De oorsprong van het woord fiets en nog iets
In het stukje van R., waarin hij het allerwege in den smaak gevallen voorstel deed om voor tandem het Nederlandsche woord tweefiets in te voeren, deelde hij ook iets mee over den oorsprong van het woord fiets.
Wij kunnen daaromtrent nog het volgende meedeelen. Het is volgens een overlevering een klanknabootsing, in 1870 bedacht door een buitenleerling van het bekende Instituut Van Kinsbergen te Apeldoorn, die een der weinige jongens was, die zich toen de weelde konden veroorloven op een houten Burgers-rijwiel te rijden, en op het woord fiets kwam door het geluid, dat zijn ‘kar’ op de Geldersche grindwegen maakte.
Anderen leiden fiets af van fiessepee, zooals de volksmond velocipèd,e uitsprak.
Het woord fiets is in de Nederlandsche letterkunde het eerst gebruikt in 1889 en wel door prof. dr. Nicolaas Beets (Hildebrand) in zijn ‘Nieuwe verscheidenheden op letterkundig gebied’, tweede stuk, in een opstel, getiteld: ‘Poëzie in woorden’, en voor den eersten keer opgenomen in den vierden druk der Woordenlijst van De Vries en Te Winkel, van 1893.
De benaming rijwiel hebben we te danken aan prof. dr. Matthias de Vries en prof. dr. Josephus Alberdingk Thijm, die in 1884, op verzoek van den A.N.W.B.-voorzitter, den heer Bergsma, een Nederlandschen naam bedachten voor vélocipède. Prof. De Vries had reeds in het Leidsche Dagblad van 4 Sept. 1869 in overweging gegeven, het woord wieleren te bezigen; prof. dr. J. van Vloten steunde dit in het Deventer Weekblad van 22 September 1869 en in De Levensbode van Januari 1870. Prof. Thijm sprak het eerst van rijwiel, op dezelfde wijze gevormd als rijpaard. Het woord rijwiel werd opgenomen in het ‘Nederlandsch Woordenboek’ deel XIII blz. 442.
* * *
Vermelding verdient nog, dat Vlaanderens groote dichter Guido Gezelle het woord schrijwiel uitvond. Hij had niet veel op met het nieuwe verkeersmiddel, toen het nu 40 jaar geleden als loopfiets zijn intrede deed in de samenleving.
Zijn neef Caesar Gezelle deelt in zijn ‘Keurgedichten van G. Gezelle verklaard en toegelicht’ mede, dat deze hem eens toevoegde: ‘'k Versta niet, hoe ne mensch hem daar kan op rechthouden’.
17 Maart 1896 ontstond het spotdicht, waarin Gezelle naast het teekenende woord schrijwiel, d.i. wiel, waarop men schrijlings zit, ook nog loopgetouwe gebruikte in overeenstemming met weefgetouwe, het werktuig, waarin de wever ook zijn voeten met de trappers (pedalen) op en neer beweegt. Enkele strofen uit het spotdicht volgen hier:
Lustig op zijn loopgetouwe,
wielt de wielman, eer als gij
tiene telt, U, gei en gauwe,
Wielman, 'k wille Uw wieltje koopen,
hebbe ik goed bewijs daarvan,
dat het, onbeschreden, loopen,
ook te voet, mij volgen kan.
Op nen ruin, ja wilde ik rijden,
een gerid van vleesch en been,
maar geen krepel wiel beschrijden,
dat niet weg en kan, alleen.