werk, die hij in die tijd moet verricht hebben, moeilijk te verenigen met een van verloren liefde wegkwijnend jongmens. In 1835 verblijft hij gedurende korte tijd te Kortrijk en is reeds het jaar daarop te Gent, aangetrokken door de roep van Willems, de vriendschap van Blommaert en de faam der stad. Nu begint het ‘koortsig’ werk, waarover ook Conscience spreekt. Het is inderdaad indrukwekkend. Terwijl hij aan de universiteit staat ingeschreven om verder te studeren aan de medische faculteit, beantwoordt hij een prijsvraag der Koninklijke Academie, sticht of neemt deel aan de stichting of aan de werkzaamheden van ‘De Tael is Gantsch het Volk’, ‘het Vlaemsch Gezelschap’, die elk minstens een avond per week samenkomen en waar hij zijn plannen smeedt of ontvouwt. Hij roert zich overal waar Willems is, waar rederijkers zijn, of waar enige van de ontluikende culturele bedrijvigheid ten bate van Vlaanderen merkbaar is. Het antwoord op een prijsvraag, een haastig geschreven geschiedenis der Nederlandse Letterkunde, wordt in 1836 bekroond, daarna voortdurend verbeterd en beleeft verschillende uitgaven, niet het minst dank zij het feit, dat het op de noord-nederlandse scholen in de verplichte studie wordt opgenomen. Het werk is enig in zijn soort en maakt indruk. Alleen Jonckbloet noemt het niet, wat, gezien diens later gedrag, meer Jonckbloet tekent dan dat het de betekenis van Snellaert's werk zou kunnen verlagen. In 1838 doet hij het laatste examen en promoveert in 1839 tot dokter in de geneeskunde.
Nu begint ook de drukke praktijk en dokter Snellaert is voortdurend op pad, te voet langs de wegels en wegen, die naar de dorpen leiden uit het omliggende. Hij offert zich tot hij erbij neervalt, zegt Conscience. Wat misschien te zeer in het emotionele beeld past om niet een tikkeltje overdreven te zijn, maar wat zeker bevestiging krijgt als de cholera in de stad komt. Dokter Snellaert onderscheidt zich door toewijding en door moed. En hij krijgt een ridderkruis om zijn gedrag en ook de stad zal later zijn heldhaftigheid indachtig zijn. Het is mogelijk, dat hij de dokter der ‘kleyne luiden’ is geweest. Zeker schreef hij voor hen de volkse voorlichting omtrent de cholera, omtrent hygiëne en kwakzalverij in een tijd waarin deze onnoemelijk veel slachtoffers maken. Maar hij zit ook aan het ziek- of sterfbed van de rijke adellijken, die in de jonge Vlaamse Beweging zijn vrienden en medestanders zijn, Blommaert en de Saint-Genois. En van Jan-Frans Willems, wiens dood hij dramatisch aan jonge Gentenaren zal mededelen.
In 1840 sticht hij het Kunst- en Letterblad dat hij naast al het andere geschrijf in weekbladen en maandschriften drie jaar lang alleen zal opstellen ‘om ernstiger richting te geven aan de Vlaamse letterkundige kritiek’.
Hij beweegt zich koortsig in allerlei kringen. Tussen de conservatieven is hij vrijzinnig en belijdt reeds zeer vroeg een progressief links standpunt, omdat hij tenslotte maar één standpunt heeft: de opheffing van het vlaamse volk. Daarin is hij de koele en beheerste strateeg. Hij denkt en spreekt met de termen van een soldaat. Hij berekent koelbloedig zijn stellingen en zijn kansen, hij verkent de vijand vóór hij een strijd begint en als er een ogenblik van overwinning of vreugde komt staat hij, wat achteraf, onaangedaan door het gejuich.
Een reis, door de mooiste dalen van Wallonië in 1840 ondernomen, ontroert hem niet, zegt Conscience, en het is waar. Hij vergelijkt met koude werkelijkheidszin: de akkers zijn niet verzorgd als in Vlaanderen. Het Vlaamse volk werkt harder en verdient minder. De Waal is de vijand. Zijn brochure ‘Wael en Vlaming’ is een strategische verkenning en een voorbereiding.
Hij overziet alles. In de ‘spellingsoorlog’ is hij nog luitenant, later chef-van-de-staf onder Willems, die hij vereert, onzelfzuchtige genegenheid toedraagt en wiens werk hij koestert als het eigen. Als Willems in 1846 sterft laat hij bekendmaken, dat hij het onafgewerkt en zelfs nauwelijks begonnen werk van Willems alleen zal afmaken. Hij weigert de hulp, die hem geboden wordt. Jaloers bijna. En het merkwaardigste van alles: hij volbrengt de reusachtige taak zonder veel aan zijn gewoonten te veranderen. Alleen door iets harder te werken. Zo verschijnen de ‘Oude Liederen’ onder Willems naam, maar voor méér dan 80% door Snellaert verzameld en verklaard. Daaraan - vertelt de geschiedenis thans - is het te danken, dat men nu nog in Vlaanderen en Noord-Nederland het ‘Loze vissertje’ zingt en vele andere oude middeleeuwse liederen. En aan een vriend in het noorden schrijft hij: Zorgt toch dat Willems' naam in Nederland bekend worde!
Hij buigt overal voor de gedachte aan zijn vriend en werkt harder om de ontstane leemte te vullen. Het deert hem weinig als de eerste tekenen van onenigheid in Vlaamse rangen zich het eerst tegen hem zelf, nu de onbetwiste voorman, richten. Het is vooralsnog de kleine kritiek van mensen, die met veel minder verdienste en niet een tiende van zijn bekwaamheid, op de voorgrond willen staan. Men insinueerde, dat hij te zeer gespeend was van muzikaal gevoel om de oude liederen te kunnen verzorgen en men schrijft dat hij in de koninklijke academie, waar hij Willems is opgevolgd, te weinig strijdbaar is. Men bedenke echter: populair was Snellaert niet. Grote intelligentie is dat nooit. En hij, die gedurende lange tijd al de voorrechten had genoten van de beschaving in Noord-Nederland, hij zag al het armelijk middelmatige van Vlaanderen. Dat moest de anderen die niet die ruimheid van blik hadden verkregen wel voorkomen als een eigendunkelijkheid of betweterigheid. Toen als nu was het noodlot van Vlaanderen: nooit een gewas te waarderen, dat niet in eigen omheinde tuin gegroeid was. In het ‘Vlaemsch Gezelschap’, dat onder hem bloeit, spreekt hij vrijuit. Hij wil de democratie in Vlaanderen veredelen. Hij wil het volk opheffen naar eenheid en zelfrespect. Het heimwee naar Nederland, het enige waar men bij hem gevoel zou kunnen in dichten, wordt onderhouden door zeer drukke briefwisseling met de vele vrienden in het noorden. Hem schrijven zij hun beste gedachten, ook daar waar ze zich thans in de openbaarheid van toenadering tot Vlaanderen afwenden. In dat heimwee rijpen de gedachten aan een geestelijke éénheid, nu de staatkundige niet meer mogelijk is. Ze wordt met bijna mathematische gestrengheid ontwikkeld als het plan voor een veldtocht. Eerst dit en dan dat, maar altijd stappen vooruit. Hij is tevreden met elk succes, maar jubelt niet, omdat het telkens maar één slag is in een lange moeizame strijd. Dien strijdt hij met
volhardende koelbloedigheid zolang zijn manschap bij elkaar is, en manoeuvreert als een gesloten massa.
Zo komt hij, omstreeks 1847, het jaar dat hij in de Academie kwam, tot de grote conceptie der Nederlandse Congressen.
Zij slaat bij de besten van Vlaanderen in, en wordt een succes. Bij het eerste in 1849 staat dokter Snellaert duidelijk vooraan. Ook op het tweede, dat hem weer naar het Noorden brengt en waar hij geniet van het weerzien. En nog op het derde waar hij zijn opvattingen bestendigd ziet. Op de volgende congressen, waar hij aanwezig is, telkens wanneer zijn dokterswerk het toelaat, gaat hij geleidelijk wat afstand nemen om de omvang en het succes te overzien. En zijn praktische geest richt zich steeds weer op de volgende slag. Die niet meer komen zal, althans niet meer voor hem, die in de eerste plaats nederlander is in de volste zin des woords.
Het opkomend economisch liberalisme krijgt een anticlericale inslag, meer uit reactie tegen de middelmatigheid en kortzichtigheid van een groot deel van Vlaanderen, dan uit het wezen der vrijzinnigheid zelf. Snellaert begrijpt de ramp die over Vlaanderen komt. Hij ziet dat klakkeloos sentiment groeit, en het koele verstand naar de achtergrond dringt. De oude vrienden, met wie hij in eenheid tezamen had gestaan, zijn schaars geworden en de jonge manschap, nu uit Brussel en Antwerpen, komt opgewonden reeds opzetten. Het koele verstand schijnt zoek en levensbeschouwelijke verschillen nemen hand over hand toe. Ten tweeden male sinds het keizerlijk bewind van Napoleon wordt Vlaanderen door tweespalt uiteengereten. Zijn tactiek om de eenheid te herstellen wordt niet meer gedragen door de oude overtuiging en strandt reeds op het eerste krakeel te Gent. Aarzelend kiest hij zelf een standpunt, maar er ligt geen geestdrift in zijn keuze. Het is zijn laatste slag. Een verloren slag bij voorbaat, omdat zijn wapens er niet meer aan te pas komen en Vlaanderen, het warm geliefde Vlaan-