Emigratie naar Suriname.
Nederland behoort tot de groep van landen, waarvoor de bijkans algeheele stopzetting der emigratie in de laatste jaren een ramp dreigt te worden. Terecht wordt dan ook van verschillende zijden gezocht naar mogelijkheden, om de emigratie te doen herleven.
Als vanzelf richt men zijn blik bij voorkeur naar de overzeesche gebiedsdeelen, waar de emigranten onder de Nederlandsche vlag een nieuw bestaan kunnen zoeken. Daarbij wordt met geestdrift gewezen op het dun bevolkte Suriname, door sommigen beschouwd als het land van belofte voor een deel der Nederlandsche boerenbevolking.
Is er voor die blijde verwachting voldoende grond? Zijn er feiten en cijfers aan te voeren, waaruit tot het welslagen van een eventueele Nederlandsche kolonisatie in Nederlandsch Guyana besloten mag worden? Is het verantwoord, emigratie van Hollandsche boerenzoons naar Suriname aan te moedigen?
Bij de beantwoording van die vraag laat de historie ons in den steek. Wel is er de geschiedenis van de boerenkolonisatie van 1845 bij Groningen in de Saramacca, maar conclusies voor dezen tijd mogen daaruit niet worden getrokken, Niet wat betreft de aanvankelijke mislukking - 'n nieuwe kolonisatiepoging zou beter worden voorbereid en de kolonisten zouden beter beschermd worden tegen ziekten -, maar evenmin wat betreft den betrekkelijken voorspoed van enkele boerenfamilies in latere jaren, na hun vestiging in de omgeving van Paramaribo. Die betrekkelijke voorspoed toch berustte op de hooge productenprijzen in de gunstigste jaren na den oorlog, terwijl in de daarop gevolgde jaren de strijd om het bestaan steeds moeilijker geworden is door de mededinging van Britsch-Indiërs en Javanen. Aan de gelukkige omstandigheid, dat deze Hollandsche boeren tachtig jaren geleden groote perceelen land, vlak om Paramaribo, in eigendom verkregen hebben, zonder dat daar noemenswaardige grondlasten op drukken, is het te danken, dat zij den strijd kunnen volhouden. Van de jongere generatie gaat evenwel een groot aantal in andere beroepen over, omdat nieuwe boerenbedrijven op dezelfde basis als de bestaande, maar op verder van de stad gelegen gronden, economisch niet bestaanbaar zijn.
De kolonisatie der Nederlandsche boeren geeft ons dus geen antwoord op de gestelde vragen. Op grond waarvan wordt dan de emigratie naar Suriname met zooveel vertrouwen aanbevolen? Op grond van in hoofdzaak theoretische beschouwingen, waarvan de deugdelijkheid in de praktijk nog blijken moet.
Eenstemmigheid bestaat onder de voorstanders van Nederlandsche emigratie in zooverre, dat allen pleiten voor middelgroote bedrijven: het kleinbedrijf biedt - door de concurrentie der Aziaten - geen uitzicht op een voldoende bestaan, en het grootbedrijf eischt te veel kapitaal.
Voor dergelijke middelbedrijven wenscht de een coöperatief machinale grondbewerking, de ander een bedrijf, steunend op dierlijke trekkracht. In het algemeen vestigt men zijn hoop op rijst en mais en vruchtencultuur, waarbij de producten buiten Suriname afzet moeten vinden tegen prijzen, die belangrijk hooger zijn dan de binnenlandsche Surinaamsche prijzen.
Niemand kan bewijzen, dat in deze richting welslagen uitgesloten is, maar daartegenover staat, dat de uitgewerkte plannen, welke ik tot dusver onder de oogen had, van zoo overdreven optimisme getuigden, dat daaraan terecht door Gouvernement en particulieren steun onthouden is.
Rijstcultuur op middelgroote bedrijven (10 tot 40 ha.) met ploegvee is mogelijk en wordt in Suriname reeds nu door enkele Britsch-Indiërs en Surinamers uitgeoefend, maar daarbij werken verschillende gunstige factoren mede, welke nieuwe immigranten zullen missen. De tijd zal bovendien moeten leeren, of deze bedrijven op den duur tegen de mededinging van het klein- en dwergbedrijf bestand zijn.
Middelbedrijven, die zich coöperatief of op andere wijze van mechanische trekkracht bedienen, zullen eerst in beschouwing genomen kunnen worden, wanneer het mechanisch proefrijstbedrijf van Ir. Van Dijk in Nickerie beslissende resultaten opgeleverd zal hebben over de vraag, of deze cultuurvorm in Suriname technisch en economisch mogelijk is.
De bovengestelde vraag, of aanbeveling van emigratie naar Suriname verantwoord is, moet derhalve op dit oogenblik zeer beslist ontkennend beantwoord worden.
De Nederlandsche boer, die zich thans in klein- of middelbedrijf in Suriname zou vestigen, vindt nergens een voorbeeld voor zijn bedrijf, dat hij kan navolgen met de verwachting, langs dien weg producten te zullen verkrijgen, welke tegen loonende prijzen in het buitenland afzet kunnen vinden. Zou hij producten voor de reeds overladen binnenlandsche markt gaan telen, dan wordt hij zeker doodgeconcurreerd door de Britsch-Indiërs en Javanen, tot wier lagen levensstandaard hij niet kan en wil afdalen.
Zoolang geen nieuwe gegevens over de rentabiliteit van middelbedrijven in Suriname beschikbaar komen - het is mogelijk, dat het proefrijstbedrijf van Ir. Van Dijk ze zal opleveren -, zoolang moet emigratie naar Suriname beslist ontraden worden.
's-Gravenhage, Dec. '33. A.A.L. RUTGERS.