De aanblik onzer steden
Een onzer buitenlandsche vrienden, die het goed meent met de Nederlandsche stambeweging, zeide ons dezer dagen, na een wandeling door het centrum van het Vlaamsche Antwerpen: ‘Hoe wilt gij dat een vreemdeling, zelfs in de Scheldestad, eerbied hebbe voor Uw taal en Uw volksaard, wanneer hij, gaande van het Centraal Station naar de Groenplaats, op zijn weg wel duizend Fransche en honderd Engelsche tegen slechts tien of twaalf Vlaamsche (of Nederlandsche) uithangborden en winkelopschriften te lezen krijgt. U klaagt voortdurend over de Noord-Nederlanders die, in de Vlaamsche steden, bij het betreden van een koffiehuis of een winkel, met hun Fransch (meestal slecht Fransch, ik geef het toe, maar dan toch Fransch) uitpakken en eerst later, wanneer blijkt, dat de toegesproken persoon eveneens beter vertrouwd is met het Nederlandsch, van de gemeenschappelijke taal gebruik maken. De Vlaamsche steden doen echter, door haar uithangborden, ten minste zoo Fransch aan, als het in den grond Duitsche Luxemburg. Wie zijn taal door anderen wil zien eerbiedigen moet beginnen met ze zelf niet in den achterhoek te duwen’.
Op deze redeneering is maar weinig te antwoorden tenzij misschien het volgende: laat het Vlaamsch Ekonomisch Verbond en de andere groote Vlaamsche organisaties, die toch vele honderdduizenden leden tellen en een ontzaglijke macht zouden kunnen ontwikkelen, de handen uit de mouwen steken om, door rationeele werking - het boykotmiddel niet uitgesloten - aan dezen beschamenden toestand een einde te stellen. Het gelaat van onze steden heeft ook zijn beteekenis. Naar de trekken van dit gelaat worden wij, door den vreemdeling, beoordeeld. En deze beoordeeling mag niet langer meer een veroordeeling zijn.