De woorden van dank, aan Verbondsmedewerkers gebracht, zullen we hier niet herhalen; hun hulp is immers vanzelfsprekend.
De rede van den Minister moge als van algemeene strekking hier in haar geheel volgen:
Het is een voortreffelijke gedachte, om in tijden, die materieel gedrukt zijn, niet na te laten de aandacht van velen samen te trekken op de kunst; ook in zulke dagen mag de kunst haar deel hebben in hetgeen een volk boeit en bindt. Meer dan dat: zulke dagen roepen er om, aangezien immers mede de Kunst de harten uitbeurt boven het stoffelijke en den mensch in de niet-materieele wereld doet verwijlen.
Zoo is het een voortreffelijke gedachte geweest om Rembrandt en Vermeer en de Marissen te doen leven; een verblijdende ervaring bewees, dat zeer velen de aantrekkingskracht ervaren van een ver of een nabij gelegen kunstleven. En ons volk is daardoor voorzeker verrijkt.
Maar de welhaast onmisbare aanvulling daarvan kon wezen - en is er door deze tentoonstelling - dat ons volk in breede lagen zich gesteld ziet vlak voor kunstvoortbrengselen van onzen eigen dag, voor hetgeen nog levende meesters gewrocht hebben op het erf van schilderkunst, beeldhouwkunst, teekenkunst en boekdrukkunst.
Als dan bovendien in deze tentoonstelling het Algemeen Nederlandsch Verbond getrouw blijft aan zijn voortreffelijk doel en zijn fraaie traditie; als het ons immers een algemeene Nederlandsche kunsttentoonstelling biedt en daartoe Zuidafrikaansche, Vlaamsche, Indische, Nederlandsche kunstgewrochten saambrengt, dan worden wij tevens verrijkt in ons beseffen van hetgeen de Nederlandsche stam vermag ons te bieden.
Naar alle zijden staan wij derhalve tegenover grootsch en opvoedend en weldadig pogen. Met warme gevoelens jegens de initiatiefnemers, met warmen dank jegens alle exposeerenden en medewerkenden, met de beste wenschen voor het resultaat van zoo sympathiek een pogen, verklaar ik gaarne deze tentoonstelling geopend.
Toen de toejuiching op die woorden verklonken was, begaven de genoodigden zich in de vlak naast de eerezaal gelegen tentoonstellingszalen, waar de thee werd rondgediend en de kunstwerken druk besproken werden. Men was het er vrijwel algemeen over eens, dat de Vlamingen goed voor den dag komen en van hun Antwerpsche inzending een mooi geheel hebben weten te maken, dat velen Noord-Nederlanders een openbaring zal zijn. Erkende grooten als Ensor, Laermans, Joris Minne, Masereel, Opsomer, De Saedeleer, Saverys, Servaes en Vaes, paradeeren er naast jongeren als Jespers, Cantré en Tijtgat. En Permeke maakt met zijn zeegezichten een heele wand belangrijk. Ook de Vlaamsche beeldhouwers en houtsnijders zijn met belangrijk werk op het appèl. Hoewel de bedoeling was: werk van levende meesters te laten zien, meende de Vlaamsche commissie dat bij het geven van een beeld der moderne Vlaamsche kunst enkele schilderijen van wijlen den Vlaming geworden Noordnederlandschen schilder der Kempen, Jacob Smits, overleden 1928, en beeldhouwwerk van den betreurden jongen kunstenaar Rik Wouters niet mocht ontbreken.
Uit Nederland zijn ongeveer honderd inzenders toegelaten, wier werk natuurlijk nog een onvolledig beeld geeft van wat er hier leeft en werkt op het gebied der beeldende kunst. Het zijn vogels van zeer geschakeerd gevederte, men vindt er vertegenwoordigers van de oude school als Bastert, Boot, Garf, Jurres, Moulijn, Coba Ritsema, zoowel als jongeren gelijk Adamse, Eyck, Franken, Hartman, De Kat, Richters, Sengers, Charley Toorop. Jan Sluyters en Matthieu Wiegman vormen met hun drieledige inzending hoogtepunten. Parijs, onder de Nederlandsche afdeeling ondergebracht, is o.m. vertegenwoordigd door Theo Bennes, Jeanne Bieruma, Oosting, Frans Boers, Eekman, Van Hasselt. Bijzonder beeldhouwwerk is er van Gijs Jacobs van den Hof, Hildo Krop, Rädecker, Tjipke