landsche kolonisten en in Amerika gedachteloos overgenomen voor de Kerstmis-viering. Of erger nog: door ‘Sint Januarius’, een nuchter denkvoortbrengsel, bedeeld met de taak, geschenken te geven. Alleen maar om alles wat aan heet oude stamleven herinnert, uit te wisschen! Dat men de beteekenis van het feest in Frankrijk heel goed begrijpt, blijkt bijv. wel uit het uitvoerige artikel, dat Larcusse eraan wijdt bij een afbeelding van het beroemde schilderij van Jan Steen. Het is wel vreemd, dat noch Oosthoek, noch Winkler Prins er ook maar van reppen!
Het verheugt ons, tegen de ontaarding van het mooie gebruik in een Fransch blad maar met een Vlaamsch hart, de ‘Cri de Flandres’ een warm betoog te lezen van mr. Nicolas Bourgeois. Hij komt - zegt men misschien! - op voor zijn eigen schutspatroon, maar tegelijk dan toch voor Vlaanderen, voor de Nederlanden! De veranderingen, waarnaar men streeft, noemt hij gevaarlijk en den volksgeest onwaardig. Gevaarlijk, omdat Sint Nikolaas het feest is van het gezin. Het gezinsleven geeft aan alles, ook aan schijnbare kleinigheden, wijding, versterkt den gemeenschapsband. Dit oudste der Nederlandsche feesten is naar zijn meening van onschatbare waarde voor het behoud van het stamgevoel. ‘De goede heilige’, zoo schrijft mr. Bourgeois, ‘heeft hier burgerrecht verkregen; hij is genaturaliseerd, ja hij bezit vorstelijke waardigheid. Hij getuigt van de geestelijke eenheid der Nederlanden en is in Frankrijk zelf een vertegenwoordiger van de noordelijke gezindheid der provinciën van het noorden en het oosten. Door een ander in de plaats te stellen van dezen volksheilige, tracht men overleveringen, die men niet rechtstreeks kan tegengaan, in een andere bedding te leiden. Daartegen moeten wij ons met alle krachten verzetten. Wij moeten zulke feesten behouden, welke gedurende eeuwen zijn samengegroeid met onze levens- en wereldbeschouwing en die zoo hooge opvoedende waarde bezitten. Wat zou er worden van onze gezinnen, waarop wij zoo terecht trotsch zijn, indien men zulke gebruiken prijsgaf, die in onze gewesten en voor onzen stam tot een behoefte van den eersten rang zijn geworden?’
Het doet goed, het warme pleidooi van dezen vriend van Vlaanderen te lezen, al is het in het Fransch gesteld, omdat reu eenmaal helaas de Nederlanders daarginds tengevolge van de zoo lang en zoo sterk opgedrongen verfransching hun taal moeilijk lezen. Welaan! de lezerskring is des te wijder en de kans dat men de wenken van den schrijver ter harte neemt, des te grooter. En zou in ons noorden de waarschuwing van mr. Bourgeois geheel misplaatst en onnoodig zijn? Er is hier altijd nog veel lust tot navolging om niet te zeggen naäperij van naburige volken. Hetgeen des te dwazer is tenopzichte van het Sint-Nikolaasfeest, omdat dit veel meer dan andere geschikt is, elders te worden overgenomen en ongetwijfeld met goed gevolg van Nederland uit in de stamlanden kan worden bevorderd en aangemoedigd.
H.S.M. VAN W. CROMMELIN.