige omstandigheden hebben jarenlang het patroon van mijn werkdagen zó bepaald, dat ik de dag begon en eindigde tussen dennebomen en ongerepte natuur, maar mijn dagtaak mocht verrichten in het mij zeer dierbare Amsterdam. Daarom stond ik tweemaal per dag onder de kap van het Centraal Station in onze hoofdstad. Talloze malen heb ik daar moeten beseffen, dat ik leefde in twee wezenlijk verschillende werelden. Het ‘eeuwig zingen der bossen’ had op het station zijn tegenhanger, die ook nooit zijn mond hield. Uit talloze luidsprekers klonk daar altijd een stem. Ja, die stem! Zij is van niemand, slechts van een apparaat, en altijd praat zij, tegen iedereen. Of praten: zij schreeuwt, zij buldert, commandeert kinderen, vrouwen, arbeiders, directeuren, schooljongens. Deze stem is voor mij het symbool geworden van de moderne publiciteit. | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
Een symbool dat naar twee zijden betekenis heeft: aan de ene kant haar eeuwige, ongevraagde, luide verkondiging, die onbereikbaar is voor antwoord, critiek, commentaar; anderzijds maakt diezelfde stem de optelsom van alle tot luisteren gedwongen individuën tot een nameloos publiek. Hoe groot het machtsgebied van die stem is, bepalen reclamemensen in geldsommen met vele, vele nullen. Een ander, eenvoudig feit geeft ons een concretere indruk: in een willekeurig nummer van een willekeurige krant telde ik op 24 bladzijden 17 volle bladzijden reclame, dat wil zeggen 17 bladzijden buiten de controle van de redactie. Deze 17 pagina's waren voor die dag het vrije jachtgebied waarin het publiek het wild was. Het allervoornaamste wapen in dat jachtgebied is de taal. Maar wat voor een taal? Ik heb hier een gewoon Nederlands sigarettendoosje. Er komt één Nederlands woord op voor: ‘prijs’, maar dat staat op het strookje papier van de belasting. Alle andere woorden op alle andere sigarettendoosjes in Nederland zijn Engels. Hierin vinden we een hoofdkenmerk van de reclametaal: niet dat Engels, maar het feit dat reclametaal geen band kent met de moedertaal. Zeggen dat reclametaal internationaal is, betekent haar overschatten. Op zijn hoogst zou zij ‘internationalerig’ genoemd mogen worden. Die vreemdtaligheid berust namelijk geenszins in hoofdzaak op de behoefte om buiten de nationale beperking te treden. Zij is een gevolg van diepere karaktertrekken van de reclametaal, karaktertrekken met maar weinig positieve waarde. Reclametaal kent slechts één grondwet: effect. En dit is ook haar enige moraal, afgezien dan van de praktische overweging: de lezer niet ergeren. In naam van die wet eist zij een onbeperkte vrijheid ten aanzien van de taal of juister: alle talen. Zij zoekt het woord dat als een bom inslaat, maar bekommert zich als een echte bommenmaker niet om de brokken. Taalkundig interesseert mij dit om meer dan één reden: 1. een taalkundig geweten schijnt voor vele reclamemakers nauwelijks te bestaan; 2. men doet met woorden wat men wil. Men vormt barbarismen en monsters uit brokstukken van alle talen. Naast Engels, Frans en Italiaans hanteert men de dode talen, maar het gebruik van Grieks en Latijn doet minder aan een klassieke opleiding denken dan wel aan lijkschennis. Men gebruikt woorden op de manier die men wil en negeert de eigenlijke betekenis. Men rekt de functie van een woord uit tot er geen inhoud meer overblijft. Ze zijn met tientallen te tellen de woorden die in de reclame zijn stuk gegaan: prima, luxe, gegarandeerd, extra, speciaal enz. enz. Ieder goedklinkend woord loopt de kans in de reclame verlaagd te worden tot een krachtterm. Ja, daar maak ik me nu zorgen over. De reclameman zal me vermoedelijk niet begrijpen. Waarom mijn leven vergallen met ergernis, als ik me toch gelukkig kan voelen met zijn ‘prima, ongeëvenaarde, super de luxe, speciaal voor mij ontworpen door zijn eersteklas wereldspecialisten, zijn high class, high fi, hollywood, car fix, bigarella, rutonetta, superba, luxueuze, teenager, hyper synchronized, revolutionaire, powerglide, topman de luxe, de special first class fluid day cream cleaning, multicolor, extracorrigerende pluspunten’? Hij zal me niet begrijpen, dank zij een vaak zeer duidelijke onwetendheid. En in hoeverre heeft zijn eigen werk hem reeds afgestompt? Dat mensen niet meer weten wat zij met woorden doen, kunt u zien op talloze gevels, zelfs bij religieuze instellingen (publiciteit wordt ook buiten het reclamevak bedreven!). Wat snapt u taalkundig van een ‘St. Josephhuis St. Theresia’? En hoe onschuldig is dit opschrift uit Parijs: ‘École technique de l'Immaculée Conception’. Ik sprak over onwetendheid. Is de reclameman wel in staat om te begrijpen wat hij de taal aandoet? Voor hem is een buitenlands woord beter dan een woord uit de moedertaal, zoals neonletters gaan boven geschilderde letters. Hieruit verklaar ik ook zijn gehechtheid aan eigen vaktitels als marketing man, account executive en dergelijke. Deze schijnen inderdaad sterk gebonden aan een statusgevoel en wie in zo'n situatie zijn titel prijsgeeft, gooit zijn geestelijke bagage overboord. Ik sta hier nu wel verwijten te maken aan de reclame, maar de reclameman is ook te beklagen: hij lijdt aan een onstilbare namenhonger. Maar is het nu volstrekt nodig daarvoor vreemde talen te misbruiken? Het Nederlands is nog niet uitgeput. Wanneer we zouden trachten alle eenlettergrepige woorden te vormen die er volgens de wetten van de Nederlandse woordvorming mogelijk zijn, dan komen we tot een aantal in de orde van 85.000; daarvan is slechts 3,6% verwezenlijkt; de rest staat vrij voor degene die een nieuw woord zoekt. Mijn houding van kritiek en verwijt heeft nog een andere grond. Het blijkt namelijk zeer goed mogelijk om op een zindelijke wijze de taal te gebruiken voor reclame. Het zijn niet de geringste bedrijven die dit demonstreren: Coty, Citröen, I.C.I., Philips. Maar ik vraag me met twijfel af of juist ook de reclamemensen daarvoor oog hebben. Verrijkt de reclame nu niet onze taal met al haar vondsten? Hier komen we aan een belangrijk punt: de fundamentele relatie tussen reclame en taal. Welnu, reclame verrijkt onze taal maar zeer zelden. Dit hangt samen met haar methode, met haar principiële taalkundige oppervlakkigheid. Reclametaal heeft als zodanig nog maar weinig trekken gemeen met echte taal; reclame gebruikt doorgaans taal slechts als grondstof, maar met miskenning van haar wezen. Taal is een cultuurgoed, een instrument met een fijne structuur en onschatbare diensten. Dit instrument is te goed om alleen als kreet gebruikt te worden. Wie een viool hanteert om een spijker in te slaan, is een idioot. Wie voor dat doel eerst nog een stradivarius laat opsporen, is een zeer onbeschaamd mens. Dat reclametaal als een apart soort misbruik náást de taal leeft, blijkt wel hieruit, dat reclame geen taalrevoluties schept, dat zij zelfs geen absolute negatieve invloed doet gelden. Maar wel draagt zij in belangrijke mate bij tot afstomping van het taalgevoel. Niet zozeer misschien door monstruositeiten, als wel door de mentaliteit die uit menige advertentie spreekt. Een mentaliteit die ik het duidelijkst getekend heb gezien in deze opmerking van een reclameman aan wie ik mijn taalzorgen blootlegde: ‘Wat kan het Nederlands mij schelen? Alle taal is goed, als ze 't maar vreten.’ Deze onverschilligheid voor taal, voor zuiverheid van de woordenschat, voor de eigen betekenis der vormen gaat ons aan. De taal is niet van de reclameman en ook niet van ‘het’ publiek. Taal is de hoogste vorm van menselijke uiting; door onze taal tonen wij mensen te zijn, want wezens die denken. En met taal bedoel ik daarbij niet zomaar taalvormen in het algemeen, maar een compleet, zelfstandig cultuurgoed, een moedertaal met haar eigen wetten en haar eigen karakter. Die taal nu is te goed om als misbruikte trekhond te sjouwen voor de kar der reclame. | |||||||
Prof. Dr. W. Pée (Gent) over ‘Eenheid van taal en woordgebruik tussen Noord en Zuid’Toen het inrichtend comité mij verzocht, hier op dit kongres te spreken over eenheid in woord en taalgebruik tussen Noord en Zuid, heb ik dat onmiddellijk aanvaard, juist om de reden, dat ik voorzitter ben van een vereniging voor beschaafde omgangstaal, maar ik heb geen ogenblik gedacht over de titel noch over het onderwerp. Het is pas later dat ik mij heb afgevraagd ‘maar wat betekent dat eigenlijk?’, en ik moet u eerlijk bekennen, ik weet het op dit ogenblik nog niet. Er kan geen eenheid zijn in taal en woordgebruik, er kan wel eenheid zijn in taalgebruik maar het woordgebruik maakt toch deel uit van de taal en ik vermoed dat het zo iets moet zijn als eenheid in taalgebruik tussen Noord en Zuid. En dan zou ik zeer kort kunnen zijn. Ik zou het niet lang moeten rekken, ik zou zeggen: de eenheid in taalgebruik tussen Noord en Zuid is wenselijk en noodzakelijk. Ik heb gezegd. Maar ik geloof niet, dat u dat van mij verwacht. Twintig minuten spreken over eenheid tussen Noord en Zuid op gebied van taalgebruik is onbegonnen werk. Men kan er dagen en kongressen aan wijden. Er zijn zoveel boekdelen, er is een bibliotheek aan gewijd geworden! Indien ik u alleen maar voorlas, wat in de laatste anderhalve eeuw daarover is geschreven, dan zaten wij nog weken samen. | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
Ik wil niet zo ver teruggaan, maar de voorzitter heeft hier gesproken over het eerste Nederlandse Kongres van 1849 en het toeval wil, dat ik vroeger dikwijls heb gebladerd in de handelingen van die kongressen om te zien wat zij dachten over die eenheid tussen Noord en Zuid. Wel, ze zijn niet de eerste geweest en ik zou hier uit dit deeltje van 1849 enkele passages kunnen aanhalen, die absoluut niet afwijken van wat wij wensen. Maar ik zou u willen tonen, wat reeds vroeger, vóór 1849, iemand die een grote rol gespeeld heeft en over wie de laatste tijd nogal gesproken wordt, namelijk de advokaat Verlooy, wat die zei in zijn kleine brochure over die eenheid: ‘dat men voorts in de Latijnse scholen zo grote zorg doe hebben voor de moederlijke taal als voor het Latijn. Men ziet hiervoor, dat ik de Verenigde Nederlanden aanzien als deel uit te maken van ons land en hen met ons als een enig volkomen achte. Zeker, wat raakt onze vaderlandse letterstaat? Deze moet zonder twijfel niet gescheiden zijn van de hunne, want als onze taal dezelfde is met de hunne, zo moet ook onze letterdom gans een en hetzelfde zijn, en is het zeker een gemeengoed wederzijds tot bevordering derzelfde taal en zelfder konsten te werken. Ook zal het mij aangenaam zijn aan hun in het bijzonder als aan ons te kunnen dienstig zijn.’ Wel, er is niets veranderd sinds 1788. Wij wensen die eenheid. Alleen moet ik u zeggen, dat ik de indruk heb, dat die eenheid een beetje van de ene kant komt, namelijk hier uit het Zuiden. Ik heb de indruk dat in 1849, mijnheer de voorzitter, en in de 19de eeuw, op de Nederlandse Kongressen veel meer gevoel was voor eenheid vanwege het Noorden dan nu het geval is. Ik zou u tientallen van boeken kunnen aantonen, ik zie hier mensen zitten in de zaal die er zelf geschreven hebben, om die eenheid te bevorderen in het onderwijs bij ons, die zijn alle geschreven door Zuidnederlanders. Ik zou willen wijzen op nog iets anders en ik begin eerst met een citaat van mezelf: ‘wij moeten ons niet verhelen dat in Vlaanderen de meningen betreffende het begrip algemeen beschaafd steeds vrij uiteenlopend zijn geweest en het nog altijd zijn. Ik zou haast durven beweren, dat niet twee Vlamingen er dezelfde mening op nahouden: het gaat van de integrale overname, uitspraak inbegrepen, van het boven-Moerdijkse Nederlands tot de verdediging van een nieuw op te bouwen Zuid-Nederlands beschaafd. Het eerste schijnt mij de houding te zijn van de naïeve utopist die nooit voeling heeft gehad met zijn Vlaamse taalgenoten of van een neofiet, die voor de talrijke wolfijzers en schietgeweren, of moet ik zeggen voetangels en klemmen om goed Nederlands te spreken, van het Nederlands de ogen sluit. Het laatste lijkt mij voort te spruiten uit het onbewust minderwaardigheidsgevoel en een onwetendheid van het ontstaan en de groei van het algemeen beschaafd in Vlaanderen. Ook voor dit zo vitale vraagstuk voor Vlaanderen ligt m.i. de oplossing in het houden van de gulden middenmaat.’ Daarom ben ik het nog steeds eens met de zienswijze van Willem de Vreese, uiteengezet in de inleiding van zijn Gallicismen, in het Zuidnederlands ‘Proeve van Taalzuivering’, dat is van 1899, mijnheer de voorzitter, waar hij schrijft: ‘In één enkel geval zou de raad ‘laat ons bij de Noord-Nederlanders ter schole gaan’ slecht zijn en derhalve af te wijzen, indien er namelijk mede bedoeld werd dat men volstrekt niet anders mag schrijven dan zoals de Hollanders doen, dat alleen die woorden en wendingen, die in de Noordelijke gewesten bekend en gebruikelijk zijn, als goed Nederlands kunnen beschouwd worden. Het moet onze eerzucht zijn onze taal zuiver te kunnen spreken en schrijven. Derhalve moeten wij in de allereerste plaats trachten ons taalgevoel weer te krijgen, dat onomschrijfbaar besef, waardoor men uit zichzelve leert gevoelen, wat goed en wat niet goed is. In de tweede plaats moeten wij, de ene wat meer dan de andere, maar vooral zij die de pen zullen hanteren, dit taalgevoel door opzettelijke studie verder ontwikkelen tot taalbegrip of taalinzicht. En hoe zou hij dat beter kunnen doen dan door het een zowel als het ander af te vragen van hen, die het nog hebben, de Noord-Nederlanders. ‘Laat ons bij de Noord-Nederlanders ter schole gaan’, betekent daarom nog niet ‘laten wij geen andere woorden en wendingen gebruiken dan die welke zij alleen gebruiken en kennen’, maar laten wij van hen weer leren, waardoor wij die woorden, wendingen en konstrukties, welke wij in zo groten getale uit het Frans hebben overgenomen, zullen vervangen. Eenheid van taal voor Noord en Zuid is zeker gewenst, maar zij moet voor alles bestaan in eenhoud van bouw, van syntaxis, veeleer dan in eenheid van woordenschat. Wat zou men daar nog kunnen aan toevoegen? Mijns inziens niets. Dat is gezegd geworden, meer dan zestig jaar geleden, en dat is nog steeds waar. Ik heb al de handelingen van alle kongressen gelezen, mijnheer de voorzitter, in de loop der jaren, ik heb ze verzameld, ik heb er uitgehaald wat mij interesseerde. En zijn veel zaken in die mij nogal naïef schijnen nu, maar dat zal men ook van ons zeggen over 50 jaar. Ik heb dan gezien dat het ongelukkig is, dat zo weinig verwezenlijkt is geworden van de wensen van die mensen. Er is niets aan toe te voegen. Alles staat in de handelingen van de vorige kongressen. Natuurlijk, er zijn zekere zaken verwezenlijkt geworden. In het eerste kongres en ook vooral in het derde is er gewezen geworden op de noodzakelijkheid van een woordenboek, op de noodzakelijkheid van een eenheid van de spelling. Ik zou hier één probleem, één van de punten niet willen voorbijgaan, namelijk ook de eenheid van uitspraak, met de verscheidenheid, ik zou zeggen niet de eenvormigheid, maar de eenheid van uitspraak is toch ook gegroeid uit dat eerste Nederlands Taal- en Letterkundig Kongres. De meesten zullen, toch wel de ouderen onder u, dat kleine boekje kennen van die onderwijzer uit Wetteren, Ternest. Dat is een boekje dat drie uitgaven heeft gekend en reeds in de eerste haalt hij een citaat uit de toekomst aan en daarin staat: ‘De volksdialekten in België zijn nagenoeg op dezelfde hoogte. Geen een verdient of verkrijgt een algemene bijval. Holland alleen waar hogescholen en wetenschappelijke of letterkundige maatschappijen Nederlands spreken, waar een redelijk ver beschaafde en geleerde bevolking van niets anders horen wil, waar het bestuur in al zijn afdelingen in de volkstaal geschiedt, Holland heeft ondanks de verschillende tongval van elk zijner steden een taal, die aangezien wordt als de algemene Nederlandse taal en uitsluitend bij alle openbare plechtigheden gesproken wordt.’ Dat is ook wat overdreven, maar Holland alleen heeft dus kans dit keurdialekt door de gezamenlijke Nederduitsers te zien aannemen, niet slaafs wel te verstaan, maar gewijzigd waar het pas geeft, naar recht en reden. Men ziet hoe langer hoe meer na de tweede uitgave, dat zijn houding nog verstevigd wordt en dat hij in de derde, altend raad vragend aan de Nederlanders, tracht de uitspraak in het Zuiden zo dicht mogelijk bij die van het Noorden te brengen. Ik weet wel dat onze taal, mijn taal en die van mijn Noord-Nederlandse kollega's zeer verschillend is én in uitspraak én in woordgebruik én in zinsbouw. Dat belet echter niet, dat wij voelen, dat wij tot eenzelfde taal behoren en dat het alleen maar schakeringen zijn van eenzelfde taalvorm. Wat mij steeds heeft getroffen, en waarom ik hier gekomen ben, dat is omdat het mij hindert, als ik in den vreemde komend of met Nederlanders, of ook met mensen hier, want u weet, de meesten denken nog ‘dat is Hollands’ dat zij praten, als zij niet praten zoals zij, wel het hindert mij, dat men zeer dikwijls ziet en leest dat het twee verschillende talen zijn. De voorgaande spreker heeft iets voorgelezen en ik wil ook iets voorlezen. Ik heb namelijk door een van mijn oud-leerlingen een reklameboekje gekregen. Het is een soort puzzle schijnt het en het is gemaakt in een stof die vervaardigd wordt door Bayerfabriek van Leverkusen. U ziet ze hier, het is een mooie reklame. Er staat hier iets over het spel, in het Engels, in het Duits, en dan de andere zijde, in het Noors, in het Deens, in het Zweeds, in het Frans, in het Italiaans, in het Spaans, en dan in een taal die wij min of meer kennen, en dat luidt: ‘Systeem in dit spel. Uiterst links, en ik zal u iedere zin lezen. Systeem in dit spel, | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
uiterst rechts: Lego is niet alleen leuk om mee te spelen en als hobby maar ook interessant en leerzaam / Lego is niet alleen vermakelijk als spel maar eveneens heel interessant en leerrijk / Lego wekt de fantasie en scheppingsvreugde op / Lego stimuleert de fantasie en scheppingsgeest / .... en dat gaat zo verder, en dan stellen wij de vraag: waar is nu het Hollands en waar is nu het Vlaams? Ik kan het alleen maar zoeken, als ik het gelezen heb, en het is de man die ‘leuk’ gebruikt en ‘hobby’, dat is het Vlaams namelijk, want dat is een Vlaming, die Hollands wil doen, en de Nederlander die Vlaams wil doen, die gebruikt dan weer andere woorden. Die vreest die Engelse woorden. Die zegt, dat is toch Hollands, dat verstaan die Vlamingen niet, het zouden Franse woorden moeten zijn. Dus, zegt hij, ik zal het anders doen. Wel, mijnheer de voorzitter, zolang dergelijke zaken mogelijk zijn, en die blijven mogelijk, want men wendt zich tot vertaalbureaus in Amsterdam en vertaalbureaus in Brussel en men vraagt aan die mensen, en ik zou u dat kunnen bewijzen aan de hand van verscheidene voorbeelden, men vraagt aan die mensen hier in het Zuiden, bezorgt u ons een Vlaamse tekst. Zij wensen geen Nederlandse tekst maar een Vlaamse tekst, omdat zij van oordeel zijn dat de Vlamingen te dom zijn om Nederlands te begrijpen. Daartegen kom ik op, daarom ben ik ook hier. Wij moeten trachten, wij moeten zoeken naar de middelen om aan iedereen, in beide landen, eerst in Nederland en dan in Vlaanderen, eerst bij ons maar nadien ook in het buitenland aan die mensen te doen begrijpen, dat wij één en dezelfde taal spreken, dat zelfs, indien de wendingen verschillend zijn, indien het woordgebruik kan afwijken, het een van het ander, wij toch een en dezelfde taal wensen te behouden, en niet uit mekaar te vallen, maar hoe langer hoe dichter bij mekaar te komen, zodanig dat er misschien eens sprake kan zijn van een werkelijke eenheid. En ik zal me weer zelf citeren: er worden in Vlaanderen door een steeds groeiend aantal mensen van goede wil lofwaardige inspanningen gedaan om zuiverder Nederlands te schrijven en de eenheid van taal met het Noorden te bevorderen, maar het is vooral op de jeugd dat wij rekenen, omdat wij verwachten dat zij die eenheid zal verwezenlijken. Laten wij hopen dat ook in Nederland bij een ruimer publiek dan dat van taalkundigen en taalminnaars ons streven naar taaleenheid, niet naar eenvormigheid, hoe langer hoe meer een inniger begrip en een guller tegemoetkoming moge kennen. | |||||||
Namiddag-zittingOm 16 uur komen de Congres-leden opnieuw bijeen in de Aula der Universiteit. Het bureau van het Congres is ook nu samengesteld uit de heren van het Dagelijks Bestuur van het A.N.V. met de heer Johan De Wit, voorzitter der Regelingscommissie. Dr. Michiel Van de Kerckhove, van Kortrijk, beklimt onmiddellijk het spreekgestoelte. Dames en Heren, Gevraagd om hier een voordracht te houden over ‘de Nederlandse cultuur in het nieuwe Europa’, - zoals in het programma staat, alsof Europa plots nieuw geworden is, - meen ik deze taak niet beter te kunnen vervullen dan door de lichten schaduwzijden van het éénwordende Europa voor U uiteen te zetten. Dus: de gegevens, waarvoor wij waakzaam moeten zijn, het donkere, het pessimitische en de gegevens, die wijzen op de mogelijkheid de Nederlandse cultuur in het nieuwe Europa te bevorderen. Ik bekommer me op het ogenblik niet om het Europa van de zes of om het Europa van de zeven, die buiten die zes liggen, wel om het Europa, dat voor een deel mede onze cultuur heeft gevormd en gestructureerd. Het is dat gemeenschappelijke wat men, zoals een schrijver zei, zo goed ervaart, wanneer men niet vanuit het vasteland, maar van overzee Europa nadert en vaststelt dat, bij eenvormigheid van de technische uitrusting van de havens, welke men aandoet, men plots Europa gaat ontwaren en zijn geest gaat benaderen; wanneer men achter het technisch éénvormige de oude straten, stegen, gebouwen, monumenten en sfeer van de incarnatie van die Europese geest gaat aanvoelen. Dan voelt men, dat er een Europa bestaat, als een eenheidsnoemer voor de onderscheiden tellers, die de afzonderlijke Europese culturen uitmaken. Dat is de achtergrond van Europa. In de eenwording van de zes, waarin wij nauwer betrokken zijn, of van de zeven en mogelijk nog andere, moeten wij dus kijken, welke de toestand wordt van onze Nederlandse cultuur. Wanneer ik van de Nederlandse cultuur spreek, dan meen ik dat het goed is een duidelijk onderscheid te maken tussen twee aspecten van die cultuur, n.l. datgene wat ik zou noemen de nationale cultuur én de algemene cultuur. Want het is van belang voor het verdere betoog, deze dubbelheid zeer goed te onderscheiden. Met de nationale cultuur bedoel ik al datgene wat rond de wieg van een pasgeboren kind komt te staan en waardoor het in de mogelijkheid wordt gesteld om zijn menszijn op een concrete manier te gaan beleven. Het nationale is ten slotte niets anders dan een eigen modus, waarop een bepaalde volksgroep het algemeen menselijke, het menszijn tout-court, beleeft, het is datgene wat de Amerikanen zouden noemen ‘the way of life’ van een bepaalde volksgroep; het is datgene wat wij uit het verleden hebben meegekregen wanneer wij op deze wereld komen; wat om ons staat in een bepaalde situatie en wat ons de mogelijkheid biedt op een concrete wijze te leven. Dat is de nationale cultuur en U voelt dat die cultuur in hoofdzaak wortelt in het volk. In het volk, genomen in de betekenis van het arbeidende volk; want die nationale cultuur leeft niet in hoofdzaak bij de intellectuelen. Er zijn primair nationale dingen en er zijn secondair-, tertiair- en quaternair-nationale dingen. De primair-nationale dingen, dat is datgene wat de familie, waarin mensen geboren worden, gekregen heeft van de gehele gemeenschap, die achter haar staat, en die die bepaalde levenswijze heeft opgebouwd. Het is zoals Charles Peguy zegt, ‘ik wortel volgens een geometrische progressie in de doden van het voorgeslacht’. Een natie bestaat meer uit doden dan uit levenden en het zijn die doden, die voor een groot deel de eigenheid van de levenswijze van dat volk hebben bepaald. Ik heb een vader en een moeder, en mijn moeder had een vader en een moeder, en zo grijpen we terug achter ons, 2-4-8-16-32, en dat alles heeft bijgedragen tot datgene wat wij zijn. Dat is het nationale. Het nationale is dus die eigen wijze van beleving van het algemeen menselijke. Zoals wij het menszijn beleven hier in Vlaanderen, in Nederland, op een andere wijze dan de Engelsen, de Fransen, de Duitsers of de Italianen dat doen, en dat beleven, dat wordt beleefd hoofdzakelijk door het volk; zeer dikwijls onbewust, zonder dat het een duidelijk bewustzijn heeft van de nationale eigenheid. In de zin van de nationale cultuur zou ik zeggen, dat er een Vlaamse cultuur bestaat en een Noord-Nederlandse cultuur, omdat de levenswijze, die wij hier beoefenen, in zeer veel onderdelen afwijkt van de levenswijze in Noord-Nederland. Maar daarboven hebt U dan de algemene cultuur. De Algemene cultuur is de cultuur die meer langs de rede is gegaan, gerationaliseerd is geworden. De Nationale Cultuur is hoofdzakelijk een kwestie van leven vanuit de gemeenschap, terwijl de Algemene cultuur hoofdzakelijk iets is wat door de menselijke rede, die een zekere universaliteit medebrengt, wordt opgebouwd. Zo hebt U al datgene wat wetenschappelijk is; de wetenschap op zich zelve is iets, dat over de gehele wereld op dezelfde wijze moet worden beoefend en dus algemeen is. De techniek, de toegepaste wetenschap, dat is algemeen, dat kan door de gehele wereld worden overgenomen, zonder dat de Nationale cultuur daardoor scherp aangetast moet worden. Het gaat dus om het bewaren van de Nationale cultuur, in de groeiende universaliteit van de rede, die langs de wetenschap, langs de techniek, langs de universele rechten van de mens, of, langs de rechten van de universele mens ook het nationale gaat doordringen. U ziet, dat zijn allemaal elementen van de Algemene cultuur. In elke cultuur, ook in de Nederlandse, in de ruime zin van het woord, zit zowel die Nationale als die Algemene cultuur. Ik maak dit onderscheid, omdat het in het verloop van mijn verder betoog zin zal hebben dit onderscheid goed in het oog te houden. | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
Welke zijn nu de gevaren, die de Nederlandse cultuur in de groeiende eenwording van het Europa, van de zes hoofdzakelijk, bedreigen? Ik geloof, dat het eerste gevaar hierin bestaat, dat zeer velen van diegenen, die met de andere landen in betrekking komen, en die onze cultuur zouden moeten uitdragen, grotendeels behoren tot de wereld van de handel en de nijverheid - en dat juist zij, cultuursociologisch en cultuurhistorisch, niet zo zeer zin hebben voor de eigenheid van de culturen, voor de bestendiging van de cultuur, als wel voor wat ik zou noemen: het geld verdienen. Bij die kringen van de handel en de nijverheid, die over Europa gaan, en daar een deel van onze eigenheid zouden moeten bewerkstelligen, denk ik aan de definitie, die Emmanuel Berl gegeven heeft van ‘le Bourgeois’, die misschien niet helemaal hout snijdt, maar die de tendens, het inzicht en het ideaal van zo'n burger tamelijk juist weergeeft. Hij zegt ‘le Bourgeois c'est un homme, qui a de l'argent et de considération, et qui veut avoir toujours plus d'argent et plus de considération.’ Als dat de hoofdkenmerken zijn van le Bourgeois, dan voelt u wel, dat hij niet zeer veel belangstelling heeft voor de cultuur. Hij heeft hoofdzakelijk belangstelling voor het geld verdienen, voor datgene wat het opbrengt en voor zijn waardering, voor zijn eer en zijn aanzien in het algemene bestel. Een dergelijke mentaliteit is zeer zeker voor onze eigen Nederlandse cultuur ten overstaan van de andere culturen niet bevorderlijk, omdat een man, die zo de zaken ziet, wanneer hij met een vreemde in contact treedt, niet de eigen taal en de eigenheid van zijn wezen zal trachten te bestendigen, maar alle mogelijke middelen zit uit te kienen om te kopen en te verkopen met winst en daarvoor zal hij dan, als Nederlander of Vlaming, het Frans gebruiken. O het Duits dat hij kent en zeer gemakkelijk zal hij afstand doen van zijn eigenheid, wanneer hij daarmee maar geld verdient. Dat is geen bevorderlijke situatie voor wat ik zou zeggen: De verheviging, de bestendiging en de verdediging van onze eigen cultuur. Een tweede gevaar schuilt in het gemis aan nationaal bewustzijn. In Nederland een gemis aan cultuurnationaal bewustzijn, omdat, zoals iemand heeft gezegd, diegene die gezond is, zich niet de bepaalde organen realiseert, die hij bezit. Hij voelt ze niet. Dat is vanzelfsprekend wanneer ik gezond ben. Dan voel ik niet waar mijn maag, mijn hart zit. Alleen wanneer ik ziek word begin ik te voelen waar die maag zit en dat hart, die longen en die lever en dergelijke dingen meer. Wij, Vlamingen zijn, wat dat betreft, nog altijd een ziek volk, en daarom zijn er bij ons zeer velen die wél een levendig nationaal bewustzijn hebben. Nederland daarentegen, dat sinds 300 jaar een natiestaat vormt, een gezag bezit, dat een werkelijk gezag is ten dienste van het gehele eigen volk, dat verhoudingen kent tussen burgers en gezag, die normale verhoudingen zijn; dat 'n natiestaat kent, waarin de natie volkomen opgaat in de staat, wel, dan voelen de Nederlanders de nood van dat nationale veel minder aan, omdat zij niet in een strijdpositie moeten staan. Zij hebben wel al aanvoeling gehad van dat nationale, toen zij in de jongste wereldoorlog bezet zijn geworden. Toen hebben zij gevoeld, wat het betekent tot de Nederlandse natie te behoren en die eigen levensstijl te bezitten, die ze voor niets ter wereld zouden willen afstaan. Toen hebben zij dat wel aangevoeld. Toen hebben zij o.a. aangevoeld datgene wat Ruth Benedikt in haar werk ‘Mozaïek der Cultuurvormen’, vertelt, en dat typisch is, om aan te duiden wat dat nationale, die eigenheid is waarvoor men moet instaan; zij spreekt n.l. over een Indianen-stam in de Verenigde Staten, die tot haar zei: ‘In den beginne gaf God aan ieder volk een kom van klei, en uit die kom dronken zij hun leven. Zij proefden allen hetzelfde water en het waren allen dezelfde mensen, maar zij hadden hun eigen kom, alleen hun kommen waren ongelijk. Onze kom, zei het stamhoofd, onze kom is niet gebroken, hij is weg. En die oude man bedoelde niet, dat zijn volk aan het uitsterven was, maar hij wees op het verlies van iets, dat in zijn ogen even waardevol was als het leven zelf. ‘Onze kom is gebroken’, datgene wat zin gaf aan het leven van zijn volk, het huiselijk rituëel, de verplichtingen, die voortvloeien uit een economisch systeem, de ceremoniën in de dorpen, bezetenheid in de berendans, hun maatstaven van goed en kwaad, hun zeden, gebruiken, gewoonten, die vastgelegd waren voor een deel in de taal en in de levenswijze. Dit gehele samenstel was doorbroken, was verloren gegaan, en daarmede de vorm en de zin van hun leven. En het is datgene wat u aanvoelt, wanneer u inderdaad in aanraking komt met een bezetter. Wij Vlamingen hebben dat nationale gevoel vanzelfsprekend veel sterker. Ik zei u: een natie bestaat meer uit doden dan uit levenden. Weet u, dat wij door Frankrijk alleen reeds van 890 af tot 1800, negenennegentig keren bezet geworden zijn, zonder dan nog te spreken over Spanjaarden, Oostenrijkers en dergelijken. Wij zijn door geheel onze geschiedenis bestendig bezet geworden. - Die bezetting was natuurlijk in die tijden anders dan de jongste bezettingen - maar het is toch zo, dat wij in onze Vlaamse Beweging altijd maar, in al onze liederen spreken over vrijheid, vrij zijn, dat wil zeggen die eigen levenswijze die de onze is, handhaven. Nu is er een zeker gemis aan nationaal bewustzijn in Nederland om die bepaalde redenen, en dat is op dit ogenblik een euvel. Een gemis aan cultuurnationaal bewustzijn, let wel, want wij zullen in de loop van de uiteenzetting ook een onderscheid moeten maken tussen het cultuurnationale en het staatsnationale. Het cultuurnationale is wat ik zou noemen: het vrijheidsnationale, dat is het nationale waardoor men zijn eigen levenswijze zoekt te bestendigen, terwijl het staatsnationale, het nationale van de staat is, die in hoofdzaak een machtsapparaat is, en die zich dan bedient van alle mogelijke machten, politie en leger en zo meer; die zich soeverein heet, en die dan een éénheidsstaat wil opbouwen door vernietiging, door aantasting van onderscheiden nationaliteiten, of die naar buiten imperialistisch optreedt. Het is het staatsnationalisme dat verkeerd is en veroordeeld moet worden. En nu kan men wel zeggen dat men zijn gehele leven gestreden heeft tegen het nationalisme, maar er zijn mensen, die hun gehele leven tegen het nationalisme hebben gestreden vanuit het staatsnationalisme, dat precies het verkeerde was. En het is dat gemis aan het cultuurnationale, dat eigenlijk in Noord-Nederland nog al te veel moet worden ervaren, het gemis aan kennis van Vlaanderen, het gemis aan kennis van Frans-Vlaanderen, het gemis aan kennis van de Nederlandse totaliteit, van de Nederlandse Cultuurtotaliteit. Bij ons is er ook een gemis aan nationaal bewustzijn. Er is een gemis aan Nederlands bewustzijn in de volkslagen. He volkt leeft materialiter zijn eigen nationaal leven, maar formaliter, bewust, verhelderend tot het bewustzijn en tot een waarde waarvoor wij zouden strijden, tot dàt bewustzijn is het nationale bij hen nog niet doorgedrongen. En het is nog een hele taak voor de Vlaamse Beweging om dat door te zetten. Daar zijn in ons land wel Vakverenigingen, die een poging doen om dat nationale bij de mensen te doen doordringen, ten eerste om de vijandigheid daartegenover te weren, ten tweede om de onverschilligheid te verminderen en ten derde om hun een positieve instelling bij te brengen tegenover die bepaalde nationale waarden. Dat gemis aan nationaal bewustzijn in Noord en Zuid is vanzelfsprekend een hindernis in het betreden van het Europa van de zes. Denkt U een ogenblik, Dames en Heren, aan het nationaal bewustzijn van de Fransen. Misschien kijkt U regelmatig naar de Franse Televisie. Ik doe het regelmatig. Wanneer U daar voelt op welke wijze die mensen hun nationaal bewustzijn uiten en beleven, dan doet het ons aan als chauvinisme. En toch zit daar iets zeer gezonds in, nl. dat bewustzijn van die eigenheid, die door Frankrijk wordt vertolkt, dat onvervangbare, datgene wat een Franse bisschop doet uitroepen ‘Sans la France le monde serait seul....’ datgene wat Peguy door God laat zeggen in zijn Mystère de la Charité de Jeanne d'Arc, ‘c'est embétant, dit Dieu, lorsqu'il n'y aura plus de Français. Moi, je ferai des choses et il n'y aura plus personne | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
pour les comprendre.’ Dat gaat natuurlijk zeer ver wanneer zij dergelijke dingen vertellen, maar daar zit in de grond van die dingen iets gezonds - en het is dat, wat wij nog niet hebben verworven. Er is een derde gevaar meen ik, en dat gevaar zit in onze meer-taligheid. Wij lopen over het algemeen hoog op met onze meertaligheid. Nu is de meertaligheid naar mijn overtuiging een bivalent begrip, in deze zin, dat wij langs de ene zijde hoog mogen opgeven over onze meertaligheid, omdat wij dan het volk zijn, dat het meest openstaat voor de vreemde culturen en dat het goede van de vreemde culturen op de beste wijze in zijn eigenheid of met zijn eigenheid in zekere mate kan aasimileren. Wij zijn ongetwijfeld dat volk, maar er zit een groot gevaar in, namelijk, dat wij de anderen geen inspanning laten doen om onze taal te begrijpen en wij tegenover hen niet met voldoende fierheid staan om tot op een zekere hoogte hen te dwingen ons te begrijpen. Dat is een dagelijkse ervaring die wij hier in België opdoen. En ik denk dat, wanneer wij altijd onze meertaligheid hanteren in de internationale betrekkingen, dat de anderen vanzelfsprekend zullen zeggen: waarom zouden wij zelfs ook maar een passieve kennis van het Nederlands nodig hebben? Al die Nederlanders en die Vlamingen, die op het internationaal vlak komen te staan, al die mensen spreken zeer goed Duits of Frans of Engels. Daar zit zeker iets in waarover wij moeten nadenken, dus over het nadeel van de tweetaligheid, van de meertaligheid. Niet dat wij de meertaligheid niet moeten bevorderen! Maar wanneer men weer vanuit het nationale bewustzijn zijn eigen taal aan de anderen in zekere mate zou opdringen, dan zou daar wellicht iets mee te doen zijn. Mij is onlangs ter ore gekomen dat in het ‘Land ohne Grenze’, dat is het gebied dus van Maastricht, Luik en Aken, wanneer men daar samen komt, dat dan de notulen in het Nederlands worden opgesteld. Ik vind dat een zeer verheugend iets. Dus, Duitsers van Aken, Walen of Fransen van Luik, Nederlanders van de omgeving van Maastricht, zij komen samen en schijnen uiteindelijk beslist de hebben, dat er geen betere eenheidstaal was dan de Nederlandse. De Duitsers kenden niet zo goed Frans, begrepen veel gemakkelijker Nederlands; de mannen van Luik kenden geen Duits, die hadden historisch, en ook omdat ze in België woonden, enige passieve kennis van het Nederlands. En zo is het Nederlands daar wat ik zou zeggen de administratieve taal geworden van het bepaalde comité. Zo zouden wij op die weg in de toekomst moeten doorgaan. Want wij kunnen ons niet ontveinzen, dat wij in het Europa van de zes in een eigenaardige positie komen te staan, die het best kan vergeleken worden met de positie van de Retoromanen in Zwitserland. U kent de samenstelling van de Zwitserse bevolking; zoveel Duitsers, zoveel Fransen, zoveel Italianen en een kleine groep van ongeveer 50.000 Retoromanen. En nu is de toestand van het Retoromaans in Zwitserland de volgende: voor de federale grondwet zijn: het Duits, het Frans, het Italiaans en het Retoromaans de nationale talen van Zwitserland. En, inderdaad er zijn er vier. Maar wanneer je nader gaat kijken welke de bestuurstalen zijn, dan zijn dat het Duits, het Frans, het Italiaans. Slechts drie dus, want het Retoromaans wordt, als bestuurstaal niet erkend, omdat de kennis van de andere talen bij de Retoromanen zo ruim verspreid is, (hoort U de meertaligheid?) en dat het Retoromaans zo weinig gekend is, (hoort U de meerwaardigheid van de anderen?) dat het gebruik ervan als bestuurstaal op grote praktische moeilijkheden zou stuiten. Als wij onze verhouding in het Europa van de zes gaan bekijken, dan zitten wij een beetje in de positie van de Retoromanen in Zwitserland: 50 miljoen Franssprekenden, 52 miljoen Duitssprekenden, 50 miljoen Italiaanssprekenden en dan een 16 miljoen Nederlands sprekenden met een bovenlaag, die meertalig is; met een nationale cultuur ongetwijfeld, maar ook met een algemene cultuur, die in een andere taal tot uiting komt dan de eigen Nederlandse taal. Men kan nu wel wetteksten vastleggen, en inderdaad is het Nederlands erkend geworden als Europese taal. U weet dat de raad der ministers van de gemeenschappelijke markt en van het Euratom, op 16 april 1958 beslist heeft, dat het Duits, het Frans, het Italiaans en het Nederlands de officiële talen zijn van deze internationale instellingen. Maar U voelt hoe waakzaam wij moeten zijn om niet in de situatie te gaan verkeren of te vallen van de Retoromanen, wier taal ook in de grondwet van Zwitserland staat als een officiële, maar in de praktijk niettemin niet gebruikt wordt. Wij moeten de vrees koesteren, dat in dat Europa van de zes en in de gemeenschappelijke instellingen, onze taal niet of onvoldoende in de praktijk zal worden erkend. Nu zult U zeggen: waarom spreekt U alleen over de taal? De taal is toch niet geheel de cultuur? Ik ben het daarmee eens, de taal is vanzelfsprekend niet de gehele cultuur, maar de taal is bij ons toch altijd iets zeer wezenlijks geweest, iets uitzonderlijks. Men zegt, dat, toen men in vroegere dagen van de Vlaamse Beweging ten strijde getrokken is onder het motto: ‘de tael is gantsch het volk,’ men daardoor niets anders wilde verduidelijken dan datgene wat - op het individuele vlak - Buffon b.v. gezegd heeft ‘Le style c'est l'homme’. De stijl van een bepaalde persoon, van een auteur, of van iemand anders, dat is de veruitwendiging, de vertolking van die mens, dat is die mens zelf, en wanneer men zei ‘die Tael is gantsch het volk’ dan heeft men willen zeggen ‘de tael, dat is de stijl van het volk’. La langue c'est le peuple, le style c'est l'homme. Die bepaalde taal is, wat ik zou zeggen quintessentie. Het is daarom, dat een bepaald volk voor een groot deel zijn eigenheid behouden heeft. En het is die eigenheid, die moet worden bewaard. Er is nog een gevaar, namelijk, dat wij Vlamingen, niet de Noord-Nederlanders, een tekort hebben aan internationale ‘standing’. Waarom? Het is onlangs nog gezegd van de Vlamingen, die plaatsen zouden moeten vervullen in de diplomatie. Men beweert, dat die mensen niet voldoende beschaafd zijn om die functies te bekleden. Men kan over die uitlatingen twisten, maar misschien zit er een grond van waarheid in; gedeeltelijk, omdat wij de praktijk van die functies niet hebben. Men heeft ons nooit toegelaten die functies in de praktijk te beoefenen. Het zijn altijd de Fransen geweest, die bij ons die dingen hebben beoefend en beleefd. Wij hebben niet de praktijk gehad van de macht. Wij hebben daarin geen traditie. En het is in die zin, wanneer wij het verhaal lezen van Lafontaine, over de wolf en het lam, dat de Vlamingen zich altijd solidair voelen met het lam. Ik ben overtuigd, dat er zeer veel mensen aan de andere zijde uitwendig solidair zijn met de wolf, op het tijdelijke vlak bedoel ik. Zij zouden het niet openlijk durven bekennen, omwille van de zedeljkheid bijv., maar zij zijn innerlijk overtuigd, dat de wolf gelijk had, en niet het lam. Wij zijn mensen, die aan de kant van het lam staan, door ons verleden zijn wij zo grootgebracht. En het is niet aan de kant van het lam, dat wij op het internationale vlak gezonde dingen zullen presteren, want daar, evenals op het vlak van de politiek, telt macht en machtsbeoefening. In die zin hebben wij zeker gemis aan internationale standing, omdat wij geen natiestaat vormen; omdat wij geen traditie hebben. Wij hebben nooit een eigen leger gehad, wij hebben nooit een eigen diplomatie gehad. Ik weet het niet, maar onze laatste minister van buitenlandse zaken, was misschien de tante van Karel 5, Margaretha van Oostenrijk. Sindsdien hebben wij nooit een eigen minister gehad van buitenlandse zaken. Wij hebben een onvoldoende aristokratie, wij hebben een onvoldoende eigen staatszin, wij hebben geen rechtspersoonlijkheid ten overstaan van de buitenwereld. Let wel, er is hier een wet van 1921, waarbij de meest doodgewone anthroprofiele vereniging rechtspersoonlijkheid kan verwerven. Maar Vlaanderen in zijn totaliteit heeft geen rechtspersoonlijkheid ten overstaan van het buitenland, zodat wij nooit ons eigen gelaat aan het buitenland konden vertonen. Wij hebben niet de consuls en diplomaten, die de goedwil tegenover Vlaanderen kunnen aankweken. En het is zo, dat wij aan het internationale verkeer niet volwaardig kunnen deelnemen, want rechtspersonen worden geereëerd, opdat zij volwaardig aan het internationaal | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
verkeer zouden kunnen deelnemen. Wij kunnen dat niet. Het is altijd par le truchement, van de Belgische staat waarin vertegenwoordigers zitten die niet de onze zijn. Een ander gevaar voor de Nederlandse cultuur in Europa is nog altijd het gemis aan begrip van Noord- en Zuid-Nederland en het gemis aan kennis. Er zijn te weinig Vlamingen die naar Noord-Nederland gaan, er zijn te weinig Noord-Nederlanders die Vlaanderen grondig bezoeken en Frans Vlaanderen. Men zegt ‘onbekend is onbemind’, maar er is een ander spreekwoord dat zegt ‘de liefhebber gaat de kenner vooraf’. Men moet reeds een zekere liefde hebben tot iets, opdat men het wezenlijk zou kunnen kennen. Het is het gemis aan effectieve bindingen tussen Noord en Zuid, dat 'n wezenlijk tekort vormt voor onze Nederlandse cultuur in het Europa van de zes. En ook een zeker gemis, in dit verband, hoofdzakelijk in het gezonde Noord-Nederland, aan kultuurimperiale houding. Er is geen enkel volk, dat, nadat zij het territoir-imperiale hebben moeten opgeven. zo aan kultuurimperiale houding laboreert en werkt als Frankrijk. Zij wensen het Frans overal te doen doordringen, omdat zij overtuigd zijn, dat zij de Grieken zijn van Europa. Er is niets dat over de wereld kan gaan zonder de kristalhelderheid van de Franse geest te hebben ondergaan. Daar kunnen nieuwe dingen ontstaan in andere delen van de wereld, maar zij worden geuniversaliseerd in Frankrijk. In Frankrijk richt men monumenten op voor de doden en men zegt, niet zoals hier ‘mort pour la patrie’ maar ‘mort pour la civilisation’, Want wanneer Fransen zijn gestorven, dan is dat voor de universele beschaving. Zij vertegenwoordigen de mensheid, dat is hun opvatting. Het is tegenover die cultuurimperiale houding, dat wij ons altijd moeten beschermen. En kijkt U dan eens naar de cultuurimperiale houding van Nederland? Toen ik in Leuven studeerde was daar een Nederlandse consul; maar die heeft nooit enig contact gehad met de Vlaamse studenten. Noch met de Waalse, wat dat betreft. Die Nederlandse consul sprak in zijn huis Frans. In Kortrijk daarentegen was er een Franse consul, of er was er een tot voor zeer kort. Die Franse consul begreep zeer goed zijn taak. Op Nieuwjaar of op 14 juli nodigde hij alle autoriteiten van het Kortrijkse uit: de administratieve, de wetgevende macht, de rechterlijke macht, de finantiële, de industriële machten, de nijveraars, les poilus van dit en dat, en les amitiés van zus of zo, enz. Zij werden alle uitgenodigd en dan zeer royaal ontvangen, met champagne. De een of andere kreeg dan een onderscheiding, of een lintje rond de hals, waardoor hij blijvend verbonden werd aan Frankrijk. Zij doen dat zeer verstandig. En al de mensen, die daar naar toe gingen, werden er in het Frans toegesproken en zij antwoordden in het Frans. In ons eigen Vlaams en Nederlands gebied gebeurt deze concrete propaganda! Voelt U in dat gemis aan cultuurimperiale zin, het gemis aan het uitdragen van hun waardigheid, hun grootheid, hun fierheid en dan nog wel bij een bevriend volk als het onze. Dat is een nadeel, en dat is in zekere zin ook een gevaar. En tenslotte een laatste gevaar, namelijk het samengaan van Duitsland en Frankrijk ten overstaan van ons. Uit de geschiedenis blijkt, dat wij, wanneer Frankrijk en Duitsland zijn samengegaan, altijd zeer op onze hoede moeten zijn. In de jongste tijd, nu die nationale oorlogen hier in Europa wel tot het verleden zullen gaan behoren, nu komt er een grotere samenwerking tussen Duitsland en Frankrijk tot stand. En, naar te vrezen is, wellicht zeer dikwijls te onzen nadele. Ik wees U op enkele gevaren, waaraan de Nederlandse taal en de Nederlandse cultuur in het groeiende Europa bloot staan. Mag ik U nu wijzen op enkele optimistische uitzichten in deze situatie? Het eerste is, dat er sinds ongeveer 1936, toen de buitenlandse politiek van ons land gewijzigd werd, er een voortdurende toenadering vooral op het officiële vlak heeft plaats gehad tussen Nederland en België en dat die toenadering als gevolg heeft, dat de redenen tot scheiding, de redenen tot verdeeldheid, die veel dieper in de geschiedenis liggen, in de jongste tijd vervangen zijn geworden, door een hele reeks van redenen van toenadering tussen België en Nederland. Niet alleen in de Benelux maar op zoveel andere gebieden. Pater Dierikx heeft vier jaar geleden in ‘Streven’ eens de inventaris opgemaakt van de samenwerking die op dit ogenblik op het intellectuele vlak bestaat tussen Nederlandse geleerden en Vlaemse geleerden. Wel, deze balans is indrukwekkend. De Lodewijk de Raet-Stichting heeft eveneens in een van haar vergaderingen die balans opgemaakt en wanneer U eenvoudig de nomenclatuur leest van deze balans, merkt U dat de toenadering tussen Nederland en België en Vlaanderen ook in de jongste jaren geweldig is toegenomen. En het feit dat het Erasmusgenootschap nu met het A.N.V. een algemeenheid is geworden en dat zovele Vlamingen en zovele Noord-Nederlanders op dit ogenblik hier aanwezig zijn, is een reden tot optimisme voor onze Nederlandse cultuur in het groeiende Europa. Het is langs die weg dat zij moet worden bevorderd. Een tweede reden tot optimisme is dat er in de wijsbegeerte en in de phsychologie in de jongste tijden een vernieuwde aandacht gaande is voor de taal. Is het U niet opgevallen hoe men op dit ogenblik de taal anders gaat bekijken dan, laten wij zeggen 30 of 35 jaar geleden? Hoe in de existentiële wijsbegeerte men de nadruk gaat leggen op het uitzonderlijke belang van de taal? Hoe rijker men een definitie geeft van de taal? Zodanig zelfs, dat iemand als Monseigneur de Raymaeker, die rector is van het instituut van Leo XIII van het Filosofisch Instituut van Leuven, toen hij onlangs op een vergadering van Fransen, Duitsers, Engelsen, en zo meer, zei dat de oude spreuk van de Vlaamse beweging, ‘De tael is gantsch het Volk’, veel meer waarheid blijkt te bezitten dan men onmiddellijk na de oorlog heeft vermoed. U weet, onmiddellijk na de oorlog heeft men gezegd ‘dat is alles oude romantiek’. Welnu die oude romantiek die men op dat ogenblik zozeer verketterd heeft, blijkt krachtens studies van de wijsbegeerte en van de psychologie niet zo ver van een indringende werkelijkheid, niet zo ver van de waarheid af te staan. En die verhevigde belangstelling van de geest voor de taal kan niet anders dan bevorderlijk zijn voor onze Nederlandse taal en voor de Nederlandse cultuurvormen. Er zijn nog andere redenen tot optimisme, bijv. dat wij in het Europa van de 6 opnieuw worden gekonfronteerd en wel met de partner Frankrijk. Dat is voor mij een waarborg op het gebied van de taal. Waarom? Omdat Frankrijk altijd alles zal doen om zijn taal en zijn levenswijze te doen eerbiedigen. En wanneer zij de eis stellen, dat in al die organismen, die organen en instellingen hun eigen levenswijze- en taal geeerbiedigd wordt, dan moeten zij van zelfsprekend de taal en de levenswijze van de anderen ook eerbiedigen. In elk geval theoretisch. Wat er in de praktijk van terecht komt zal van ons afhangen. Maar in elk geval omdat Frankrijk als precedent en als voorbeeld de beveiliging van zijn eigenheid altijd zal doorvoeren, hebben wij daarin, hoe paradoxaal ook, een zekere optimistische kijk op de ontwikkeling en op het behoud van onze taal en cultuur. Er is een andere reden tot optimisme, n.l. dat de Noord-Nederlander op het cultureel vlak en nu spreek ik niet louter op het vlak van de nationale cultuur, maar ook op het vlak van de algemene cultuur, dat de Noord-Nederlander volwaardig is. Want dat is inderdaad een feit. Wij beginnen in het Vlaamse volk pas tot de algemene cultuur toe te treden. Wij hebben zodanig moeten vechten voor onze eigenheid, dat wij nu pas een zekere geruststelling hebben. Want de Vlaamse beweging heeft de veldslag gewonnen. Het doel van de Vlaamse beweging was, dat wij als volk niet zouden ten onder gaan. Welnu, men krijgt ons niet meer klein! Dat is opgelost, en wij kunnen nu intensiever deelnemen aan de algemene cultuur. En het feit, dat wij geleidelijk ook toetreden tot de nationale sfeer van de Algemene cultuur en wij daar Noord- Nederland als volwaardige partner vinden op het internationale vlak, is een reden tot optimisme. Een andere reden is dat de staat, hoe zal ik het zeggen, aan het aftakelen is. De staat, die wij hebben gekend in zijn volwaardigheid van de 19e eeuw, die bepaalde staat begint duchtig aangevallen te worden. De mensen en de burgers er- | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
varen, dat die bepaalde staat in zeker opzicht een anachronisme is geworden. Men heeft in de zedenleer altijd gezegd, dat de staat een ‘societas perfecta’ was. De staat dat was een volmaakte maatschappij. Men heeft ons altijd geleerd, dat de kerk een volmaakte maatschappij was en dat de staat een volmaakte maatschappij was, d.w.z., dat hij over alle middelen beschikte om het hoogst mogelijk goed aan zijn burgers te verzekeren. En dan zagen wij onlangs nog wat er gebeurde in Suez en toèn had de staat geen benzine meer. U voelt, hoe die societas perfecta, tenslotte afhankelijk is, niet alleen van Europa maar van de gehele wereld. Nu deze societas perfecta omgeslagen is in imperfecta om het hoogste menselijke goed voor zijn burgers te verzekeren. Er is op dit ogenblik maar één volmaakte gemeenschap op het tijdelijke vlak en dat is de wereld, en misschien na verloop van dagen in de cultuurhistorie zal men in het jaar 3500 moeten zeggen, dat het ook imperfecta zal geworden zijn, omdat er dan relaties zullen aangeknoopt zijn met de andere planeten. Maar zover zijn wij nog niet, maar vóór die tijd wordt de staat afgetakeld. Hij wordt afgetakeld in zijn souvereiniteit. Welke staat van West-Europa heeft nu nog zijn eigen militaire politiek? Hoe staan wij tegenover de werking van de Gemeenschap voor kolen en staal, hoe is dat niet het creëren, het scheppen van een nieuw publiekrechterlijk nationaal instituut zonder bodem en zonder territoor maar toch een instituut waaraan bepaalde aangelegenheden van de staat worden overgedragen, zodanig dat men ervaart dat de staat niet meer het wezen is dat de mensen in het tijdelijke kan voeden en vervolmaken. En de staat wordt een beletsel, hij wordt aangevoeld als een beletsel. Hoe worden thans de grenzen niet aangevoeld, beletsels voor het verkeer van goederen en mensen? En zijn de grenzen tenslotte iets anders dan incarnaties van de staat? Is de gemeenschappelijke markt iets anders dan een poging om van de staat te maken iets wat weinig meer zal zijn dan een provincie in de huidige staat? In die zin is de aftakeling van de staat voordelig, niet voor het Europa van de Vaderlanden ‘l'Europe des Patries’ zoals men het genoemd heeft in de zin van het Europa van de staten, maar voor het Europa van de Vaderlanden in deze zin, dat Europa federaal uitgebouwd, langzamerhand moet groeien tot het Europa van de naties, tot het Europa van de cultuurgemeenschappen. Een Europa van cultuurgemeenschappen waarin de nationale cultuur eigen blijft. En waar slechts de nationalisaties van de algemene cultuur gemeenschappelijk worden. De economie, het vervoer, het sociale en dergelijke kunnen dan gevoegelijk gemeenschappelijk Europees worden. Er is nog een andere reden tot optimisme: tegenover het kosmopolitisme van de kapitalist, het wereldburgerschap van de kapitalistisch ingestelde mens, zien wij de groeiende invloed van de arbeiders op het internationale vlak. En de arbeiders zijn, veel meer dan de internationale kapitalist, geworteld in de nationale cultuur. Ik zeg niet altijd ‘bewust’, maar in elk geval onbewust en materialistisch. En het feit van de groei van de arbeiders en van de arbeidersorganisaties over het gehele Europese complex brengt mee, dat arbeiders de eigenheid, die de hunne is, zullen trachten te bestendigen. Als ik me niet vergis, Mijnheer de Burgemeester, dan is in de raad van de Ministers van de Belgische Staat voor het eerst Nederlands gesproken door de betreurde Heer Alfred de Taeye, die uit de arbeiderswereld kwam. De Vlaamse Beweging zal slechts rustig in de toekomst mogen blikken wanneer het volgende gebeurt: wanneer met de vanzelfsprekendheid, waarmede op dit ogenblik het Frans wordt gebruikt in de Belgische Staat, (de Belgische Staat, dat is de staat, die eigenlijk in het Frans wordt bestuurd) Nederlands zal gesproken worden in de vergadering van de raadsheren van het hof van cassatie, of in de vergadering van de leden van de Nationale Bank, of in de vergadering van de Société Générale, of van de Brufina, of in de vergadering van het college van Belgische bisschoppen. Wanneer dat gebeurt, dan zijn wij een heel eind verder in de realisatie van datgene wat de Vlaamse Beweging heeft beoogd. Maar het is langs de sociale democratie dat wij beter onze belangen tegenover het buitenland en onze cultuureigenheid zullen bestendigen. Ik eindig Dames en Heren. Ik ben mij bewust slechts datgene gezegd te hebben wat U bewust of onbewust reeds wist. Het had echter zin om hier te trachten een synthese te geven van de licht- en van de schaduwzijden. Ik geloof, dat wij ten aanzien van de toekomst optimistisch kunnen zijn. Niet altijd in gedachten echter! Het is beter in gedachte een klein beetje pessimistisch te zijn; want diegenen, die in gedachte vinden, dat alles goed is in deze wereld, voelen niet de noodzaak om iets te doen. Wij kunnen optimistisch zijn, omdat er voldoende redenen zijn om aan te nemen, dat wij niet van de kaart zullen worden geveegd en dat wij een eigen kleur in het veelkleurig schilderij van de wereld zullen handhaven. Wij moeten optimistisch zijn, en ik eindig met een anekdote, die ik eens gehoord heb. Er waren twee jongens. Zij waren ongeveer 10 jaar oud; de ene was een verstokte pessimist en de andere een verstokte optimist. Zij hadden voor de komst van Sint Niklaas hun mandje gezet. De volgende morgen vond de pessimist in zijn mandje een blauwe auto en hij mopperde en zei: hoe is het mogelijk, Sint Niklaas, dat U mij een blauwe auto brengt, gij, die weet dat ik zo graag een rode zie. Hij was ontevreden, zoals hij altijd ontevreden was; de optimist echter vond in zijn mandje, excuseer me, enkele paardevijgen, en hij zei: ‘Sint Niklaas, ik moet U zeer hartelijk bedanken, U hebt mij een prachtig jong paardje gegeven, maar het is weggegaan’. Ik dank U. | |||||||
Huldiging van Adriaan Roland Holst en Herman Teirlinck.In de stampvolle Aula der Universiteit had om 20 uur, in aanwezigheid van vele autoriteiten, de huldiging plaats van beide prinsen der Nederlandse Letteren. Door het Antwerps Bachgezelschap werd een concert van werken van J.S. Bach, W.A. Mozart en C.Ph. Telemann ten gehore gebracht, terwijl door Mevr. Teresa van Marcke uit het werk van beide dichters werd voorgedragen. Voor een nadere beschouwing over deze voortreffelijke kunstuitingen verwijzen wij naar de naklank van het Congres in de pers zoals wij deze in het volgende nummer van Neerlandia hopen te kunnen samenvatten. Op deze plaats beperken wij ons tot de publicatie van de huldigingrede door de heer André Demedts uit Kortrijk:
Toen Stijn Streuvels en Herman Teirlinck enige maanden geleden tot de gezagsdragers en de bevolking van ons land een open brief richtten, waarin zij zich verzetten tegen iedere poging om, onder welke voorwendsels ook, na de Vlaamse grond die reeds verloren gegaan is, ons nog nieuw gebied te ontvreemden, hebben zij een daad gesteld, waardoor het ons allen weer duidelijk werd waaruit de roeping van de kunstenaar bestaat. Het is zijn taak schone dingen te maken voor degenen, die ze kunnen aanvaarden. Laten wij hem niet zien als een pluisje op de wind, maar als een vrucht aan een boom. Die mooiste vrucht dan, zoals Sappho zichzelf geweten heeft, aan een uiterste tak, buiten het bereik der plukkers, stovend in de zon, druipnat van regen, tussen aarde en hemel, geladen met alle mysteries, die volgens Shakespeare de ruimte tussen aarde en hemel vullen. Een vrucht aan de boom van afkomst en traditie, geworteld in de vadergrond, verenigd met een bepaalde omgeving, een boom, waarin de groeikracht stuwt om alle zomers en winters van de tijd te overleven. De echte kunstenaar is het geweten van zijn volk, de geest die onderzoekt en oordeelt, het hart dat aanvoelt en medevoelt, inzicht, liefde, en wil tot voortbestaan en volmaking, tot adel en grootheid. Hij is vrij als wind, want hij hangt van niemand af, als hij dat niet duldt. Noch van de massa, noch van de staat. Hij is een stem die spreekt en spreken blijft, ook als hij er niet meer is, desnoods tegen alles en allen in, gerechtvaardigd door een niets ontziende eerlijkheid. Zulk een stem, wekroep en vermaning, is voor ons en voor de wereld, want ook in andere talen werd zijn poëzie overgebracht, Adriaan Roland Holst altijd geweest. Hij was het reeds in 1920, | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
toen in ‘Voorbij de Wegen’ het gedicht ‘De Ploeger’ verscheen, dat door zijn Majesteit Koning Boudewijn werd aangehaald:
‘Ik vraag geen oogst, ik heb geen schuren,
ik sta in uwen dienst zonder bezit.
Maar ik ben ryk in dit:
dat ik den ploeg van uw woord mag besturen,
en dat gy my hebt toegewezen
dit afgelegen land’.
Hij was het in 1933, toen hij in ‘De Gids’ het beeld opriep van de Prins van Oranje, weergekeerd na vier eeuwen, naar zijn volk, waar hij de hevigen ontzield, de zielsbewogenen ontmand terugvond, en de anderen den geest verloochenend, vallende uiteen in benden, her en der.
‘Ligt ergens nog die helm? En dat kuras,
bestaat het nog? Geringschat, ongedragen.
laat dit tijdperk, wat eens van geest en ras
getuigde, roesten. Joelen, spot, weeklagen.
heesch natellen van goud; onder de lage
wolken klinkt anders niet; de rest werd asch’.
Deze weergekeerde Prins is het symbool van Nederlands grootste dichter zelf. In zijn eerste verzen, nu 50 jaar geleden, toen er nog burgerlijke rust en gerustheid was, klonk de stem van een ontheemde door. Het bewogen ritme van zijn poëzie werd gedragen door heimwee naar een rijk van orde, licht en schoonheid, het eiland der gelukzaligheid, welks afgezant hij was. Hij zag het liggen voorbij deze wereld, ver in het westen, voorbij deze wegen, achter een wilde kim. Misschien een herinnering, misschien een voorgevoel. Drie sleutelwoorden, regen, zee en wind, drukten de grondstemming van deze dichtkunst uit. Zij betekenden verlangen naar zuiverheid en eindeloosheid, naar een mannelijk door een drang naar grootheid gericht bestaan. Sedert dien zijn tal van jaren voorbijgegaan. De vage lijnen van het land in het westen zijn, zoals voor de opvarenden van een boot, die na lange tijd een bekende kust weer naderen, almaardoor duidelijker geworden. De helden uit het Keltische sagen over wie Roland Helst in zijn verhalen gesproken heeft, Deirdre en de zonen van Usnach, werden tot levensechte werkelijkheden van deze eeuw. Hij ziet dat er zwaar weer op til is:
‘De ophanden storm zal hol uitruischen
als straks het ondergraven Kruis
omver zakt, en de hakenkruisen
zijn stukgerateld, en het Huis
Europa puin is. - Heerscht, fanatisch
aanbeden, in een stalen kou
dan maansikkel dan aziatisch
booven Moscou?’
Aan alle begoochelingen, wat niet beduidt aan de vreugden van het leven, liefde en vriendschap, ontstegen, blijft de dichter tegen het avondrood van een wereld staan. Een wereld die uit gemis aan verstand en wil, trouw en trots wordt prijsgegeven.
‘Trok adel zich in verre wolken
voorgoed terug? en zijn er geen
manbare droomen te vertolken
meer over, dan die waan alleen
van overeind, maar zonder vechten,
te sterven als een dorre staak?’
Onbuigzaam overeind, als een gezondene van de groten uit het verleden, Oranje en de Geuzen, Spinola en Rembrandt, ge tuige van een fiere wil tot nationale bewustwording die de toekomst redden en groot maken zal, staat Adriaan Roland Holst, neerkijkend op lafheid en bekrompenheid, zoals de held uit het Helgilied, een hoge boom oprijzend boven het kreupelhout aan zijn voet. Toen nog niet een jaar geleden de redakteuren van ‘Ons Erfdeel’, het tijdschrift dat door samenwerking van Fransvlaamse, Nederlandse, Vlaamse en Zuidafrikaanse jongeren, de Nederlandse kultuur in Frans-Vlaanderen wil behouden, zich tot Roland Holst durfden te richten om een paar gedichten te vragen, zond hij hun het gevraagde met zijn foto en een sympathiebetuiging. Hun streven had zijn steun. Aan het streven van de nooit versagenden onder een verwilderde, want aan zichzelf overgelaten, jeugd, had hij het teken herkend. Het waarmerk van de adel, waardoor ook dit kongres getekend moge zijn. Naast Väinämöinen, de zanger en profeet, dan Herman Teirlinck, de verpersoonlijking van de nooit verzadigde levenshonger van ons volk. Tweeënzestig jaar geleden, als medewerker aan de tweede reeks van ‘Van Nu en Straks’ is hij zijn werkzaamheid begonnen: dichter, romancier, dramaturg, criticus, spreker, leider van een tijdschrift, directeur van een school voor sierkunsten en van de nationale toneelstudio, leraar Nederlands van onze Prinsen, lid of voorzitter van ontelbare verenigingen, raadgever en bezieler, eeuwig jong, onverwoestbaar, schalks en scherpzinnig, soms tot tranen toe ontroerd, een moderne Tijl Uilenspiegel, de vagant naar de geest, aan wie Teirlinck onder andere een boek heeft gewijd. Teirlinck is het type van de intellectuele grotestadsbewoner, die nog met talrijke vezels vergroeid is met het landelijke milieu waar zijn voorouders geleefd hebben en daardoor een gespletenheid in zich draagt, die hem zo ongestadig gemaakt heeft, dat hij nooit in één richting kon verder gaan. Hij debuteerde met romantische verzen, die niet lieten vermoeden dat hun dichter spoedig een ironische epicurist en rationalist zou worden. Weldra volgden landelijke verhalen, opvallend door hun archaïserende stijl en de aandacht voor occulte verschijnselen, die erin betoond wordt. Spoedig daarop voerde Teirlinck met ‘Het ivoren Aapje’ libertijnse en anarchistische levensopvattingen in de Vlaamse literatuur in. Toch is zijn gaafste werk uit deze jaren ‘Mijnheer J.B. Serjanszoon, orator didacticus’ (1908), waarvan de held een belichaming is van de zelfgenoegzame dilettant, die zich door zijn fijnzinnigheid boven de alledaagse genieter verheft. Na de eerste wereldoorlog schreef Teirlinck een symbolistische avonturenroman en nam hij als auteur en regisseur een belangrijk aandeel in de expressionistische toneelbeweging. Twintig jaar later verraste hij zijn vrienden met de vitalistische roman ‘Maria Speermalie, Levensgetijden op de Heerlijkheid 't Homveld’, zoals hij dat later opnieuw deed met ‘Het Gevecht met de Engel’, een groots fresco, waarin natuurbeschrijving en uitbeelding van primaire hartstochten samengaan, om een indruk van overweldigende levenskracht te verwekken. In 1955 is dan zijn voorlopige merkwaardigste boek verschenen. Dat ‘Zelfportret of het Galgemaal’ mag volgens zijn verklaring niet als een anekdotische autobiografie beschouwd worden. Het is, naar hij verzekerd heeft, ‘de ontleding van een authentiek wezen’. Sedert meer dan een halve eeuw is er geen roering door ons geestesleven gegaan, of Teirlinck is erbij betrokken geweest. Telkens leek hij anders, schoon in de grond zichzelf, een man van duizend pogingen om het onvatbare in hem gestalte te geven. Bij zijn 75e verjaardag legde hij een onthullende bekentenis af: ‘Ik heb mijn tijd aan al te talloze pogingen van ontvluchting gehangen. Ik was nooit dapper genoeg om mij ineens en voorgoed te bevrijden’. En verder: ‘Om zoveel leven te hebben verbeurd, is thans mijn ouderdom een harde wal geworden. - Mijn ogen blijven onverbiddelijk droog. Ik kan allang geen traan meer storten, tenzij bij daden van liefde, of van moed, of van ootmoedigheid’. Is dat woord, na een leven aan de kunst en het welzijn van ons volk gewijd, niet een uiting van dapperheid en van ontroerende menselijkheid? In deze nood aan grootheid is het, dat Teirlinck en Roland Holst nevens elkander staan als twee zuilen in een rij, die het hoogste leven van onze volkerengemeenschap schraagt. Wij weten wel vanwaar wij gekomen zijn, wij weten niet waarheen wij gaan. Als wij werkeloos afwachten, zullen wij de speelbal van de omstandigheden worden. Als wij een doel voortekenen en de weg naar dat doel opgaan, maken wij een kans. Een kans die zo groot is als onze bekwaamheid en moed, onze wilskracht en offervaardigheid. Waar naar de eenheid van werelddelen gestreefd wordt, dienen de volkeren zichzelf te be- | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
vestigen om te blijven bestaan. Adriaan Roland Holst en Herman Teirlinck, hier samen gehuldigd, wijzen ons de weg. Hij leidt naar een versterking van de kulturele verbondenheid van Nederland en Vlaanderen, Frans-Vlaanderen en Zuid-Afrika en vergt de aanwending van alle energieën om de welvaart en het geluk, de kultuur en de geestelijke grootheid van onze volkeren te vermeerderen. Als de avond valt, naderen de spelende kinderen buiten het ouderlijke huis, waarvan zij onbewust beseffen dat het hun veiligheid en bescherming biedt. Laten wij, onder dreiging van storm en nacht, bewust hetzelfde willen: naderkomen bij elkander en bij het huis van onze toekomst, de Dietse lotsgemeenschap, waarvan Adriaan Roland Holst en Herman Teirlinck twee geestelijke vaders zijn. | |||||||
Zondag 22 mei 1960Door de uitstekende inrichting was het mogelijk dat het Congres op zondagochtend kon verhuizen naar het kunstenaarsdorp Deurle-aan-de-Leie, alsof het een doodgewone wandeling gold. En daar had het ook wel iets van, gezien de geestdriftig schilderende en lachende dorpelingen, die de laatste hand legden aan de wegwijzers naar het, ter gelegenheid van het 34ste Nederlands Congres, te openen Gust de Smet-museum. Door de goede zorgen van het Gemeente-bestuur en van zijn voortvarende burgemeester mr. A. de Pesseroey was de grote tuin voor het geboortehuis van de grote Vlaamse kunstschilder toegerust met alle moderne middelen voor een grote vergadering. Tot zichtbare voldoening van de talrijke congresleden vervoegde zich bij hen de bijna 90-jarige staatsminister Camiel Huysmans, die een halve eeuw vroeger zo'n grote rol gespeeld had op Nederlandse congressen.
Het mooie Vlaamse dorp Deurle.
Wij betreuren niet in de gelegenheid te zijn hier de geestdriftige rede af te drukken welke de burgemeester, ter verwelkoming van het congres in zijn dorp, uitsprak. Het élan, de glimlach en de overtuiging van deze toespraak hebben grotelijks bijgedragen tot de verheven stemming van het congres. Ook de tekst van de opmerkelijke rede door de heer Maurice Gilliams uitgesproken kwam niet tijdig in ons bezit. De heer Gilliams, die de in het buitenland verblijvende Dr. van Beselaere verving, schetste de betekenis van Gust de Smet als mens en kunstenaar. Met treffende aandacht werd deze rede door het congres gevolgd. | |||||||
Namiddag-zittingIn de grote zaal Riva, die ongeveer 700 mensen kan bevatten en vrijwel geheel gevuld was, opende de heer Koote, voorzitter van het A.N.V. de slotzitting van het congres. Daarna sprak Prof. Dr. P. de Keyser over: De Geest van het Eerste Nederlands Letterkundig Congres. Is de geest van het Eerste Nederlands Letterkundig kongres een geest van verbroedering tussen Noord en Zuid, van wederzijds begrip of integendeel van onbegrip geweest? De vraag werd bij de 100-jarige herdenking van het kongres in 1949 door een historicus Dr. M. de Vroede opgeworpen en het antwoord, dat hij hierop gaf, was niet van een neiging tot het aanvaarden van wederzijds onbegrip vrij te pleiten. We willen niets afdoen van de verdiensten van Dr. M. de Vroede. Zijn visie dwingt tot een nieuw onderzoek. Zijn bijdrage, die in het Cultureel Jaarboek van de Provincie Oost-Vlaanderen van 1949 verscheen, is een belangrijk, wellicht te weinig opgemerkt, stuk over het Nederlands kongres van 1849.Ga naar voetnoot*) Zowel op de aanleiding van dit kongres: (blijkens een briefwisseling W. Jonckbloet en F.A. Snellaert - J.F.J. HeremansGa naar voetnoot**) zijn aanvankelijk doel: een vergadering van filologenvakgenoten uit Noord en Zuid, als op de betekenis: de door de omwenteling van '30 verbroken banden tussen Noord en Zuid en de gemeenschappelijke verdediging van de Nederlandse stam tegen verdrukking en miskenning, heeft hij beslist nieuw licht geworpen. Zoals voor alle kongressen zijn de persoonlijke kontakten doorgaans het belangrijkst en die werden inderdaad door de samenkomst van Nederlandse en Vlaamse ijveraars voor de Nederlandse taal en letterkunde te Gent gelegd, door persoonlijke kennismaking, o.a. van Des Amorie van der Hoeven en Snellaert. De achteraf gevoerde briefwisseling en het bezoek van de Vlaamse deelnemers aan het volgend Nederlands Letterkundig Kongres van 1850 te Amsterdam bewijzen het ontegensprekelijk. Het besluit van Dr. M. de Vroede is dan ook m.i. onweerlegbaar: het eerste Nederlands kongres werd op het goede moment gehouden. De behoefte aan toenadering bestond wederkerig. Bij de Nederlanders had de vastberaden houding van onafhankelijkheid van België tegenover Frankrijk in het Revolutiejaar 1848, volle goedkeuring gevonden. Bij de Vlamingen, die voor de eenheid van spelling met Nederland hadden geijverd en dat doel hadden bereikt, moest de als superieur gevoelde Noord-Nederlandse cultuur de ruggesteun worden van de ontwikkeling van de eigen Vlaamse cultuur. Het was hun beider welbegrepen belang de Nederlandse stam in het Europa der toekomst te verdedigen en te handhaven. Tot de bijkomende besluiten van Dr. M. de Vroede behoort de stelling, dat de Noord-Nederlanders, die aan het Kongres deelnamen, anders tegenover het doel van het kongres zouden gestaan hebben als de Vlamingen. De Nederlanders zouden het Kongres hebben bekeken als de vervulling van een wens tot samenwerking op het gebied van taal- en letterkunde, terwijl de Vlamingen de samenwerking eerder zagen als een middel tot het voeren van de Vlaamse taalstrijd. Voor de Nederlanders zou de Vlaamse beweging vooral een literair verschijnsel zijn geweest, waarvan de politieke zijde, het veroveren van de taalrechten van de Vlamingen in België, hen niet interesseerde, omdat ze de taalstrijd niet kenden en | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
nog minder begrepen. Ik geloof niet, dat die ‘enge’ opvatting: Holland op zijn smalst, mag gelden voor de Nederlandse deelnemers aan het Kongres van 1849. Te oordelen naar de teksten, opgenomen in de Handelingen van het Kongres, is die opvatting té absoluut. Laten we aanvangen met de oproep tot het kongres en met de ontleding van de inleidingsrede van de virtuele promotor ervan F.A. Snellaert. De oproep tot het Nederlands Letterkundig kongres werd gedaan in naam van het ‘Nederlandsch Taelverbond’ en is zonder twijfel van de hand van Snellaert. De aanhef zinspeelt op een Europees verschijnsel van de tijd: de ontwaking van de Europese nationaliteiten, en in petto het versneld tempo van die beweging door de revolutionaire koorts van 1848.Ga naar voetnoot**) Snellaert beroept zich op een ‘vormdrift’, die tot uiting komt door een meer intensieve (ongewone) ‘werkzaamheid des geestes’, m.a.w. zelfbewustzijn, en door een grondiger ‘beoefening der volkstalen’. Dit laatste leidt tot een eigen letterkundige productie, d.i. een eigen literatuur. Om practische redenen zullen de werkzaamheden van het kongres zich beperken tot 1. de Nederlandse taal- en letterkunde, 2. de geschiedenis, 3. het Nederlands toneel en de ‘zangmuzijk’, 4. de Nederlandse Boekhandel. Als voorzorg tegen ontsporing wordt er aan toegevoegd: ‘Men zal de noodige maetregelen nemen dat de godsdienstige en staetkundige verdraegzaemheid niet gestoord worden’.Ga naar voetnoot***) Bovendien wordt de nadruk gelegd op de politieke scheiding van België en Nederland: ‘De tegenwoordige toestand der beide afdeelingen van Nederland zal door de sprekers op het strengste geëerbiedigd worden’. De inleidingsredevoering van het Kongres, uitgesproken door Snellaert, is geheel in overeenstemming met de geest van de oproep: ‘eenheid in de werking der Noord- en Zuid-Nederlanders tot behoud van den gemeenschappelijken volkszin en van de gemeenschappelijke volkstael.’ Het krenkt zijn menselijk en vaderlands gevoel dat die eenheid voortdurend afbrokkelt. Hij schrijft het toe aan het historisch particularisme der Nederlandse gewesten, aan een slecht begrepen zin voor vrijheid: ‘de individueele vrijheid, de hoogste schat der menschheid; maer die te bekrompen begrepen de liefdelooze, kortzichtige zelfzucht wordt en regtstreeks tot de vernieling leidt’. Hij schrijft het toe, aan die zelfzucht, die Nederland vroeger en België thans ‘het nationale tot 's vreemdelingsgemak’ doet verwaarlozen. In plaats van op Nederland is België op stoffelijk d.i. economisch gebied op Frankrijk, Duitsland en Engeland georiënteerd: ‘Wat zeg ik, ten opzichte van staetkundige betrekkingen is Noord-Nederland onder al de naburige landen het minst aan ons verbonden. Men ga na wat onder betrekking der belangen het meest stoffelijk is: de spoorwegen, het poststelsel, de boekhandel, en men overdenke in hoe nauwe verbintenis België staet met Frankrijk, met Duitsland en met Engeland, en wat ruimte hem van het schier op zich zelve staende Holland scheidt.’ Erger is dat ook de scheiding ‘langs den zedelijken kant’ meer en meer wordt doorgevoerd: ‘De band, die beide schilderscholen aen hetzelfde lot boeide, verslapt, de toonkunstenaars verre van, gelijk de meesters der zestiende eeuw, de vorming eener nationale school te betrachten en de vreemde modulatiën aen den eigen grondtoon te paren, evenals de nederlandsche spoorwegen, rigten zich elk afzonderlijk naar Duitschland. Geene onderlinge betrekkingen meer in het onderwijs: de legers, de burgerlegers zelve, hebben opgehouden dezelfde tael te bezigen. Alles gaet zijn “eigen” weg voort, alles volgt de ingevingen van twee elkander wantrouwende staetsbesturen’. Het gevolg van die scheiding op economisch en moreel gebied is, dat de taal van de Noord- en van de ZuidNederlanders gevaar loopt gescheiden te worden: ‘En de tael zelve, het Nederlandsch, hier Vlaemsch, ginder Nederlandsch geheeten, door velen voor twee afzonderlijke talen begroet, en waarop het inderdaad uitlopen zou, bij aldien het goed verstand der natie bij tijde zulks niet verhoedde, de tael wordt minder dan ooit met een vast inzicht van éénheid beoefend. En evenwel, indien de Nederlanders uit de rij der volkeren niet willen gevaegd worden, wat meer dan de tael moet hun plechtanker blijven?’ In zijn ‘vrijmoedige uiteenzetting’ legt Snellaert de vinger op wat hij noemt ‘de schaduwzijde in het Nederlandsch nationaal karakter’, d.i. ‘het vooroordeel hetwelk het vreemde steeds boven het eigene verheft’. Het doel van het kongres is minder gebaat met ‘op de Vaderen’ of ‘de gulden voortijd’ te roemen, maar wel ‘het Vaderland’ en ‘de nazaten’ een schoner toekomst voor te bereiden: ‘Zijn tot nog toe alle poogingen mislukt om de Nederlanden door politieke banden tot elkander te brengen, zien wij naar middelen om, welke de zedelijke banden meer stevigheid mogen bijzetten. Dat wij elkander de hand toereiken en met raad en daad behulpzaam zijn. Betrachten wij gezamenlijk volkzin en volkstael, waer zij gekrenkt zijn geworden, voor verdere besmetting te beveiligen, opdat zij door nieuwe groeikracht tot de evenredigheid gedijen, waerop wij regt hebben dat zij geraken’. Snellaert besluit dat, ‘indien wij, d.i. Noord- en ZuidNederlanders, door éne christelijke deugd, nl. door onderlinge liefde, worden geleid, God het werk der zedelijke eenheid van de Nederlanden zal zegenen’. Indien er in deze meesterlijke redevoering sprake is van de Vlaamse beweging, d.i. ‘de poging der Vlamingen tot herkrijgen der rechten voor hunne tael’, dan is het zeker niet, dat deze taalstrijd tot de doelstelling van het kongres zou behoren, maar enkel tot het weerleggen van de drogreden, dat ‘de strijd der Vlamingen zijn grond zou vinden in eene zucht tot het verbodene!,’ d.i. een revolutionaire beweging tot het omverwerpen van het staatsbestuur. Als voorbeeld haalt hij aan ‘hoe (in 1848) de Vlamingen niet verkozen hebben de kans te helpen wagen | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
om een staetsbestuur te wijzigen, van wien zij hunne taelregten nog niet herkrijgen kunnen. Hoe reageren nu de Nederlandse deelnemers aan het Kongres? In de eerste plaats de door de Commissie voorgestelde voorzitter Des Amorie Van der Hoeven, Hof-predikant, secretaris van het Koninklijk Nederlandsch instituut, Professor aan het Remonstrantsch Seminarie te Amsterdam. Hij is verrast met het voorzitterschap te worden bekleed, hij is te gelijker tijd ‘verlegen en vereerd’, doch hij schept moed in de gedachte, dat hij zich niet in den vreemde bevindt, maar onder broeders, stam- en taelgenoten (handgeklap), zodat ‘hij hopen mag bij hen (de Vlamingen) dezelfde toegevendheid te mogen vinden als bij zijn Noordnederlandsche broeders, hier te samen gekomen tot de belangrijke werkingen van het Nederlandsch Conrges’. De eerste lezing van de taalkundige Arie de Jager, de uitgever van het Taalkundig Magazijn, over ‘het belang, dat er in de samenwerking van Belgische en Noordnederlandsche letterkundigen gelegen is voor den bloei der Nederlandschen taal’, getuigt van een verheven idealistische, doch tevens zeer praktische zin. Het is een schitterend pleidooi voor de eenheid van de Nederlandse taal benoorden en bezuiden de Moerdijk. Strijd tegen de germanismen in het Noorden, tegen de gallicismen in het Zuiden. Voorrang van de beschaafde taal boven de dialecten. Historische studie van de levende taal van heden door ontsluiting van haar bronnen: de taal van Maerlant en van Melis Stoke, van Boendaele en van Potter, zowel door de Vlamingen als door de Nederlanders. Het ogenblik is aangebroken, dat Belgische en Nederlandsche letterkundigen en filologen hun pogingen ‘samenparen’ om hun gemeenschappelijk goed: de Nederlandse taal, luister bij te zetten. Is dat onbekendheid met de taaltoestanden in Vlaams-België? ergo gemis aan belangstelling en onbegrip van wege de Nederlanders? Ook bij het debat over de wenselijkheid van een nieuw ‘volledig nederduitsch woordenboek’, dat het verouderd ‘verdienstelijk woordenboek van Weiland’ zou vervangen, blijkt de belangstelling, die de Nederlanders voor de eenheid in verscheidenheid van de Nederlandse taal koesteren. Geen wetboek van regels of voorschrift der vormen wenst Alberdingh Thijm, maar het bijeenbrengen ‘uit de verschillende streken van Nederland’ van de ‘schone beelden en lijnen’ waaruit de Nederlandse taal bestaat: ‘opdat wij aldus eene schatkamer van al de rijkdommen onzer moederspraak verzamelen, een museum, waarin de verschillende taalvormen (onder voorbehoud der uitmonstering der lage idiotismen) zullen worden opzij gesteld; opdat de Nederlandsche schrijver wete waarover hij te beschikken heeft’. Ten aanzien van het ‘Woordenboek’ als ook het bevorderen van de Nederlandse boekhandel tegen de ergerlijke uitwassen van de ‘nadruk’ of ‘roofdruk’ in België zijn de Nederlanders het er volkomen mee eens een gemengde commissie van Vlamingen en Nederlanders te benoemen, die op het volgend kongres een rapport zal uitbrengen. De voorzitter Des Amorie Van der Hoeven verwoordt op gelukkige wijze de voorstellen hieromtrent: samenwerking van Noord- en Zuidnederlanders en aanduiding van vooraanstaande bevoegde kongresleden. Voor het Woordenboek: uit Noord-Nederland de voorzitter, Dr. Halbertsma, J.A Alberdingk Thijm en Arie de Jager, uit België: Prof. David, Dr. Snellaert, P. Van Duyse, Prof. Cracco, Prof. Bormans en Ecrevisse. Voor de boekhandel: uit Noord-Nederland de Hr. Suringar, Schleijer, Nijhoff; uit België: de Hr. Schreuder, de St-Genois, Snellaert en Delecourt. Over het kiese vraagstuk: Is Jacob van Maerlant een Zuidhollander of een Zuidnederlander geweest?, de niet gehouden lezing van Dr. Buddingh, heeft de Nederlandse dichter Bernard Ter Haar echt verzoenende woorden gesproken: ‘Noord- en Zuidnederlanders, schoon thans als staatsburgers gescheiden, moeten de roem van het voorgeslacht, de namen van een Van Maerlant en Thomas à Kempis, van een Godfried van Bouillon en De Ruyter, van een Rubens en Vondel, van een Willem Bilderdijk, als een nationaal erfgoed beschouwen, waarvan zij te samen de wettige erfgenamen blijven, en dat dit mede de band der vereeniging zijn moge in het gemeenschappelijk streven naer hetzelfde doel: meerdere eenheid en ontwikkeling te geven aen de Nederduitsche tael en letterkunde’. Uit het slotwoord van de Voorzitter van het Kongres, Des Amorie Van der Hoeven, zal negmaals de geest van het Kongres blijken: toenadering tussen Noord en Zuid door de gemeenschappelijke beoefening en verdediging van de Nederlandse moedertaal buiten alle staatkundige of politieke beschouwingen om. Des Amorie Van der Hoeven zei het nadrukkelijk: ‘Hij verheugde zich bij het einde van het Congres te kunnen betuigen, dat men van de wijze bepalingen niet was afgeweken om den tegenwoordigen toestand der beide afdelingen van Nederland, zoowel als ieders godsdienstige en staetkundige begrippen, te eerbiedigen’. Die ‘wijze bepalingen’ waren van Dr. Snellaert, maar de man, die het slotwoord uitsprak, kon op dit ogenblik in Noord en Zuid als een ‘Wijze’ worden beschouwd, als de eerste Hollandse Groot-Nederlander van zijn tijd: ‘Er was - zoo althans kwam het hem voor, er was eene volkéénheid en eene staetséénheid. De laetste was het werk der menschen, de eerste was het werk van God. De groote Mogendheden, die in 1815 het rijk der Vereenigde Nederlanden hadden gesticht, hadden dat zelfde rijk weinige jaren later gesloopt en in twee staten gesplitst. Maer de grote Mogendheden waren onvermogend om broedervolken te scheiden, die uit éenen stam gesproten, en door éene tael verbonden zijn. ‘In de ‘Handelingen’ staat hierbij vermeld: ‘Hier werd de spreker door langdurige toejuichingen in zijne rede opgehouden’. Hij ging verder. ‘Het Nederlandsch letterkundig Congres had dan ook een staetkundig belang, eene staetkundige beteekenis. En wel verre, dat de regeeringen van wederzijdse zich daerover eenigszins behoefden te verontrusten, mogt het haer veeleer een welkom, een bemoedigend verschijnsel zijn. Het was voor de eerste maal na de scheiding van Noorden Zuidnederland, dat de bewoners der beide rijken tot zulk een plegtige vereeniging van alle kanten waren samengevloeid. En ziet! zonder elkander iets te benijden of te verwijten, zonder eenige afgunst of miskennig, zonder den minsten zweem van naijver of wrevel, hadden zij elkander broederlijk de hand gereikt en getoond door éenen zin en geest bezielt te zijn’. En hier ontpopte zich de Wijze kanselredenaar, die door het leven één jaar vóór het Kongres zo hard werd beproefd - op 20 maart 1848 had hij zijn begaafde oudste zoon Des Amorie Van der Hoeven Jr. verloren, een slag, die hij feitelijk nooit te boven kwam - tot een profeet: ‘Ik laat mij de hoop niet ontrukken, dat het (kongres) een nieuw tijdvak zal openen van nauwere aaneensluiting, van vereenigde krachtontwikkeling, van verhoogden bloei voor onze tael en letterkunde’. De Nederlandse taalkongressen, die de hele negentiende eeuw door tot bij de aanvang van de twintigste werden gehouden en thans opnieuw in volle twintigste eeuw herleven, zijn er de klinkende bevestiging van. De liefde voor de moedertaal van Nederlanders en Vlamingen was wederzijds van het begin af aan, daar valt niet aan te twijfelen of aan te tornen. Terecht heeft Dr. M. De Vroede in zijn hoger vermelde bijdrage de omschrijving van het Eerste Nederlandsch Letterkundig Kongres als ‘de Grondwet van 1849’ geijkt en daarbij herinnerd aan de woorden van één der grote voorstanders van De Nederlandse taalcongressen in de 19e en de 20e eeuw, Max Rooses: ‘De Taal, ‘zo sprak Max Rooses’, moest daarbij zijn als de sluitsteen, die de twee gescheiden halve bogen tot een stevig gewelf te zamen voegde en waarop zich de zedelijke heropbouwing van den Nederlandschen stam moest verheffen. ‘We weten het na zoveel jaren Vlaamse beweging: aan de taal is niet alles gelegen, maar voor de tijdgenoten van 1849 was de Taaleenheid, de gaafheid van de taal, ook in het Noorden, in gevaar. De Nederlandse taal was niet enkel een Vlaams belang, maar een Hollands belang, een Groot-Nederlands belang. In dat opzicht konden de Hollanders als de Vlamingen de machtspreuk van Prudens Van Duyse volkomen beamen: ‘De Taal is het gans het Volk’, de eigen aard van het Volk weerspiegelt zich het volledigst, het duidelijkst, het sprekendst in zijn moedertaal! | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
Dr. P. Knapen, voorzitter van de Kultuurraad voor Vlaanderen, over: Kultuurnoden in VlaanderenInleiding
Moge ik er mij dan ook toe beperken op tamelijke schematische wijze en nuchter te onderzoeken welke noden er bestaan bij ons Nederlands cultuurleven in Vlaanderen. | |||||||
1. Op het gebied der wetenschapIk zou hier eenvoudig kunnen verwijzen naar de publicaties van Prof. Coetsier die, in de zeer duidelijke en scherpe taal van de statistieken, er op wijst, hoezeer wij op het gebied der wetenschap tekort komen. Het feit, dat ons Vlaamse volk jarenlang arm gebleven is; verstoken bleef van financiële middelen; dat wij over 't algemeen van zeer bescheiden afkomst zijn is wellicht de oorzaak, dat de uitverkorenen, die universitaire studie konden ondernemen, zich gericht hebben naar de diploma's, die het minste risico meebrachten, waar weinig stoutmoedige ondernemingsgeest toe vereist was, omdat zij op relatief gemakkelijke wijze een levenstoekomst verzekerden, die al gauw verbetering mogelijk maakte tegenover de materiële welvaart waarin de ouders zich bevonden. Er valt op dat gebied een zeer belangrijke achterstand in te halen en ik twijfel er niet aan, dat Meester Van de Kerckhoven erop gewezen heeft, dat, wil Vlaanderen wedijveren in het Europa van morgen, onze toekomstige universitairen heel wat moed en durf dienen aan de dag te leggen, maar ook dat voor hen heel wat mogelijkheden moeten geschapen worden. Het onderwijsvraagstuk dient in ons land ook ernstig onder de loupe genomen te worden. Ik bedoel niet het politiek aspect ervan. Laten wij hopen dat dit voor eens en voor goed opgelost is, want het is al te lang een rem geweest op de normale ontwikkeling van ons onderwijs. Maar bovendien moet het onderwijs op zich zelf grondig herzien, en gemoderniseerd worden. Het is niet voldoende over democratisering van onderwijs te spreken en meteen het niveau van ons onderwijs naar beneden te halen. Wanneer men door democratisering verstaat dat iedereen, hoe bescheiden en gering zijn afkomst ook moge zijn, in de gelegenheid gesteld wordt middelbaar en universitair onderwijs te genieten, dan kunnen wij ons daar alleen over verheugen. Wanneer echter daardoor het nodige onderscheid - vooral in het middelbaar onderwijs - niet meer gemaakt wordt tussen de verschillende soorten van onderwijs, de trappen, het peil, dan gaan wij door het aantal en met het aantal naar de vervlakking. De programma's van oude-humaniora; wetenschappelijke humaniora; technische humaniora moeten ieder afzonderlijke zeer nauwkeurig bepaald worden met het oog op de toekomst van diegene die ze respectievelijk volgen. Het programma moet gezien worden in functie van het doel. | |||||||
2. Op kunstgebiedLetterkunde: de kunst door middel van het woord ondergaat onvermijdelijk de handicap van de beperktheid van het taalgebied. Nochtans kan hieraan verholpen worden:
| |||||||
Muziek en Plastische Kunsten Ongetwijfeld kan het academieonderwijs ook verbeterd worden door aanpassing van de programma's, waarbij een volwaardige humanistische vorming gepaard gaat met de technische vorming.
Periode van eclectisme - Door gemakzucht navolging, die ontaardt tot onpersoonlijk plagiaat.
De Openbare Besturen, alhoewel loffelijke pogingen, gaan niet geheel vrij uit. Wordt niet al teveel op willekeurige wijze aangemoedigd; worden geen prijzen uitgereikt; werken aangekocht, zonder overleg, in t' wilde, zonder rekening te houden met werkelijke criteria. Mag de ondeugende vraag gesteld worden of er nog wel criteria bestaan en aanvaard worden??????
De O.B. hebben een maecenasrol te vervullen, die enerzijds een degelijke scholing waarborgt en waardoor anderzijds toekomstmogelijkheden voor de jonge kunstenaars geschapen worden. | |||||||
3. De kulturele bewustwording van het volk in zijn brede lagenTot nog toe spraken wij over degene, die de elite van de maatschappij moeten uitmaken. Wat echter gezegd over ons volk; het werkelijk hier levende, zwoegende, wonende en stervende volk. De fabrieksarbeider, de kleine neringdoener, handelsman, boer en mijnwerker! Is hij zich bewust deel uit te maken van een kultuurgemeenschap? Dit kan op de eerste plaats bevorderd worden door het scheppen van een feestkultuur, die uitgedragen wordt voor en naar de grote massa. Een adequaat middel bestaat ongetwijfeld bij het in eer herstellen van de edele, niet heidense, maar menselijke lichaamskultuur, waar het schone, zwierige lichaam drager blijkt te zijn van een verheven geest. Het is overigens een uitstekend middel om de dwaze op de top gedreven, gecommercialiseerde sportfurie te keer te gaan. Het fair beoefenen van sport, zonder opgezweepte passie is heel wat noodzakelijker dan technische topprestaties en wereldrecords. Ik heb heel wat meer eerbied voor een collegejongen, die zich ontspant en dartel een voetbalwedstrijd meespeelt dan voor de kampioen, die niet zal aarzelen een tegenspeler, misschien voor het leven, ongelukkig te stampen, om op die zondag de premie van 1500 fr. op te strijken, in plaats van zich met een van 750 fr. te moeten tevredenstellen. Het toneel moet naar het volk gebracht worden; de plastische kunsten moeten door middel van rondreizende tentoonstellingen, geleide bezoeken voor groepen verdietst worden; de muziek moet gevulgariseerd worden. Op al deze terreinen bestaan er initiatieven, die echter nog verder dienen uitgebouwd te worden. Tenslotte moet het volk weten, dat het een volk is, dat, samen met de Nederlanders, samen met Zuid-Afrika, drager is van een Nederlandse kultuur en in dat opzicht valt er nog een enorme weg af te leggen om de uitwisseling en door de uitwisseling de verrijking van onze Nederlandse kultuur te bevorderen. Het Nederlands-Belgisch Kultuurakkoord mag zich niet beperken tot de uitwisseling van een paar concerten tussen Amsterdam en Brussel. Neen het volk zelf moet contact hebben en dit vooral in de grensprovincies, waar toch het middel van de volkskunst niet onverlet mag gelaten worden. Wanneer wij hier het probleem van de noden der Nederl. cultuur in Vlaanderen aanraken hebben wij geenszins de pretentie volledig te zijn. Dat vergt een hele studie, dat vergt voor uiteenzetting de medewerking van vele specialisten; dat vergt geen twintig minuten maar dagen. | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
Vele problemen voor ons Vlaamse volk zijn niet aangeraakt en meer bepaaldelijk het probleem van de beschaafde omgangstaal waarvan het belang niet genoeg kan onderstreept worden. Maar alvorens te eindigen moge ik er toch op wijzen dat een zware hypotheek rust op ons volk. Deze hypotheek is de groep van niet talrijke, maar rijke, machtige leidinggevende mensen die, zowel in de staatsapparatuur als in de economische en financiële wereld, de sluitposities bekleden en die - laten wij hopen onbewust - vervreemd leeft van het volk; boven en naast het volk zich beweegt en zich van dit volk wil onderscheiden door het gebruik van de taal van een machtige cultuurgemeenschap van wereldformaat. | |||||||
FloraliënWij willen nog aanvaarden, dat deze groep zich onbewust is van zijn voor het Vlaamse Volk tergende en wraakroepende houding. Tergend en wraakroepend omdat ze onmenselijk is. Mochten zij begrijpen welke edele en schone roeping zij te vervullen hebben tegenover het volk, waarvan zij - gewild of ongewild - deel uitmaken. Dat volk, dat naar hen opziet en zijn argeloosheid, zijn eigenheid, zijn zich-zelf zijn laat teloor gaan, omdat het afhankelijk is van de toevallige macht. Diegene, die tot deze groep behoren en op bewuste wijze zouden volharden in hun onvolkse houding, komen zwaar tekort aan hun plicht van onderlinge mensenliefde. En indien zij systematisch deze onwerkelijke levenshouding volhouden, dan verdienen zij als ‘mens’, als ‘sociaal wezen’ geen eerbied maar verachting en misprijzen. Wij willen echter, bij het slot van dit Congres, niet eindigen in deze pessimistische toon. Het is trouwens geen pessimisme, dat ons ertoe aanzet nuchter en onomwonden te verklaren hoe wij de toestand overschouwen. Wij doen het enkel, omdat in ons de hoop leeft, dat de grootwording van de Nederlandse cultuur in Vlaanderen aan 't groeien is, omdat wij weten, dat zovelen er zich dagelijks voor inspannen in onze talrijke culturele verenigingen; omdat wij weten, dat ook van overheidswege de werkelijke kommer bestaat, opdat de materiële welvaart van ons volk zou gepaard gaan met culturele welvaart. Dat is geen werk van dagen, van maanden of van een jaar. Dat is het werk van generaties. Hoe ondankbaar ook, met Vlaamse koppigheid en taaiheid wordt eraan verder gewerkt. De bakens worden verzet. Bovendien vertrouwen wij op Nederland om samen met ons en niet vreemd van ons onze Nederlandse Kultuur mee te delen aan ons volk; ons volk er deelachtig aan te maken; ons volk bewust te maken. Dit is geen utopie. Dit is werkelijk mogelijk. Daarvoor zijn gen redevoeringen nodig. Daarvoor is het nodig, dat U, congressisten morgen, standvastig, met geloof, hoop en liefde bezield, de taak van iedere dag, nauwgezet, keurig en doelbewust vervult. | |||||||
Slotwoord van voorzitter KooteIn zijn slotwoord erkende de heer F. Koote dat, zowel in de vergaderingen als in de ontmoetingen daarbuiten zoveel gedachten en suggesties voor de toekomst waren geopperd, dat het voor het Dagelijks Bestuur onmogelijk was gebleken er overzichtelijke besluiten uit te trekken en die aan het congres voor te leggen. Gezien het feit, dat dit 34ste congres een eerste poging is geweest om de Nederlandse congressen weer in ere te herstellen, wilde hij het liever als een ‘informatiecongres’ beschouwen. Het A.N.V. had er wel de hoopvolle les uitgehaald, dat de congressen noodzakelijk en leefbaar waren. Het A.N.V. zou voortaan het Nederlands congres als de voornaamste uiting van de Nederlandse geest beschouwen en er daarom ook in de toekomst de grootste zorg aan besteden. In Neerlandia zouden alsnog de suggesties van het 34ste congres behandeld en de conclusies daaruit door het Dagelijks Bestuur getrokken, besproken worden. Noot van de Redactie: In een volgend nummer van Neerlandia hopen wij terug te keren op de weerklank, die het 34ste congres in de pers van Noord en Zuid gehad heeft. Tevens zullen daar ook enkele conclusies besproken worden zoals door de voorzitter van het A.N.V. in zijn slotwoord werd aangekondigd. Ook de sympathieke boodschap, door Frans-Vlaanderen aan het congres gestuurd en door de heer F. Koote in zijn openingswoord vermeld, hopen wij bij die gelegenheid op te nemen. Gh. |
|