Nederlands als voertaal in de Benelux
Blijkens verslagen in de dagbladen heeft de heer Mr Dr E.J.E.M.H. Jaspar, secretaris-generaal van de Benelux, in de tweede helft van Februari 1955 in het Franse (moet dit als zinnebeeldig worden beschouwd?) zaaltje van het Victoria hotel te Amsterdam een tafelrede gehouden voor het Comité van Belgisch-Nederlands-Luxemburgse samenwerking.
Volgens die verslagen heeft de heer Jaspar er o.m. op gewezen, dat de Economische Unie tussen de Beneluxlanden ook een verankering moet hechten in de mensen onderling en zich niet op papieren en overeenkomsten moet gronden. Daarom acht hij de psychologische voorwaarden, om tot elkander te komen, even belangrijk, misschien zelfs belangrijker, dan de andere, omdat z.i. de Benelux slechts kan gedijen, als de volkeren wezenlijk toenadering tot elkander zoeken.
Nu had men mogen verwachten, dat zijn rede aan de inwoners van elk der drie deelnemende landen de daarvoor nodige wenken en aanwijzingen zou hebben gegeven. Dit is niet gebeurd. In plaats daarvan heeft de spreker de Nederlanders verwijten gemaakt over hun z.i. vele gebreken en tekortkomingen. De spreker vond, dat de Nederlanders te weinig moeite doen, om in het karakter van de andere deelnemers in te dringen; de Nederlanders zijn z.i. zwaar op de hand, hebben weinig ‘esprit’, doen belangrijk en gewichtig en hebben dikke mappen met dossiers bij zich. Daarom is, volgens hem, de Nederlander in het oog van de buitenlandse bezoeker overvloeiend van saaiheid, zonder enige levenskunst.
Ook neemt hij het vele Nederlanders kwalijk, dat zij in de Benelux het Nederlands als voertaal willen hebben, hetgeen hij bovendien voor de Luxemburgers onmogelijk acht. Z.i. is het voor Nederland van belang, dat het Frans als voertaal wordt gebezigd, omdat dan voor het Nederlandse volk de poort wordt geopend tot de lusthof van de Franse cultuur.
Het is pijnlijk te moeten vaststellen, dat de secretaris-generaal van de Benelux het feit veronachtzaamt, dat van de ongeveer 19 millioen inwoners van de drie deelnemende landen er ongeveer 15 millioen Nederlands sprekenders zijn (in Nederland en België). Daarom is het een eis van recht en billijkheid, dat de Nederlandse taal als voertaal in de Benelux wordt gebezigd. Dit zal voor de enkele honderdduizenden Luxemburgers, die in meerderheid Duits-talig zijn, geen onmogelijkheid opleveren; in elk geval zijn de moeilijkheden bij het gebruik van het Nederlands geringer dan ingeval het Frans als voertaal zou worden gebezigd.
Bovendien schijnt de secretaris-generaal niet te weten, dat omstreeks 1936 de Belgische en de Nederlandse Regering zijn overeengekomen in hun briefwisseling met elkander de Nederlandse taal te bezigen; dit pleit eveneens voor het gebruik van deze taal als voertaal in de Benelux.
Maar in België wensen de Walen en de Franskiljons - in en buiten de Regering - aan de Nederlandse taal de rechten te ontnemen, welke haar bij de wet zijn toegekend. Volgens de heer Jaspar worden in België de wetten geëerbiedigd, niet verder dan de letter het voorschrijft.
Let men op de feiten, dan kan de heer Jaspar geen ongelijk worden gegeven met betrekking tot de toepassing van de taalwetten ten opzichte van het Nederlands. Deze wetten zijn en worden ook nu nog ten aanzien van deze taal niet naar behoren toegepast, trots de duidelijke letter van de wet. En ook bij de talen-telling (dat is een telling van de Belgen met betrekking tot de door hen gesproken taal, Duits, Frans of Nederlands), onder meer bij die van 1947, welker uitkomsten eerst het vorige jaar zijn bekend gemaakt, zou, volgens de Vlaamse pers, ten onrechte het aantal Frans-sprekender aanzienlijk zijn vergroot ten koste van de Nederlands-(Vlaams) sprekenders. Daartegen is nu door de Vlamingen een krachtig verweer begonnen. Dit kan de heer Jaspar als Brusselaar niet onbekend zijn, dient hem althans niet onbekend te zijn.
In zijn rede veroordeelde de spreker het ‘onbegrip dat een sfeer van argwaan zaait’, waarvoor hij heeft gemeend de Nederlanders te moeten waarschuwen. Zijn waarschuwing had echter niet alleen tot deze, maar evenzeer tot de Belgen moeten zijn gericht.
Die rede heeft nog een andere betekenis. Zij toont, dat de hoogste ambtenaar van de Benelux het Nederlandse volk en zijn taal weinig goed gezind is. Dit houdt een waarschuwing in voor de Nederlandse Regering, om in het bijzonder voor de Nederlandse taal in Benelux en Economische Unie pal te staan en steeds krachtig voor haar rechten op te komen.
F. KROON