Nederlandsche invloed in het buitenland in het verleden.
XV.
Behalve door de hoogleeraren aan de universiteiten werd de geneeskunde in Zweden voornamelijk vertegenwoordigd door het korps der Stockholmsche geneesheeren, dat in de eerste jaren der 17de eeuw een ‘Collegium medicum’ had opgericht, dat spoedig het hoogste gezag kreeg in de medische aangelegenheden buiten de universiteiten, en ook cursussen gaf, zoowel voor medische studenten als voor vroedvrouwen. Wel teekenachtig voor den Nederlandschen invloed is, dat van de 50 leden, die van de oprichting tot in het jaar 1750, in dat gezaghebbend college werden verkozen, er meer dan 40 aan Nederlandsche universiteiten hadden gestudeerd.
* * *
Een van de merkwaardigste uitingen van den Nederlandschen invloed in Zweden is wel geweest de stichting van Gothenburg.
Kolonisatie van Nederlanders in Zweden was niet iets geheel nieuws. Al tegen het einde der 16de eeuw hadden zich Nederlanders gevestigd in Nieuw Lodöse, waar zij in 1580 een stapelplaats wenschten te bezitten. Ook in later jaren hebben Nederlanders vergunning gevraagd voor het stichten van kolonies in de Baltische provinciën onder de Zweedsche kroon. Kernkamp maakt bijv. in de ‘Scandinavische Archivaliën’ melding van onderhandelingen in 1629 over een voorgenomen ‘Ingrische compagnie’, die handel- en landbouwkoloniën wilde tot stand brengen in onbebouwde streken van Ingermanland, en waarvan de ‘hoofdcontractanten ende fondateurs’ waren Volckert Overlander van Purmerlandt, oud-burgemeester van Amsterdam, Reynout van Brederode, vrijheer tot Wisenberch enz., Johannes van den Broeck en Dr. Christian Rumpf. De stichting van Gothenburg is echter, zoowel voor de Nederlanders, als voor Zweden zelf, van veel grooter belang geweest.
Toen Karel IX in de eerste jaren der 17de eeuw - vóór zijne kroning in 1607 nog ‘Hertog Karel’ - een stad wenschte te doen verrijzen aan den mond der Gotha-elf, heeft dit een Nederlandsche kolonisatie op groote schaal ten gevolge gehad. De bedoeling is geweest Zweden voor een groot gedeelte vrij te maken van den, door den Deenschen koning geheven Sonttol; Gothenburg was bestemd de voornaamste uit- en invoerhaven van Zweden te worden voor den handel met het Westen. Het graven van het reeds hierboven genoemde kanaal, ter verbinding van de Noord- en de Oostzee, waarvoor ook de Staten groote belangstelling hebben aan den dag gelegd, lag geheel in dezelfde lijn en heeft de bedoeling gehad ook het Oosten des lands zooveel mogelijk van de Denen onafhankelijk te maken; zooals gezegd, is men daarin de eerste twee eeuwen echter niet kunnen slagen; de technische moeilijkheden waren, voor de hulpmiddelen, waarover men toen beschikte, te groot.
De grootste verdienste, wat de stichting van de stad betreft, komt toe aan Abraham Cabilieau, een Amsterdamsch koopman uit de Zuidelijke Nederlanden, vrij zeker een bloedverwant van den beroemden Watergeus uit de eerste jaren van den 80-jarigen oorlog. Als groot koopman stond hij al lang met de Zweedsche koningen in betrekking.
De reeds in 1604 aangevangen onderhandelingen nopens het aan Cabilieau en zijne medewerkers te verleenen privilege leidden in 1606 tot een resultaat. Kernkamp maakt in zijne ‘Scandinavische Archivaliën’ onder meer melding van een op 5 December van dat jaar, uit Amsterdam aan hertog Karel geschreven brief, waarin A. Cabilieau, Paulus de Kempenaere, P. Coymans, Herman Pelgroms, Nyclaes de Hane, Peeter Langer, Parridon van Horn, afkomstig uit Hoorn, en eerstgenoemde bovendien namens Jeronimus van der Bruggen en Hans en Cornelius Quatgebeur, zich bereid verklaren over de stichting van een Hollandsche kolonie te Gotenburg te onderhandelen en beloven, zoodra het weer het toelaat, begin Februari, eenige personen van hunne compagnie naar Zweden te zullen zenden. Met den bouw van de stad is toen spoedig begonnen; althans verzoeken in een brief, weder uit Amsterdam, van 2 Februari 1608, Anthonie van Leest, Israël Wijdts, Nyclaes de Hane, Hans Rogiers, Michiel Sprangh, Jan Bencken, P. Coymans, en namens eenige afwezigen, A. Cabilieau, aan koning Karel IX ‘genaedichlic (te) gelieve(n) te committeren Abraham Cabilieau, Isr. Wijdts, Anthonie van Leest, Melchior van Pelken, Cornelis Cornelisz, Hendrik Bencken en Pieter Ranst, als Raeden van de stadt Gothenburch en de aenhoorige landen om de stadssaeken te dirigeren volgens het formelier van de commissie, hierneffens gaende enz.’ Tevens wordt daarbij verzocht aan Z.M. om ‘onvermindert de electie van het burchgraefschap, dat Syne Ho. Ko. Magt toecompt, genaedichlic (te) committeren ende met aparte commissie te versien Mr. Lambert van Someren, om het ampt van 't burchgraefschap te bedienen, totdertyd toe dat den groten Stadtsraet, Burchgrave, Burgemeester ende Schepenen volgens den inhout van de privilegie volcomen sullen worden gecommitteert’; zoomede Abraham Cabilieau, Parridon van Horn, Israël Wijdts, Peeter Coymans en Pieter Ranst te benoemen tot
‘Directores ofte bewindhebbers’ van de te stichten ‘compagnie van Coophandelinge’.
Verschillenden der genoemde personen waren in Zweden al lang geen onbekenden, maar kooplieden, die reeds jaren groote zaken met het land hadden gedaan.
Aardig is dat, volgens Dr. Emil Wolff ‘Studier rörande Göteborgs äldsta förfättning’ (Göteborg 1894), waarin het, in 1607 verleende, privilege is afgedrukt, de oudste regeeringsvorm der stad geheel ontleend is aan dien van Amsterdam.
Penning, geslagen ter gelegenheid van de stichting van Gothenburg, door Karel IX. (Rechts de vóórzijde, links de achterzijde).