Overheid was niet kieskeurig
Het bleef sukkelen met de personeelsvoorziening op het gebied van het onderwijs, hoewel de overheid niet bijster kieskeurig was. Zo kon het gebeuren, dat een gewezen varensgezel, die als derde maat op 't schip ‘De reygerbos’ had gevaren, tot onderwijzer werd benoemd.
De nevenfunctie van voorzanger vertrouwden de hoogmogenden hem echter niet toe en dus werd nog een tweede kracht uit Nederland naar Paramaribo uitgezonden.
Hoewel was ‘geördineerd’, dat ieder, die een particuliere school wilde oprichten, daartoe een vergunning moest kunnen tonen, kwam het herhaaldelijk voor dat zulks werd nagelaten.
Een onder gouverneur Scharphuizen (1689-1696) ingesteld lichaam, het Conventus Deputatorum, bestaande uit predikanten, ouderlingen en twee raden van politie, hield schoolinspecties en rapporteerde dan over die clandestien opgerichte particuliere scholen.
Er waren scholen voor kinderen van Nederlandse kolonisten, later ook een Franse school en sinds 1760 een school voor ‘vrije mulatten en negers’.
Over een Fransman, Jean Aubert du Chêne, overleden in 1772, was men zo tevreden, dat het Hof besloot hem een ‘douceur van f 200’ te schenken, ‘tot verdere encouragement.’
Ontslagen van onbekwame onderwijzers waren aan de orde van den dag.
De belangstelling voor kerk en school ging er ook niet op vooruit, zoals wel duidelijk blijkt uit een verzuchting van het Conventus, dat de kolonisten wel gewillig premiën van f 50 en f 100 uitloofden voor ‘het doden van een weggelopen neger’, maar niet te bewegen waren een som van f 200.- a f te staan, ter bezoldiging van een onderwijzer voor de ‘heidense en mulatten kinderen’.
Verscheidene goede plannen, b.v. het uitzenden voor studie naar Nederland van daarvoor in aanmerking komende Surinaamse kinderen, die na volbrachte studie als predikant zouden kunnen optreden en een ander plan om een Latijnse school op te richten, kwamen niet tot uitvoering.
Sedert 1767 werden prijzen uitgereikt, hetgeen geschiedde in de kerk, in tegenwoordigheid van gouverneur en raden.
In het midden der 18de eeuw werd in Amsterdam een overeenkomst gesloten met het Aalmoezeniershuis aldaar om daarin, tegen een vergoeding van f 100,- per jaar, Surinaamse jongelui op te nemen, die in Nederland een ambacht zouden leren. Van deze mogelijkheid werd veel gebruik gemaakt. Onder hen was o.a. een zoon van een opperhoofd der Aukaner Bosnegers, Jeboach, die werd opgeleid tot schilder en later grote invloed had op zijn stamgenoten en derhalve met vele zendingen werd belast.