[Nummer 2]
‘Wij willen onszelf zijn blijven’
Koningin Wilhelmina
Nu in de laatste tijd weer zoveel wordt geschermd met woorden en begrippen als Europese integratie (dit verzamelwoord schijnt onze Nederlandse woorden voor samenwerking, aaneensluiting en wat dies meer zij hoe langer hoe meer te gaan vervangen, hoewel het m.i, niets meer inhoudt) wijzen de voorstanders der Europese beweging in hun openbare geschriften en redevoeringen telkens ook op wat zij noemen de Europese cultuur.
Zonder mij nu te willen begeven op het in ‘Neerlandia’ als orgaan van het A.N.V. verboden terrein der staatkundige bemoeienis, lijkt het me toch wel op de weg van ons Verbond te liggen, eens een waarschuwing te doen horen tegen wat men Europese cultuur gelieft te noemen.
We kennen uit vroegere eeuwen een Egyptische, een Griekse, een Romeinse beschaving of cultuur, die door kenners duidelijk van elkaar te onderscheiden zijn. Zo zouden we ook kunnen spreken van een Germaanse, een Romaanse, een Angelsaksische, wellicht ook van een Slavische cultuur, enz. Wil men echter spreken van een Europese cultuur, als gemeenschappelijke geaardheid der volkeren van Europa, dan wordt dit m.i. een zeer vaag begrip, te meer, wanneer men die zou willen stellen tegenover en onderscheiden van die der andere werelddelen. Noch het Christendom, noch bepaalde karaktereigenschappen kunnen hier uitkomst brengen.
Beschouwen we echter de verschillende volkeren en stamgenoten afzonderlijk, afgescheiden van hun Europeaan-zijn, dan zijn wel degelijk eigenschappen aan te wijzen, die als tekenend kunnen gelden voor de volksaard. Dan kan men, zonder te veel te generaliseren, wijzen op een geaardheid van bijv. Fransen, Duitsers of Engelsen, die kenmerkend is voor het bedoelde volk.
En nu ligt het blijkens het eerste lid van artikel 2 onzer statuten, dunkt me, op de weg van het Algemeen Nederlands Verbond om zich rekenschap te geven van die ‘eigens’-schappen van ons volk, die ons gunstig onderscheiden van anderen, eigenschappen ontleend aan de gesteldheid van de bodem in ons lage land, en niet te vergeten aan het water, die mede hebben bijgedragen aan de goede naam, die zovele Nederlanders in de geschiedenis der volkeren hebben weten te verwerven.
Deze gedachte speelde mij door het hoofd, toen ik, na een kort verblijf in het buitenland teruggekeerd op vaderlandse grond, weer eens een vroeger reeds genoten geestig geschreven boekje in handen kreeg van de bekende goed-Nederlandse schrijver, met de echt-Nederlandse naam, Piet Bakker, te weten het Logboek van de Gratias. Ik kan de lezing daarvan zeer aanbevelen; men kan er aangename ontspanning door genieten. Dit echter is niet de reden, waarom ik het hier ter sprake breng.
Die reden zal U blijken uit het volgende, dat mij vergund zij uit het boekje hier over te nemen, en dat beter dan wat ook aantoont, wat mij ertoe bracht het hier met grote instemming te Uwer kennis te brengen. U kunt het vinden op blz. 29 en 30 van het ‘Logboek’ (uitgave Elsevier, Amsterdam en Brussel 1948):
‘Het voordeel van een motorboot boven een zeilscheepje is, dat je wateren kunt bevaren, die je het Nederlandse polderland in al zijn schoonheid openbaren. Mensen, die van de polder “niks an” zeggen, moeten dit maar overslaan, want zij zullen het nooit begrijpen. Ik vind de polder nl. het allermooiste, dat ons land te bieden heeft.’
‘Ik houd van de polder, als de lucht er als een loden dak overheen hangt en daaronder ieder ding stil en nadenkend wordt.’
‘Woest kan het polderland zijn, als de noordwester er over giert, door geen hindernis gebreideld in zijn onstuimigheid, ruwspeels als een baldadig reuzenjong in het opperste van zijn levensdrift.’