| |
| |
| |
Het Algemeen Beschaafd Nederlands in België
Reeds in 1956 gaf het Belgische Departement van Verkeerswezen onder de titel ‘Nu nog ... meer dan ooit’ een geschrift uit, bedoeld als een bijdrage ter bevordering van het goede Nederlands in het Departement van Verkeerswezen. Nu, twee jaar later, acht men de tijd gekomen om een tweede bundel onder dezelfde titel te laten volgen, teneinde met nog meer aandrang het verdrijven van het wangedrocht van de taalverbastering uit het administratief milieu te bepleiten. Bij deze strijd-tegen taalverbastering in België gaat men er van uit, dat, wil de Nederlandse taal in België worden veredeld en gezuiverd, stut en steun moet worden gezocht bij de Noordnederlandse taalbroeders.
In deze tweede bundel zijn enige taalkundigen van Zuidnederlandse afkomst, die jarenlang in Nederland werkten, of zich langdurig hebben beraden met Noord-Nederlanders over het wel en wee van de gemeenschappelijke taal, aan het woord.
Tussen de bijdragen van deze deskundigen in heeft de redactie een viertal sprekende teksten ingelast, ontleend aan het Jubileumnummer van Neerlandia (verschenen 1 mei 1958) van de hand van Herman Teirlinck, dr. J. Schouten, de voorzitter van het A.N.V.V., F.X. Baron van der Straeten Wallet, de Belgische ambassadeur in Den Haag en dr. F.E. Geldenhuys, de ambassadeur van de Unie van Zuid-Afrika in Den Haag. Deze vier teksten ademen merkwaardig genoeg op opvallende wijze de geest van de artikelen, waarover we nu iets willen meedelen.
Prof. dr. W. Pée, hoogleraar te Gent sedert okt. 1957, opvolger van prof. E. Blanquaert en voorzitter van de Vereniging voor beschaafde omgangstaal, schreef een verhandeling over ‘Van Vlaams dialect naar A.B. Nederlands’.
| |
De massa spreekt geen A.B.N.
Deze Vlaamse taalgeleerde begint zijn betoog met te vertellen van zijn ervaringen gedurende meer dan twintig jaren reizende tussen Brussel en Luik, Brussel en Antwerpen, Brussel en Gent, ervaringen tijdens zijn doorkruisingen van Westen Noord-Oost-Vlaander en en Antwerpen. Hij heeft daarbij kunnen vaststellen, dat hij onder de duizenden Vlamingen, die hij gedurende al die jaren in en buiten de treinen en elders ontmoette, weinig zuiver Nederlands placht te horen. De massa, ook vaak de betere standen, spreekt onder elkaar nog bij voorkeur de streektaal, i.e. de Vlaamse en Brabantse dialecten, welke men van jongsaf aan in eigen omgeving hoorde.
| |
Taal en dialekt
Prof. Pée doet, alvorens over te gaan tot het bespreken der vele Vlaamse dialecten en de mogelijkheid onder de ogen te zien hoe, vanuit dat dialect, kan en moet gestreefd worden naar het gebruiken van het A.B., een poging te omschrijven wat men onder de taal (spreektaal) en wat men onder dialecten heeft te verstaan.
Onder taal verstaat hij alle middelen om gedachten, gewaarwordingen en gevoelens aan zijn medemensen mede te delen door klanken, door tekens, door gebaren enz. Als wij over taal spreken doelen we in het algemeen op de spreektaal en in engere zin noemen we een taal, dat wat wordt gesproken door een volk in een bepaald deel van de aardbodem en binnen bepaalde grenzen.
Bij het beschouwen van taal en dialekt gaan we dus uit van de taal als nationaal verschijnsel, doorgaans gesproken door de mensen van een zelfde natie.
Deze taal nu, die dus het middel is om iemands bewustzijnsinhoud aan anderen mede te delen, moet noodzakelijkerwijze van individu tot individu verschillen, tengevolge van verschillen in bouw van de spraakorganen, in de fijnheid van de zintuigen, in de leeftijd, geslacht, beroep, ontwikkelingsgraad enz.
Deze verschillen zijn echter voor het bestuderen van de gemeenschapstaai niet belangrijk.
| |
Wat is dialekt?
Belangrijk is, dat overeenkomst in gemeenschapsleven, gelijkheid in de ekonomische levensomstandigheden, een gehele volksgroep in zijn taal kan beïnvloeden, waardoor zijn klankensysteem, zijn woordenschat, zijn zinsbouw een bepaald karakter aanneemt, dat hem van een naastbijgelegen groep onderscheidt.
Bewoners van een zelfde stad of wijk, dorp of gehucht, die in hun spreken zekere eigenaardigheden hebben, die verschillen van de spreekgewoonten der buren, met wie ze minder verkeren, spreken volgens prof. Pée een dialect. Zo zijn dus het Gents, het Brugs, het Kanegems en het Zoutenaais dialecten.
Het Oostvlaams, het Westvlaams, het Brabants-Antwerps en het Limburgs - dat zijn dus een reeks dialecten, die sommige eigenaardigheden tegenover andere reeksen gemeen hebben - noemt hij dialectgroepen, zonder daarbij te willen stellen, dat men strakke grenzen tussen deze groepen trekken kan.
| |
Beschaafd Nederlands
Nu rest nog te omschrijven wat onder ‘beschaafd Nederlands’ dient te worden verstaan, zoals men even zo goed spreekt van beschaafd Engels, Frans en Duits.
Prof. Pée meent, dat overal als beschaafd mag worden gelden de taal, gesproken in de ontwikkelde kringen bij voorkeur in de kultuurcentra van een land, en die zodanig van alle dialektische en vreemde invloed is gezuiverd, dat zij nergens door woordenschat, klanken of syntaxis als ongewoon treft.
Ook voor Zuid-Nederland is het A.B.N. dus het Nederlands zonder plaatselijk en zonder vreemd accent. Na deze begrippen dus nauwkeurig te hebben omschreven neemt prof. Pée de verschillende Vlaamse dialecten onder de loep. Bij deze studie zullen we hem echter niet volgen.
| |
De Vlaamse taalziekte
De Brusselaar Dr. J. Leenen, vóór zijn pensionnering leraar Nederlands aan verschillende atheneums in het Vlaamse en Waalse land, gaf een kort betoog over ‘Onze taalziekte en haar genezing’.
De ziekte in Vlaanderen op taalgebied bestaat daarin, aldus dr. Leenen, dat het taaleigen van het Nederlands als algemene en beschaafde taal, zich heeft te handhaven tegen de krachtig tierende gewesttalen in hun vele en velerlei gedaanten en tegen die ene en eenvormige machtige vreemde taal, de wereldtaal die het Frans is.
Daardoor mist de Vlaming een algemene vastheid en zekerheid ten opzichte van het hele taalgebouw. Men mist uitgebreide en grondige talenkennis en daardoor ontbreekt het zelfwerkende gevoel voor wat juist of verkeerd is, men mist in één woord: taalgevoel.
De genezing van deze taalziekte is duidelijk. Iedereen heeft de plicht dit tekort aan te vullen, opdat in de toekomst het Nederlands in het nationale leven de rol spele welke het toekomt.
De hulpmiddelen daartoe zijn taalgidsen, woordenboeken en dan vooral een stel goede en uitvoerige verklarende woordenboeken. Daarnaast, want deze hulpmiddelen zijn bij lange niet voldoende bij het pogen goed Nederlands te spreken, is het goed geregeld te luisteren naar goede sprekers en tenslotte goede boeken te lezen, waarbij niet dient te worden vergeten, dat de schrijvers niet steeds de algemene dagelijkse taal ten gebruike van iedereen bezigen en ook wel gewestelijke of verouderde bestanddelen gebruiken, die men niet moet overnemen. Men moet dus zijn belangstelling laten gaan naar alle mogelijke uiteenlopende gebieden in het bereik van de zgn. algemene lezer.
Op deze wijze te werk gaande, zal men niet alleen taalkennis, maar ook taalgevoel verkrijgen.
| |
Het Leidse woordenboek
De derde medewerker aan deze bundel is dr. F. de Tollenaere, die enige bladzijden wijdt aan het Leidse woordenboek, dat op het eerste taalkundig congres, in
| |
| |
1849 in Gent gehouden, reeds onmisbaar werd genoemd. De Leidse hoogleraar Matthijs de Vries heeft er van 1884 af zijn kracht aan gegeven, maar gebrek aan geld maakte een vlugge afwerking onmogelijk. Eerst in 1882 verscheen deel I. Na de dood van prof. de Vries in 1892 namen jongeren het over. De Vlamingen de Vreese en A. Lodewijckx (thans in Melbourne) werkten er in die jaren aan mee.
Thans is het zo ver, dat men in 1984, als het werk voor het Leidse woordenboek ... een eeuw oud is, hoopt gereed te zijn.
Het is wel aardig nog te vermelden, dat het Woordenboek der Nederlandse Taal (W.N.T.) bij de rechtspraak wordt geraadpleegd teneinde de juiste betekenis van een woord of uitdrukking vast te stellen en de uiteindelijke beslissing in een rechtsgeding heeft menigmaal voor een groot gedeelte afgehangen van een definitie of omschrijving, die de rechter in het W.N.T. aantrof.
| |
De rijksgrens als taalgrens
Tenslotte werd een op 3 januari 1957 te Amsterdam door prof. dr. Fr. van Coetsem gehouden lezing over. ‘De rijksgrens tussen Nederland en België als taalgrens in de algemene taal’, afgedrukt.
De Nederlands-Belgische rijksgrens werd al getrokken bij de vorming van de Republiek der Verenigde Nederlanden, toen Noord-Nederland zijn eigen weg ging en het culturele zwaartepunt van het Zuiden naar het Noorden werd verplaatst. Noord-Nederland kon zich, ook wat de taal betreft, zelfstandig ontwikkelen en zo vormde zich daar een ‘gemeenlandse’taal. In de Zuidelijke Nederlanden, nog eeuwen gebukt onder vreemde heerschappij, kon zich uit de dialekten geen algemene taal ontwikkelen. De rijksgrens heeft daarna, o.a. in 1830, nog wel enkele wijzigingen ondergaan, maar deze kunnen bij een beschouwing over de taal verwaarloosd worden.
Het is gelukkig thans zó, dat Nederland en Vlaams-België tot een zelfde taalgebied gerekend worden. Een verschil met het Noorden is, dat de dialecten er nog springlevend zijn en bv. in zeer beschaafde kringen onder elkaar het plaatselijk dialect wordt gesproken, zoals dat in Nederland, bv. in Limburg, Brabant en Groningen ook gebruikelijk is. Een ander feit is, dat in Vlaams-België de Nederlands sprekenden voornamelijk uit geleerden en docenten bestaat, maar de economische élite (industrieëlen, bankiers, groothandelaars) waartegen de massa zeer opziet, Frans spreekt.
| |
Toonaangevend voorbeeld
Zouden deze groepen in en buiten de huiselijke kring alleen A.B.N. gebruiken, dan zouden duizenden anderen, als ze het maar enigszins kunnen, deze nog altijd toonaangevende clan navolgen.
Men is, aldus dr Van Coetsem, op de goede weg, maar het gebruik van een algemene Nederlandse omgangstaal in haar ongedwongen, gemeenzame vorm, is in Vlaams-België nog steeds een grote uitzondering; in plaats daarvan gebruikt men het dialect of het Frans.
Behartigenswaard is ook de opmerking, dat de Noord-Brabanders en Zeeuws-Vlamingen na 1578 op Holland georiënteerd werden, in mondeling verkeer met Hollanders traden, terwijl de Vlamingen de algemene taal hoofdzakelijk uit boeken leerden. Vandaar dat de Zuidnederlander ook nu nog dikwijls zijn zinnen opbouwt volgens de normen van de geschreven taal, zodat van hem kan worden gezegd, dat hij beter, maar schoolser spreekt dan de Noord-Nederlander.
Door de machtige invloedrijke positie van het Frans in België is het nu zo, dat Vlaams-België gericht is op een taal-vreemd centrum en Nederland op een taal-eigen centrum en dat verklaart eigenlijk de onderscheiden taaltoestanden aan weerszijden der rijksgrens.
Prof. Van Coetsem hoopt, dat bij verdere doorwerking van de Beneluxgedachte de rijksgrens ook als taalgrens in belangrijke mate aan betekenis zal verliezen.
|
|