's-Gravenhage.
Op 31 Januari j.l. heeft dr. Th. van Schelven, zenuwarts aldaar, voor leden en genoodigden van de afdeeling een lezing gehouden, welke tot onderwerp had ‘Iets over de psychologie van den Nederlander’.
Spr. ving aan met er op te wijzen, dat ons volk, bezien uit ethnologisch, aardrijkskundig en taalkundig gezichtspunt, allerminst een eenheid vormt. Psychotechnisch vertoont de Nederlander geen onderscheid tegenover de omringende volken; hij is niet dommer en niet verstandiger, niet geschikter of slechter voor bepaalde vakken geschikt dan zijn buren. Het onderscheid is echter in de literatuur allang aangegeven. Wat niet grijpbaar is voor de psychotechniek, is dat wel voor den kunstenaar, den psycholoog van de fijnere schakeeringen. Ons volk heet bij alle beoordeelaars onheroïsch en burgerlijk te zijn, prat op zijn vrijheid, maar ethisch eenvormig en kleingeestig ingesteld. Het merkwaardige is, dat de berichtgevers uit de gouden eeuw meer bewondering voor onzen volksaard hebben dan die van lateren tijd. Hoe is dat te begrijpen? In de eerste plaats door de historische ontwikkeling. Ons volk is een historisch product als ieder ander volk. Het centrale punt in onze geschiedenis is de vrijmaking onder Willem van Oranje. Men moet dit zien als een tegelijk economisch, staatkundig en psychologisch proces. Spr. schetste de voornaamste factoren, welke hierbij een rol speelden, en gaf vervolgens een beeld van de inrichting van den nieuwen staat, waarin het gewest Holland overheerschte, dat op zijn beurt weer beheerscht werd door de regenten. Een dwingend gezag ontbrak, de positie van den stadhouder was dubbelzinnig, een practisch doorgevoerd financiersuelsel ontbrak, er bestond een absurd groote stedelijke en gewestelijke zelfstandigheid. Wetenschap en kunst bloeiden echter, vrijheid en verdraagzaamheid waren regeeringszaak, er heerschte minder armoede en minder willekeur dan bij onze naburen.
De onlogische structuur en de middelpuntvliedende neigingen in de Republiek der Vereenigde Nederlanden werden rijkelijk vergoed door de ethische eenheid, en dat is nog zoo tot op heden.
Wie den Nederlander wil begrijpen, moet in de eerste plaats zijn ethiek verstaan. De Nederlander is niet heroïsch, omdat het heroïsche veronderstelt agressiviteit tegen anderen, wat zijn ethiek niet verdraagt. Daarnaast drijven hem geen economische wanhoop noch verontwaardiging over buitensporige politieke wanverhoudingen. De Nederlander is burgerlijk, omdat hij rust vindt in de geordende toestanden, waarin hij is opgegroeid. In burgerlijkheid wortelen ook onze hinderlijke vaderlandsche gebreken: de vrijdom der baldadigheid, het gemis aan openbare wellevendheid, de vaak beklaagde krenterigheid. In de straten en stegen van onze kleine provinciesteden leeft nog de onvervalschte geest van de Republiek. Het is merkwaardig, hoe algemeen de gemiddelde Nederlander denkt op ethisch gebied. De Hollander heeft steeds een ethisch motief voor zijn