land-actie treedt doctor Borms op, niet alleen als de vader der gedachte, maar ook en vooral als de vader van de daad, de man die anderen vóórging en anderen deed volgen in dit wondere avontuur. Toch sloeg men zo maar niet als een blinde naar een ei.
Vooraf werd door de heer Van de Velde uit Watou, een West-Vlaams-grensplaatsje, met de officiële autoriteiten van enkele Frans-Vlaamse-dorpen contact gezocht, waarbij het doelwit der geplande onderneming werd uitgelegd en ter gerustelling de nodige waarborgen werden geboden ten overstaan van het onpolitieke opzet der inrichters. Met Steenvoorde en Hazebroek kwam het tot een vergelijk. Zo trok op een schone dag het kleine troepje de ‘scheef’ over en arriveerde in dit verlaten niemandsland onzer nederlandse cultuur.
Men wilde zich netjes gedragen en geen ruiten breken vooraleer de poorten waren open gegaan. Een groot deel van de zangboekjes bleef in Watou achter, want de tolbeambten hoefden van het eerste ogenblik af geen argwaan te koesteren. Met het lied en de samenzang wilde dit Antwerpse kunstenaarstroepje weer vlaams bewustzijn wekken in de Westhoek. Ja, ze kwamen uit Antwerpen: vóóraan Doctor Borms, leider en bezieler, Pol Lepage, baritonzanger, Jozef Wattelet, pianist en Modest Lauwerijs, declamator. Was het grensdorpje Watou met zijn vinnig troepje: de ‘Vlaamse Herten’ genaamd, de springplank voor dit culturele waagstuk, zij die in feite de sprong waagden, kwamen uit Antwerpen. Heer Rosseeuw, geboortig uit Watou zelf, nam de functie waar van taalkundig verbindingsagent. Want er stelde zich wel een taalprobleem. Deze jolige Antwerpse Brabanders zouden niet zo dadelijk met het Frans-Vlaamse dialect overweg kunnen, wat voor een West-Vlaming geen moeilijkheid oplevert. In geen geval wilde iemand een enkel woord Frans tateren.
Van de reeds op Frans grondgebied gelegen grensgemeente Steenvoorde ging het per omnibus naar Eeke. Watou had voor die bus gezorgd, een voor die tijd extra-confortabele luxe, niet? ‘Wat waren die eenvoudige mensen - zo zegt de kroniek - gelukkig over zulk een bezoek, waar we al hun oude herinneringen en hun heden nog bestaande rederijkersgilde “de verbliders van het kruis” moesten bewonderen.
Het was de plaatselijke kerkkoster, die ons te woord stond en zo zeer in zijn ontvangst en zijn toelichtingen opging, dat hij vergat de noen te luiden. Zo heeft dan de bevolking van Eeke die dag om onzentwil een uur te laat gemiddagmaald’.
In beste stemming vertrok het groepje naar Belle, waar de eerste uitvoering zou plaatsgrijpen. Niets was daar voorbereid...... Het artistieke gezelschap stroopte de mouwen op: men zette het zaaltje klaar, sleurde een oud karkas van een piano bij, terwijl declamator Modest Lauwerijs op een groot plakkaat met stok en zwarte verf penseelde: ‘Heden avond groot concert... Ce soir grand concert...’. Doctor Borms, die soortgelijke omstandigheden van doen had om zich te ontpoppen tot een behendig, immer enthousiast en vindingrijk haantje-vooruit, liep naar het politie-bureau en vroeg de enige zich aldaar vergapende politieagent of hij niet naar oudere gewoonte het concert officieel wilde aankondigen. De vent schuddekopte: hij kon onmogelijk weg uit zijn eenzaam hokje. Maar toen Doctor Borms dit politionele geweten overrompelde met dertig sous, sloot deze bewaker der tucht en goede orde dadelijk zijn kraam en rende hals-over-de-kop de straten in met een klingelende bel, al roepend: Ce soir à 8 heures grand concert flamand au faucon... Intussen bezochten Doctor Borms en de Heer Rosseeuw enkele vooraanstaande ingezetenen van het dorp. Wie de kop vangt, heeft ook de staart. Plechtig maar zeer koeltjes werden ze ontvangen bij een advokaat. De brave burger liet zich door geen argumenten van zijn franse paardje slaan. Hij toonde enkel maar een levensgroot portret van zijn broeder, gesneuveld in 1870 tegen de Duitsers. Daarmee konden onze vertegenwoordigers van de vlaamse-zangcultuur ophoepelen. Want ze stonden nu eenmaal op het gevaarlijke pangermanistische blaadje van onze franse patriot. Daartegenover toonde de heer Ficheroule, uitgever van het plaatselijke blad: ‘La Bailleuse’ en zelf lid van het ‘Comité des Flamands de France’, heel wat meer begrip en belangstelling voor de onderneming. Genoemd comité had zijn groeiende succes te danken aan de bezieling van een wakkere Duinkerkenaar:
De Coussemaker, die zelf een hele verzameling oude vlaamse liederen in het licht gaf. Deze mensen stonden vrijwel allen open voor alles wat met de vlaamse volkscultuur uit het heden en het verleden betrekking had.
De enkele belangstellenden, die 's avonds het zaaltje vulden, waren dan nog meestal belgische Vlamingen. De advokaat was echter ook van de partij. De zangboekjes werden uitgedeeld, maar kregen pas hun betekenis nadat Doctor Borms de liedjes even had ingeleid en nader toegelicht. Want onze Frans-Vlamingen konden hun eigen moedertaal lezen noch schrijven, dewijl het Frans de verplichte voertaal was op school, en naast zich geen woordje vlaams dulden kon op straffe van voor minderwaardig te worden aangezien. Met inspanning en belangstelling werd er geluisterd. Dat alles was voor de toehoorders volkomen nieuw en onbekend. Naarmate het programma werd afgehandeld, steeg de achting van het publiek voor het gezelschap, mede dank zij Doctor Borms, die immer op het podium bleef en als een uitstekend-joviale leraar fungeerde.
Alle vooroordeel was weggewerkt, zowel ten overstaan van het gezelschap als van de moedertaal, die zulke pareltjes van gezangen en gedichten bevatte en niet zo maar een verouderd en verroest instrument bleek te zijn, alleen nog in gebruik bij meiden en stalknechten, naar de publieke school dit placht wijs te maken.
Gesterkt en aangemoedigd door deze eerste vuurproef, die niet zonder succes was doorstaan, trok het bendetje de volgende dag naar Steenvoorde. Nu kwam echter de fransdolle vijand aandraven uit de hemelse luchten. Onder striemende regen sjouwde het gezelschap zijn zwaar geladen pakken en zakken voort. Twee paraplu's boden geen voldoende dekking tegen de natte vijand. Herhaaldelijk moest men schuilen, zo bij een hoefsmid, die Doctor Borms het zeer gevatte antwoord gaf, toen deze kloeg over dat waterrijke onheil: ‘Och Menere, bi foute van koeken, moen we stutten eten’. De tocht ging over Boeschepe en de Catsberg, langs Godewaersvelde naar Steenvoorde, waar deze manhaftige volkstroubadours gans beslijkt en nat tot over hun hemd aankwamen. Gelukkig was alles hier goed voorbereid. Burgemeester Parmentier verwelkoomde de gasten, 's Avonds daagde een rumoerig publiek op. Dit grensvolkje had weinig beschaving en