hem geschapen, die hij met zijn krachtige gestalte en peinzenden kop belichaamde, die zich door hem openbaarde. Het was niet uitzonderlijk de taal van den kunstenaar, waarvoor hij opkwam, noch de taal van de Vries en te Winkel, want hij schreef ‘kagchel’ lekker warm met gch en ‘mooy’ mooyer dan mooi, met een lange ij, en gelukkig ook niet de taal van minister Marchant; het was de taal, zooals elke beschaafde Nederlander die behoorde te spreken en te schrijven, bewust van het wezen, den zin en de draagkracht der woorden, bestemd om aan het diepste wat in ons leeft, vorm te geven. Voor den schrijver van ‘Nieuw-Holland’ was de nationale beschaving gewetenszaak, waard om er van te spreken, waard om er voor te strijden; de taal was hem het wapen, met hartstochtelijke meesterhand gewet en gehanteerd. Wat voor den dichter van ‘O vader ga niet dood’ en ‘Kom, moeder, kom, laten we eens heel gemeenzaam zijn samen’, de ‘eigen’ taal aan persoonlijk bezit inhoudt, laat zich in het openbaar niet benaderen, maar wanneer wij schrijven ‘vaderland’ en ‘moeder-taal’, dan gevoelen wij de innige onverbrekelijkheid der hooge levenswaarden, waarvoor Lodewijk van Deyssel in zijn fel en teeder hart de machtige melodie der woorden vond.
De naam van Lodewijk van Deyssel is symbool geworden, zijn persoon voor velen alreeds legendarisch. Om zijn zeventigsten verjaardag zweefde de vraag: zal hij daar staan als overwinnaar of als overwonnene? Hij stond er: onoverwinnelijk, de verpersoonlijking van idealen, scherp tegengesteld aan de leuzen en stroomingen van dezen tijd, doch die hun onvergankelijke rechten ter plaatse bewezen met elk woord, dat als ware het vandaag geschreven, uit zijn eigen rijk levenswerk in de herinnering herleefde. ‘Ik houd van proza.’ In het doolhof onzer litteraire middelmatigheid klonk de oude strijdkreet als een nieuw geluid, maar ook als een waarschuwing.
‘Dan wordt er beseft en geschreven op die manier, dan op gene. Maar het werk, dat in zijn stijl zekeren graad van voortreffelijkheid heeft bereikt, veroudert niet. Wat dus waardeloos wordt van het werk uit een voorbije school, is datgene, dat bij het zeer hooge te vergelijken, eigenlijk van het begin af zonder waarde geweest is’.
Het feest van Lodewijk van Deyssel was een feest der bezinning. En het kwam juist op het goede oogenblik. Weer, als vijftig jaar geleden, valt er iets te redden in de Nederlandsche letterkunde, wil er in de toekomst nog van een Nederlandsche letterkunde sprake zijn.
Aan den feestdisch zaten naast elkaar: Lodewijk van Deyssel en August Vermeylen, de twee groote opperhoofden van den Noord- en Zuid-Nederlandschen litterairen stam. Ternauwernood verouderd, gelijk de ‘voortreffelijke’ kunstwerken voornoemd, Zij zaten er als de wachters voor wat in slappe en sloopende tijden verloren dreigt te gaan, ware het niet eeuwig en onloochenbaar. Zij zaten er als de incarnatie van het nationaal bewustzijn, op een plan, hoog boven de politieke driften en de rederijkerij van den dag.
‘Alleen dan is het leven de moeite waard in deze atheïstische tijden, indien men voelt kracht en wil genoeg te hebben om bij een nageslacht zooveel liefde op te wekken als door volken tot nu toe slechts aan een god werd besteed’.
Voor deze liefde heeft K.J.L. Alberdingk Thym zijn leven lang gewerkt. Hij heeft de ‘allerindividueelste’ ontroering, die, in een enkele ziel gewekt, als een vlam om zich heengrijpt, verworpen geweten, verworpen en gehoond; hij heeft haar in eere hersteld gevoeld in den handdruk van oud en jong. En al wat in dagblad en tijdschrift geschreven werd rondom dit feest, moet den fieren zeventigjarige gelukkig hebben gemaakt, want niemand, die in de hulde aan zijn beminden persoon niet ook de beginselen eerbiedigde, waarvoor hij gevochten heeft, een eeresaluut bracht aan de Nederlandsche taal, aan ‘het proza’, dat waard is geliefd te zijn.
TOP NAEFF.