vervolgd, verkregen Fransche vrienden een jaargeld.
* * *
Vele Nederlanders werden rijk, verwierven landgoederen, huwden adellijke meisjes, of gaven hun dochters aan Fransche edelen ten huwelijk. Een der dochters van Gaspard van Gangelt, om slechts enkelen te noemen, werd gravin van Boursac, een andere markiezin van Gambais. Elisabeth van den Berg huwde met J.C. de Brouville, den lateren intendant van Stanislas Leczinski. De zoon van weer een anderen Nederlander uit Kortrijk, werd op een kasteel bij St. Quentin, waar een plein naar hem genoemd is, ten doop gehouden door madame de France, de zuster van Hendrik IV, die toen nog hervormd was. Uiteraard ontstond dikwijls naijver en zelfs werd de klacht gehoord, dat de Hollanders het land als een wingewest beschouwden en er te groote rijkdommen weghaalden. Dan werden zware belastingen ingevoerd, maar op vertoogen uit Den Haag weer opgeheven. Het land kon een zoo nijvere bevolking moeilijk missen. Colbert ergerde het, dat Franschen niet in staat schenen tot wat de Nederlanders konden. Aan een zijner gezanten klaagde hij zijn nood, dat van de 25000 handelsschepen in Europa in de vaart, Hollanders er 15000 en Franschen niet meer dan 600 bezaten. Voor de inrichting van havens en tuighuizen ging de minister in de Nederlanden ter schole; hij zond daar deskundigen heen om den aanleg van kanalen, den bouw van sluizen, bruggen, dijken, molens te bestudeeren. Hij herstelde de stoffenververij met behulp van Vlamingen en Moordnederlanders, beloonde een Hollander die een verbeterd model brandspuit aanbood en trachtte in alle richtingen Nederlandsche werkkracht ten bate te doen komen van het land, in den zelfden tijd dat hem voortdurend de wensch over de lippen kwam, den Hollandschen handel te gronde te richten. Een zelfbedwang, inderdaad een betere zaak waardig! Toen bij het uitbreken van den oorlog van 1672, alle Hollandsche handelaren bevel hadden gekregen, het land te verlaten, verzocht de koopmanschap van Bordeaux intrekking van dat decreet, waarop Colbert beval, de Hollanders met
rust te laten. Mathorez geeft van deze voorkomendheid een eigenaardige verklaring: iederen Nederlander, dien men voor Frankrijk won, beschouwde de minister als een mededinger minder!
* * *
Bij de herroeping van het edict van Nantes sloeg de vreemdelingenstroom de tegenovergestelde richting in; tal van bedrijven moesten worden opgeheven en vele families keerden naar de Nederlanden terug. Christiaan Huygens ging voor Frankrijk verloren. Toch is Mathorez tot de slotsom gekomen, dat de herroeping wel den voorspoed der Nederlandsche nederzettingen sterk heeft doen afnemen, maar ze niet geheel te gronde heeft gericht. Veelal bleef een kern bestaan, die, na den vrede van Rijswijk, in vele plaatsen snel weer aangroeide. De herroeping had voor de welvaart zulke schadelijke gevolgen, dat nog geen jaar later (13 Januari 1686) aan alle protestantsche vreemde handelaren weer werd toegestaan, in het land te komen en het volgende jaar zelfs een premie werd uitgeloofd voor hun komst. Het blijkt niet, dat velen zich door dit zoete gefluit des vogelaars hebben laten verlokken. Wel kwam aldus aan den dag, hoe spoedig men in Frankrijk het verlies van zooveel volkskracht ging voelen. Eerst in de achttiende eeuw begonnen de uitgewekenen terug te keeren.
Het werk van Mathorez geeft den indruk, dat de verstandhouding tusschen Franschen en Nederlanders gedurende vele eeuwen veel beter is geweest, dan men uit de diplomatieke moeilijkheden, die zich van tijd tot tijd voordeden, oorlogen zelfs, zou opmaken. Nederlanders zagen in Frankrijk vele kansen schoon voor handel en bedrijf, Franschen vonden, dat zij partij konden trekken van eigenschappen 'der vreemdelingen, dle zij zelf in mindere mate bezaten. Beide volken vulden elkaar in vele opzichten aan. Bij het lezen van Mathorez' boek zal men zich misschien verwonderen over vele zonderlinge, aan Nederlanders toegeschreven namen. De fout zal niet liggen bij den schrijver, die zoo zorgvuldig oude