Neerlandia. Jaargang 64
(1960)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |||||||||||
[Nummer 3]Van Bourgondië tot Barok
| |||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||
de afscheiding van het Zuiden, hij erkent toch ook volmondig, dat de culturele betrekkingen tussen Holland en Vlaanderen heel wat nauwer zijn geweest dan de relaties tussen Holland en het destijds nog half-Duitse Overijssel. Voor de Rek is het gewest Holland eigenlijk toch Nederland, de rest hangt er maar zo wat bij. Hij is dus van gewestelijk chauvinisme en zelfs van Amsterdams lokaal-patriottisme bepaald niet vrij te pleiten. Een kras staaltje hiervan is het volgende. Na een heldere uiteenzetting over de Staten van Holland schrijft hij: ‘Hoe de Statenvergaderingen der overige gewesten waren samengesteld heb ik nooit uit elkaar kunnen houden en ik doe er nu maar geen moeite voor’. Een vlotte opmerking van de populaire leraar, waarop de klas wel met gejuich zal reageren, maar toch een bedenkelijke demonstratie van gewestelijke hoogmoed. Want de Rek, die toch niet voor niets Fruin's standaardwerk over de staatsinstellingen van de oude Republiek op zijn literatuurlijst heeft staan, weet natuurlijk wel beter. Natuurlijk, het is nog altijd het standaardwerk over deze materie. De Rek kent dus de samenstelling der gewestelijke staten zeer goed. Hij vindt alleen de andere gewesten niet de moeite waard.
Op de omslag verzekert de uitgever, dat de Rek niet bevreesd is om ‘heilige geschiedenishuisjes aan te tasten’. Inderdaad maakt de schrijver zeer bepaald niet de indruk van vreesachtige terughoudendheid. Alleen vergist hij zich zo nu en dan wel in de soliditeit van deze huisjes en hij gaat soms gewapend beton met de handbijl te lijf. En daar is dit huisinstrument niet op berekend. Zo meent hij de stelling te kunnen weerleggen dat de ondergang van Antwerpen en de massale uittocht der Zuidnederlandse kooplieden tot de grote opbloei van Amsterdam zou hebben geleid. ‘Men kan toch’, zo roept hij uit, ‘de wereldhandel niet als een soort rattenvanger achter zich aan toveren? Natuurlijk hebben zij kennis en relaties gehad. Mogelijk ook nog enig fortuin kunnen meenemen’. Hier rijdt de Rek op het gladde ijs van de economische geschiedenis toch wel een heel scheve schaats. En deze misstap was niet nodig geweest indien de schrijver kennis had genomen van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden, het 12-delige standaardwerk, waaraan vrijwel alle grote historici van Nederland en België hun medewerking hebben verleend. Een werk dat overigens ook op de literatuurlijst van de Rek voorkomt. Welnu, met nauwkeurige lezing van het zesde hoofdstuk van het vijfde deel had hij ongetwijfeld zijn voordeel kunnen doen.
Prof. Dr. J.A. van Houte becijfert de Zuidnederlandse emigratie op minstens 80.000 mensen, omstreeks 10% van de totale bevolking. En deze 80.000 emigranten vormden een selectie, ze waren de economische en intellectuele élite van de Belgische bevolking. Hier is zeker geen sprake van ‘enig fortuin kunnen meenemen’, maar veeleer van een enorme kapitaalimport, die - omgerekend in moderne guldens - in de miljarden moet hebben gelopen. Er bestond destijds een chronisch gebrek aan scheepsruimte, voor de welbevaren zeeman lag het geld dus op straat, maar het kapitaalarme Holland kon een sterke uitbreiding van haar handelsvloot niet financieren. Dit werd eerst mogelijk door het geld van de Spaanse Brabanders.
Nu roept de Rek wel verheugd uit: ‘En het triomfantelijke feit - de kern van de Amsterdamse koopmansgeslachten der 17de en 18de eeuw is van Amsterdamse of in ieder geval Hollandse afkomst’. Dit bewijst echter niets. De businessmen uit Zuid-Nederland waren bankiers en industriëlen, de vrachtvaart lieten zij graag aan de Hollanders en Zeeuwen over, die hierin juist gespecialiseerd waren. Maar - gelijk reeds gezegd - zij hebben de expansie van de Hollands-Zeeuwse vrachtvaart financieel mogelijk gemaakt. De historische traditie - over heilige huisjes gesproken - richt al te zeer haar blik op de Europese vrachtvaart van de Republiek. Echter, Nederland was in de 17de eeuw ook de eerste industriële mogendheid, de handelsbloei laat zich zelfs niet losdenken van de stuwkracht van de Hollandse exportindustrie. En de industrialisatie van Holland en Zeeland, want in deze gewesten was de nijverheid wel goeddeels geconcentreerd, is het werk der Zuidnederlandse emigranten geweest. Trouwens, het zakenleven in Antwerpen, waar men veel van de Italianen geleerd had, was ook grootser van opzet. Zeer terecht constateert prof. Van Houte: ‘Ook op bedrijfshuishoudkundig gebied heeft Antwerpen dus richting gegeven aan Holland. Het is voorwaar geen toeval dat de italianisering van de handelstaal in de Noordelijke Nederlanden in die jaren haar beslag krijgt’. Over de enorme culturele invloed der Spaanse Brabanders, die overigens ook bij de Rek onvoldoende reliëf krijgt, zwijgen we dan nog maar. Kortom, onze Gouden Eeuw laat zich zonder de Zuidnederlandse emigratie gewoonweg niet denken.
Een derde eenzijdigheid van de schrijver is zijn uitgesproken voorkeur in sociaal-politiek opzicht. Hierdoor ontstaat bij hem de neiging de betekenis van het stedelijk proletariaat te overschatten en een zekere ‘Elendmalerei’ is hem ook niet vreemd. Het beeld van jammer en ellende dat hij oproept is zeer zeker tendentieus. De boerenstand - teveel aandacht richt de Rek op de steden, maar 75% van de bevolking behoorde destijds nog tot de agrarische sector - was welvarend, vooral in de kleistreken. In de steden had de arbeider in het kleinbedrijf goed zijn brood. Minder gunstig was inderdaad de toestand bij de grootindustrie, die toch eerst met de komst van de Hugenoten van betekenis werd. Al te zeer wordt de ongunstige toestand, waarin met name de droogscheerders verkeerden - want dan ook tot stakingen geleid heeft - op de gehele volksklasse geprojecteerd. Zodoende ontstaat een vertekend beeld. De rijke kooplieden moeten het daarentegen nog al eens ontgelden. Van Alva hebben ze weinig last gehad, want ze kochten zich wel vrij, bij de opstand kijken ze listig de kat uit de boom en tijdens de Gouden Eeuw worden ze wel rijk, maar kennelijk toch zonder er erg moe van te worden. Want de Rek rekent ons voor, dat een koopman hoogstens tot 3 uur 's middags werkte. Kortom de populaire legende van de zakenman ‘die al slapende rijk wordt’. In een serieus geschiedwerk hoort een dergelijke bewering toch eigenlijk niet thuis. De Rek schrijft zoals hij praat. Zoals hij praat voor zijn klas. Dus voor een matig kritisch gehoor. Als er sappig verteld wordt vinden de jongens het allang mooi. Een ‘slip of the tongue’ is dan ook zo erg niet. Maar hier staan die ‘slips’ zwart op wit. En een ‘slip of the pen’ is wel erg. Meer dan eens maakt het boek de indruk goeddeels op het geheugen te zijn geschreven. Enkele citaten zijn niet helemaal correct en het boek wemelt van kleine detailfoutjes, die het algemene beeld nu wel geen geweld aandoen, maar toch storend werken. Vooral het verhaal van de Armada-tocht en het verslag van de eerste schipvaart van de Hollanders naar Indië bevatten heel wat van dergelijke historische ‘schrammetjes’. Hier had de schrijver zijn bronnen toch nog eens moeten naslaan, deze kleine ‘blutsen’ waren zo gemakkelijk te vermijden geweest.
Het is begrijpelijk dat een geboren verteller, als de Rek zeker is, zich het mooie verhaal van het schip ‘de Liefde’, vroeger de Erasmus geheten, niet laat ontgaan. Dit schip verging voor de Japanse kust; het schegbeeld, dat de grote humanist voorstelde, kwam uiteindelijk in een Japanse tempel terecht en zo heeft de goede Erasmus in het Verre Oosten zowaar nog goddelijke eer genoten. Echter, het schip ‘de Liefde’ behoorde tot de vloot van Mahu en De Cordes en niet tot het eskader van Olivier van Noord, zoals de Rek beweert. Trouwens, de koloniale geschiedenis is niet zijn sterkste punt. Bij de controverse tussen Jan Pieterszoon Coen en Laurens Reael vertegenwoordigt de laatste het doperse element, dat - afkerig van militair geweld - alleen handel wenst en geen rijk overzee. Coen's hervormingsplan is een project van moderne kolonialisatie. Tenslotte heeft bij de stichting van Batavia de strategische betekenis van Straat Soenda een grote rol gespeeld.
De geboren verteller slaat weleens op hol, een snelle gedachteflits, een alliteratie of een woordspeling en het staat er. Maar historisch is een dergelijke bewering vaak niet juist. En - al is het nog zo jammer - hier moet dan toch een streep door. Geschiedenis is nu eenmaal geen roman, de schrijver ligt vast aan de historische feiten. | |||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||
Zo noemt de Rek keizer Maximiliaan meer ‘Feldwebel dan veldheer’, een typering, die zeker onjuist is. Maximiliaan, de romanticus, de laatste ridder, is toch bepaald geen bassende Feldwebel geweest. Al willen wij niet beweren, dat ook een Feldwebel niet zijn romantische ogenblikken zou kunnen hebben. De Rek kent zich zelf, zijn neiging tot overhaaste conclusies en apodictische uitspraken. Hij verweert zich echter tegen de vermanende vinger van zijn kritikus met de ontwapenende uitspraak: ‘Leg me nu hierop niet vast. Verderop in dit boek zal ik ook het omgekeerde wel eens beweren’.
Nu kan een briljant verteller, die bij zijn lezer de geestdrift weet op te wekken en hem weet mee te slepen zeker veel vergeven worden en na ‘Van Bourgondië tot Barok’ op zijn historische merites beoordeeld te hebben, waarbij naast voortreffelijke gedeelten - ik noem hierbij de passages over Prins Hendrik de Zeevaarder, de protestantisering van Noord-Nederland, de strijd tussen Arminianen en Gomaristen, de Hollandse schilderschool - ook bepaalde tekortkomingen vielen te signaleren, wil ik thans de luisteraar toch enkele voorbeelden geven van de vertelkunst van deze schrijver.
Geachte luisteraars, ik wil nu pogen de eindbalans van dit werk op te maken. En dan wil ik in de allereerste plaats verklaren dat het saldo, ondanks onmiskenbare historische tekortkomingen, zeker positief te noemen is. Er is een ‘batig saldo’. zoals men in de tijd van het cultuurstelsel placht te zeggen, er is zelfs een groot ‘batig saldo’. Wanneer ik derhalve de schrijver mijn kritiek niet onthouden heb dan is dit vooral omdat deze tekortkomingen grotendeels voortkomen uit zijn temperament, uit zijn impulsieve aard, kortom uit een artistieke bewogenheid. Indien de Rek er in slagen zal zich een grotere zelfdiscipline op te leggen indien hij een straffe tekstcorrectie aandurft en vooral zijn geschrift nog eens historisch bijslijpt - waar alleen wat naslag-werk voor nodig is - dan zal zijn werk nog veel kunnen winnen. Want de Rek is een schrijver van talent, van groot talent zelfs. En het aantal historici, dat de pen met verve hanteert, is tamelijk beperkt. Bovendien bezit hij een synthetisch vermogen. Hij weet het verleden te doen herleven, hij heeft de stormachtige 16de eeuw, dit barnende tijdvak van Hervorming en Contra-Reformatie, aera ook van de koloniale expansie, als ademende werkelijkheid voor ons neergezet. Wij mogen de schrijver dankbaar zijn voor dit werk. Wij zien in gespannen verwachting uit naar het volgende deel, het sluitstuk van deze serie.Ga naar voetnoot*) |
|