Hendrik Tollens
Op de 21ste oktober was het honderd jaar geleden, dat Tollens, de beroemde dichter, Rotterdams verfkoopman in ruste, in Rijswijk overleed. In het Park van zijn geboortestad heeft men enkele jaren later een marmeren standbeeld voor hem opgericht; op het Rijswijkse kerkhof staat een gedenkteken van zandsteen boven zijn graf: de muze die den ontslapen kunstenaar een lauwerkrans biedt.
Een aantal dagbladen heeft deze dag gevierd met beschouwingen, die voor zover ik ze gezien heb, hoofdzakelijk dienen om ons te vertellen wat een onbeduidende vervelende rijmelaar Tollens wel geweest is, en de verbazing uit te drukken van een zo zeer verheven nageslacht over de verering, die hem tientallen jaren door het gehele Nederlandse volk is toegedragen.
Het ware beter geweest nu maar te zwijgen over een man, die men zo prullig vindt; de bewondering, die hem ten deel is gevallen zou dan alleen onderwerp van een letterkundig-zielkundig onderzoek kunnen zijn. Toch is het die bewondering en de grote invloed die van zijn werk is uitgegaan, waardoor men hem - zij het scheldend en spottend - heeft willen herdenken.
Het is waar: men leest Tollens niet meer. Geen wonder overigens. Het Nederlandse volk - als ik 't wel heb de Nederlanders buiten Nederland daarbij inbegrepen - leest geen dichters meer die al meer dan vijfentwintig jaar dood zijn. Het leest hoofdzakelijk detectiveverhalen. Tollens echter wordt zelfs door mensen die Nederlands gestudeerd hebben niet gelezen. Men beperkt zich tot wat bloemlezingstukjes en neemt kennis van oude critieken, die van Buskeu Huet voorop. De naam Tollens wekt nog slechts ergernis en spotzucht.
Voor wie het begrijpt is dit zo vreemd niet. Men zegt, dat vele kunstenaars bij hun leven niet begrepen worden - wat in het algemeen gesproken volstrekt niet waar is. Maar velen worden ook na hun dood pas verguisd en niet begrepen. Hebben we niet te vrezen, dat over honderd jaar de dichters uit de twintigste eeuw met minachtende verbazing door een nageslacht zullen worden beschouwd? Dit is wel zo, maar waarom dit haast kwaadaardige verzet tegen Tollens?
Allereerst omdat hij een volksdichter was, en alles bezong, wat zijn hart en dat van ieder natuurlijk mens beroert. Zijn onderwerpen zijn dus dikwijls van huiselijke aard. Wordt daar te lang en te vaak over uitgewijd, dan verveelt dat vele mensen. Klaar het gemoedelijke soort - in Nederland en schier overal - krijgt er niet licht genoeg van. Hierin ligt het lot van Cats: te hoog, maar zeer algemeen vereerd; en op den duur veel te ver weg geworpen. Hierin ligt ook het lot van Tollens. Het altijd weer te voorschijn gehaalde voorbeeld van het eerste tandje moge tot begrip strekken van wat ik bedoel.
‘Triomf, Triomf! hef aan mijn luit,
Want moeder zegt: de tand is uit!
Laat dreunen nu de wanden!
Eerst gaf Gods gunst het lieve wicht
Den adem en het levenslicht,
Nu geeft zij 't wichtje tanden.’
Welke moeder herinnert zich niet de vreugde bij de ontdekking van het eerste tandje in de mond van haar kindje? (kindje is eern oud woord voor baby). En de vader, die eigenlijk ook blij is en meevoelt, maar toch goedig glimlacht om de opgewondenheid van de moeder, die iets groter is dan de zijne, zal begrijpelijk met de hartelijke, goedige spot van onze dichter instemmen. De spot voor Tollens vloeit hier voort uit onverstand van het hart.
De volksdichter is ook romantisch. Sinds het laatste vierendeel van de negentiende eeuw lust men geen romantiek meer. Ze wordt hoe langer hoe minder herkend als uiting van de natuurlijke neiging, in ieder gevoelig mens aanwezig, om zich buiten de harde, en soms haast ondragelijke werkelijkheid te gaan begeven in het schone land van de verbeelding. Als ze eeg krampachtige poging daartoe is, dan ontstaat een valse romantiek, die onechter gevoelens tracht te kweken: een sentimenteelheid.
Ik wil niet zeggen dat Tollens daarvan altijd vrij is, maar echte en zuivere romantiek is in zijn werk volstrekt niet zeldzaam. De romantische geest bekleedt gaarne het verleden of de toekomst met het gewaad van zijn verbeelding. Wie dit in eigen leven niet kent, die verstaat ook de historische poëzie, en de verering van de oude helden niet, waarvan iedere letterkunde haar voorbeelden heeft en die we bij Tollens rijkelijk aantreffen.
De volksdichter is vaderlandslievend. Tollens was het in hoge mate. Ook dit maakt hem voor vele onzer tijdgenoten onmogelijk. Het woord vaderlandsliefde is bijna in onbruik geraakt; zij moge dan bij het wezen van de mens behoren en als een grondkracht in bange tijden sterk boven komen, zij moge een noodzakelijkheid zijn voor behoud en bloei van de menselijke samenleving, deze liefde is steeds minder geacht, ja wordt geminacht. Ze was een drijfveer voor de ‘Overwintering op Nova-Zembla’, een heldendicht dat zelfs in de 20ste eeuw nog gelezen werd; de verhevenheid van de taal - die men niet meer lust - trof zelfs in de Franse vertaling. Die malle Fransen hebben het zelfs een paar malen herdrukt.
De grootste bekendheid heeft Tollens als dichter van het ‘Wiep Neerlands Bloed’. Ook hierover is men kwaadaardig. ‘Van vreemde smetten vrij’ wordt uitgelegd als ‘iedere bijmenging van vreemd bloed is een smet’, terwijl het wel niet anders beduidt dan: iedere Nederlander, ‘vrij van de gebreken uit den vreemde overgenomen’.
Honderd jaren lang is dit lied het Nederlandse volkslied geweest. Het trof de Nederlandse harten, want het stond ons dichter bij dan het Wilhelmus, dat alleen met historische kennis kan worden begrepen. Het heeft acht coupletten, het Wilhelmus vijftien. Een Nederlands volkslied o (en dat van de meeste volkeren) heeft vele coupletten. Tollens is een Nederlander geweest, die ook als dichter waard is, met eerbied herdacht te worden.
Dr. J. Schouten.